Bryologiese notities DOOR P. Jansen en W.H. Wachteṛ I. Mossen van de Hunnebedden. Reeds verschillende malen zijn door vroegere floristen mossen verzameld, die op hunnebedden groeien. Voor een deel zijn dit soorten, die nergens anders in ons land voorkomen, waarom ze door sommigen als relikten beschouwd worden. Wij wensen hier niet op in te gaan, daar het o.i. ondoenlik is, deze kwestie uit te maken. Alleen willen wij er op wijzen, dat Mönkemeyer in Die Laubmoose Europas IV. Band, pag. 47 en 48 enkele van de 90 op erratiese blokken in de noordduitse laagvlakte gevonden soorten noemt en zegt, dat er geen reden is, ze als glaciaalrelikten op te vatten, daar deze en andere soorten nog heden door hun sporen uit de duitse middelgebergten en uit Noord-Europa kunnen worden aangevoerd. Daarmede is echter het beperkte voorkomen van sommige soorten op enkele hunnebedden in ons land nog niet verklaard. Hoe dit ook zij, het is van veel belang, geregeld na te gaan, welke soorten er op onze hunnebedden voorkomen, en daartoe roepen wij de medewerking in van die leden, die door hun woonplaats daartoe in staat zijn. Aanleiding tot dit stukje was een zending mossen, door ons medelid H. Uittien op 21 en 22 Augustus 1927 op de volgende hunnebedden verzameld: Borger, Rolde,
168 Station Eext, Odoorn, ten N. van Loon, ten Z. van Loon en Zuidlaren. De daar gevonden soorten zijn: Andraea petrophila: Odoorn. Omtrent dit hunnebed zijn ons geen vroegere opgaven bekend. De enige keer, dat de naam Andraea petrophila in de vaderlandse literatuur voorkomt, is in De Levende Natuur Deel II (1898), pag. 213, waar Garjeanne dit mos vermeldt met de bijvoeging: Op de hunnebedden. Het feit echter, dat Garjeanne in zijn Mosflora (1901) enkel Andraea rupestris (= A. Rothii) geeft, wijst op een vergissing in De Levende Natuur, wat Garjeanne ons in een schrijven van 26 IX 1928 dan ook toegeeft. Andraea Rothii: Borger. Dit is een reeds lang bekende vindplaats. De eerste opgave vonden wij in Prodr. Fl. Bat. Ed. I Vol. II Pars I (1851), pag. 82; Hunnebedden bij Borger en Rolde, van den Bosch. Uit de tweede uitgave van de Prodromus blijkt, dat van den Bosch haar in 1849 te Rolde verzamelde; een derde vindplaats kwam erbij: Emmen, Lac. en Sur., welke opgave men ook aantreft in Ned. Kr. Arch. Ie Serie, Deel V, le stuk (1860), pag. 89. Garjeanne (brief 26 IX 1928) vond dit mos in 1900 op een steen van het hunnebed te Tinaarlo, maar bewaarde geen materiaal. Merkwaardig is, dat Dassen volgens de Fl. Belg. Sept. Vol. II Pars I (1832), pag. 169 op de hunnebedden te Rolde wel Hedwigia verzamelde, maar van Andraea niet rept. Dicranoweisia cirrata: Borger, Zuidlaren, Odoorn, Rolde en ten N. van Loon. Kwam met sporenkapsels en broedknoppen voor. Staat in beide uitgaven van de Prodromus voor de hunnebedden vermeld. Grimmia trichophylla: Ten Z. van Loon, Zuidlaren Rolde. en Wordt voor het eerst als inlands opgegeven in Ned. Kr. Arch. Ile Serie, Deel I, 4e stuk (1874), pag. 309 door van der Sande Lacoste; Op steenen langs de zeewering te Muiderberg 1847 1850, zonder vrucht...
169 Ook deze soort loopt gevaar uit onze Flora verloren te gaan, wanneer namelijk het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee mocht drooggemaakt worden." Garjeanne noemt deze soort in zijn Mosflora" pag. 67, ook voor de hunnebedden, en deelde ons 26 IX 1928 mede, haar op een steen van het hunnebed te Tinaarlo in 1900 te hebben gevonden. Veilig raag men aannemen, dat deze soort in 1849 niet te Rolde voorkwam, daar zij anders zeker aan van den Bosch niet ontgaan zou zijn. Grimmia orbicularis bevond zich niet bij de kolleksie. In Ned. Kr. Arch. He Serie, Deel I, 4e stuk, pag. 309 schrijft van der Sande Lacoste: Aan slechts één keisteen, op de heide bij Emmen in Drenthe, met rijpe vruchten gevonden in Juli 1859, door Suringar en v. d. Sande Lacoste... Deze zeldzame plant zal wellicht uit onze Flora verdwijnen, vermits de keien onzer heidevelden gretig worden opgezocht en verzameld ten dienste van grintwegen en zeeweringen. Garjeanne noemt haar in zijn Mosflora pag. 67 voor de hunnebedden, doch vond haar op een losse steen van 't type hunnebedsteen (brief 26 IX 1928). Naar aanleiding van de Gr. trichophylla van 't hunnebed ten Z. van Loon, door ons eerst voor Gr. orbicularis gehouden, schrijft Loeske; Gr. orbicularis bildet sehr grauhaarige Polster auf Kalk- mauern oder Kalkfelsen und ist auf anderer Unterlage nicht leicht zu erwarten. Die Gr. trichophylla ist aber sicher nicht auf Kalk gewachsen unmöglich ist bei Moosen allerdings nichts! Rhacomitrium heterostichum: Borger, Eext bij t Station, ten Z. van Loon, Odoorn. Staat al in Prod. Ed. I pag. 44 voor het hunnebed Eexta in Drenthe, leg. van der Sande Lacoste opgegeven; ook aldaar uit Limburg. In Prod. Ed. II pag. 93 staan meer opgaven, zowel van hunnebedden als van keien; niet vermeld aldaar is de opgave uit Ned. Kr. Arch. Ie Serie, Deel V,
170 Ie stuk, pag. 89: op vrijliggende rolsteenen der heide bij Weerdingen en Exloo." De eksemplaren, die Uittien bij 't station Eext verzamelde, behoren tot de var. obtusum (Sm.) Lske, die zich van de type onderscheidt door het bijna of geheel ontbrekende glashaar, en de vrij stompe bladtop. Hcdwigia albicans: Borger, Zuidlaren, ten Z. van Loon. 't Enige hunnebedmos, dat reeds in de Fl. Belg. Sept. Vol. II Pars I (1832) vermeld staat (pag. 169): In Drenthe op de Hunnebedden, bij Midlaren en Noord- laren, v. Hall. Op de Hunnebeddenbij Rolde. Dassen." In Prodr. Ed. I leest men: Borger en Rolde, v. d. B,, Heyn.; Midlaren, v. Hall. Bovendien: Pietersberg b. Maastricht, Franq. in herb. pr.; t. Gieten en Eekst (Drenthe), Dozy in herb. pr. De Prodr. Ed. II geeft nog enkele andere groeiplaatsen er bij, van v. Hall zijn eksemplaren aanwezig uit Midlaren en Zuidlaren. Garjeanne zegt in zijn Mosflora pag. 65; vrij zeldzaam, in Limburg gewoon en schreef ons hieromtrent 26 IX 1928: Hedwigia vond ik indertijd nog al eens om Venlo. Maar t terrein (Jammerdal) is sinds dien tijd totaal vergraven en daarmee is H. bij Venlo óf zeer zeldzaam geworden óf verdwenen. Hypnum cuprcssiforme; Borger, Zuidlaren. In Prod. Ed. I pag. 10 vermeld voor de hunnebedden bij Borger en Rolde (als β. filiforme Brid.), in Prodr. Ed. II pag. 8 en 9 als de type en var. ericetorum Schpr. Frullania dilatata entamarisci zijn niet door Uittien verzameld, maar staan in Prodr. Ed. II pag. 159 en 160 opgegeven o.a. voor de hunnebedden, waarmee wel die te Borger en Rolde bedoeld zullen zijn. Andere mossen dan de genoemde staan niet in Prodr. Ed. II voor de hunnebedden vermeld; wel is er nog een aantal, dat op keien en zwerfstenen in heidestreken voorkomt, en die zal men dus ook nog wel op een of ander
171 hunnebed kunnen aantreffen. Trouwens, voor de erratiese blokken in de noordduitse laagvlakte worden heel wat meer soorten genoemd. Tot slot onze hartelike dank aan Uit tien, die ons na de bewerking een groot deel van het materiaal bereidwillig afstond en aan Loeske, die de belangrijkste determinaties kontroleerde. Rotterdam, December 1928.