ECLI:NL:PHR:2010:BM6095 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/01675

Vergelijkbare documenten
vervulde een aanslagfunctie voor een ongeveer twee meter brede zware houten poort. Het hangwerk van de poort hing aan het huis. Uit onderzoek door de

«JA» Risicoaansprakelijkheid

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

Civiele Procespraktijk

JA 2017/99 met annotatie van mr. L. Boersma

Partijen zullen hierna [BETROKKENE] en [VERZEKERAAR] genoemd worden.

ECLI:NL:HR:2004:AO1428

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

I n z a k e: T e g e n:

Honderbezitter aansprakelijk voor schade aangericht door hond aan hondenuitlaatster

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

ECLI:NL:RBAMS:2016:4523

Toelichting Bedrijfsregeling 7: Schaderegeling schuldloze derde

Hoge Raad 23 november 2012, LJN: BX5880: als twee vechten om een been, mag de WAM-verzekeraar van de medeschuldenaar er mee heen?

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBHAA:2009:BI7758

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:RBMID:2010:BP5101

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:PHR:2013:873 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04481

ECLI:NL:RBARN:2007:BB1598

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

IN NAAM DER KONINGIN

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Datum 8 juni 2011 Onderwerp De op het goed werkgeverschap gebaseerde verzekeringsplicht

ECLI:NL:PHR:2009:BK0872 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 08/04647

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:RBHAA:2010:BO2401

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:21, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

ECLI:NL:HR:2016:2707. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/05236

ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ7462

ECLI:NL:RBALK:2011:BR4675

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBLIM:2014:7598

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1324, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:4034, Bekrachtiging/bevestiging

Rechtbank Amsterdam CV EXPL Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

Artikel 185 WW. Spoorboekje

TUCHTRAAD FINANCIELE DIENSTVERLENING

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418

ECLI:NL:RBDHA:2016:14100

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

Eiseres zal hierna [A] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna ieder afzonderlijk [B] en [C], alsmede gezamenlijk [B] c.s. genoemd worden.

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

De vaststellingsovereenkomst. Prof. mr dr Edwin van Wechem

Aegon Schadeverzekering N.V., gevestigd te Den Haag, hierna te noemen Aangeslotene.

ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4930 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:OGEAA:2016:286

ECLI:NL:RBROT:2016:4320

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ7650

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Uit de stukken is, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het navolgende gebleken.

ECLI:NL:PHR:2005:AT2656 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer C04/224HR (1411)

ECLI:NL:GHARL:2016:7784

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (voorzitter, prof. mr. M.L. Hendrikse en mr. C.A. Koopman, secretaris)

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

Vastgoed-nieuws. 21 november Huur woonruimte naar zijn aard van korte duur

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. dr. S.O.H. Bakkerus, voorzitter en mr. D.B. Holthinrichs, secretaris)

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

ECLI:NL:HR:2007:BA1414

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

Zaaknummer : S21-87 Datum uitspraak : 3 oktober 2017 Plaats uitspraak : Zeist

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter en mr. A.M.S. Westenbrink, secretaris)

Samenvatting. 1. Procedure

ECLI:NL:GHAMS:2016:361 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

hikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: UE VERZ MAR/1217

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:RBDHA:2015:5044

ECLI:NL:RBGEL:2017:1643

DE RIJDENDE RECHTER. Bindend Advies. gegeven door mr. F.M.Visser, verder te noemen de rijdende rechter.

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182


1.3 De Beroepscommissie heeft het principaal en het incidenteel beroep mondeling behandeld op 25 maart Beide partijen waren aanwezig.

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RVS:2016:2861

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2010:BM6095 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 08-10-2010 Datum publicatie 08-10-2010 Zaaknummer 09/01675 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6095 Civiel recht Verbintenissenrecht. Art. 6:174 BW vestigt ook risicoaansprakelijkheid ten aanzien van medebezitter. De bezitter van een gebrekkige opstal is uit hoofde van art. 6:174 BW ook aansprakelijk voor schade die als gevolg van dit gebrek wordt geleden door andere medebezitter(s). In aanmerking genomen dat de wetgever aansprakelijkheid tegenover een medebezitter niet heeft uitgesloten, is dit naar maatschappelijke opvattingen, gelet op de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar, het meest redelijk. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de benadeelde medebezitter zelf dat gedeelte van de schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal, zodat hij op grond van art. 6:174 BW in zoverre geen aanspraak heeft op schadevergoeding jegens de andere bezitter(s). Slechts indien aan de zijde van de benadeelde medebezitter ook andere omstandigheden aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, zoals eigen nalatigheid of onachtzaamheid, kan aanleiding bestaan zijn schade op de voet van art. 6:101 BW voor een groter deel dan zijn aandeel in de opstal voor zijn rekening te laten. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JA 2011/10 met annotatie van H.E. Bast en M.B.F. ValkBeiden zijn advocaat bij Van Doorne NVH.E. Bast en M.B.F. Valk JPF 2011/84 RvdW 2010/1164 Prg. 2010/248 RAV 2011/5 RN 2011/2 NJ 2011/465 NJB 2010, 1890 AV&S 2011, 5 VR 2011/69 Conclusie Rolnr 09/01675 mr. J. Spier

Zitting 28 mei 2010 (bij vervroeging) Conclusie inzake 1. [Eiser 1] en 2. Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea en gezamenlijk: Achmea c.s.) tegen [Verweerster] 1. Feiten 1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(1) 1.2 Op 13 juli 2005 is [verweerster], toen 33 jaar oud, een ongeval overkomen (hierna het ongeval). Op die dag hing zij in de tuin bij "haar" huis een hangmat op aan een gemetselde pilaar. Toen zij in de hangmat lag, is de pilaar kort boven de grond afgebroken en over haar heen gevallen. Zij liep hierbij een hoge complete dwarslaesie op met bijkomende kwetsuren. Zij zal door het ongeval haar armen en benen nooit meer kunnen gebruiken en is voor de rest van haar leven rolstoelgebonden en volledig afhankelijk van de hulp van derden. 1.3 [Verweerster] en [eiser 1] waren ten tijde van het ongeval gezamenlijk eigenaar van de woning waar het ongeval is gebeurd. Zij hadden een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren afgesloten bij Achmea ten behoeve van hen beiden. [Verweerster] en [eiser 1] zijn op 24 augustus 2005 in het ziekenhuis in het huwelijk getreden. Zij waren ten tijde van na te noemen vonnis nog steeds gehuwd. 1.4 Volledigheidshalve vermeld ik ook nog dat de pilaar die op 13 juli 2005 is afgebroken, al in de tuin stond toen [verweerster] en [eiser 1] de woning verkregen. Deze is daar gebouwd door de vorige eigenaar van de woning. De gemetselde pilaar stond "solitair" en vervulde een aanslagfunctie voor een ongeveer twee meter brede zware houten poort. Het hangwerk van de poort hing aan het huis. Uit onderzoek door de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Uden is naar voren gekomen dat door het dichtklappen van de poort en door weersinvloeden scheurvorming was ontstaan in het metselwerk tussen steen en specie, dat de pilaar aan de buitenzijde vanaf de grond was verstevigd met hoekijzers van 1.20 meter en dat de pilaar onder deze versteviging, vlak boven de grond, is afgebroken. Op het breukvlak was volgens deze afdeling sprake van minimale hechting tussen specie en steen. De pilaar was van binnen niet gevuld met gewapend beton, maar was hol en opgevuld met los puin. 2. Procesverloop 2.1.1 Op 21 februari 2008 heeft [verweerster] Achmea c.s. gedagvaard voor de Rechtbank 's- Hertogenbosch. Zij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser 1] jegens haar aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en om Achmea c.s. hoofdelijk te veroordelen haar schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden, zulks met een aantal nevenvoorzieningen. 2.1.2 [Verweerster] heeft haar vordering - naar de Rechtbank in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld(2) - jegens [eiser 1] uitsluitend gebaseerd op art. 6:174 lid 1 BW. Zij acht hem in zijn hoedanigheid van bezitter van de opstal aansprakelijk voor de door haar geleden schade.

[Verweerster] heeft Achmea op grond van art. 7:954 BW rechtstreeks aangesproken tot vergoeding van deze schade in verband met de onder 1.3 genoemde verzekering. 2.2 Achmea c.s. hebben - voor zover thans van belang - ten verwere primair aangevoerd dat [verweerster] geen beroep kan doen op art. 6:174 BW omdat zij medebezitter is van de litigieuze opstal. Subsidiair beriepen zij zich op de reflexwerking van art. 6:174 BW. 2.3.1 In haar vonnis van 21 januari 2009(3) overwoog de Rechtbank met betrekking tot de zojuist weergegeven verweren: "4.8. Het betreft hier personenschade veroorzaakt door een bouwwerk. Volgens artikel 6:174 BW is de bezitter van het bouwwerk aansprakelijk indien de schade een gevolg is van een gebrek in dit bouwwerk. Aan deze (..) bepaling ligt de al langer in de wet neergelegde denkwijze ten grondslag dat een benadeelde de mogelijkheid moet hebben schadevergoeding te vorderen van degene tot wiens vermogen het bouwwerk hoort, zodat op de benadeelde niet het risico rust dat niet meer achterhaald kan worden of het gebrek in het bouwwerk is teweeggebracht door een fout bij de bouw of door een onderhoudsverzuim en zo ja, aan wie die fout of dat verzuim kan worden toegerekend. Het betreft hier een risicoaansprakelijkheid voor de bezitter van een opstal, waarvoor niet van belang is of het gebrek in de opstal een gevolg is van een fout in de constructie of van onvoldoende onderhoud. Ook is voor aansprakelijkheid niet vereist dat de bezitter het gebrek kende of behoorde te kennen. De benadeelde hoeft niet na te gaan aan wie een fout of verzuim kan worden toegerekend, en de bezitter van een bouwwerk kan zich voor een geringe premie tegen de gevolgen van deze wettelijke aansprakelijkheid verzekeren. 4.9. Ingevolge artikel 6:180 lid 1 BW zijn medebezitters hoofdelijk aansprakelijk, zodat de aansprakelijk gestelde bezitter een regresmogelijkheid heeft op eventuele medebezitters. (...) 4.10 In artikel 6:174 BW is niet bepaald jegens wie of ten aanzien van wiens schade de daar omschreven aansprakelijkheid geldt. Anders dan in een aantal andere artikelen in afdeling 2 van titel 3 boek 6 BW, staat in artikel 6:174 BW niet uitdrukkelijk vermeld dat het moet gaan om schade van "derden" of van "anderen". In de parlementaire geschiedenis is aan dit verschil niet uitdrukkelijk aandacht besteed. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat indien een bezitter van een opstal zelf schade lijdt door een gebrek aan die opstal, deze niet zichzelf aansprakelijk kan stellen op grond van artikel 6:174 BW en met succes een beroep kan doen op de door hemzelf afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. 4.11 De wettelijke regeling lijkt te zijn geschreven vanuit het perspectief van de (willekeurige) derdebenadeelde jegens de bezitter(s) van de opstal. In aansluiting daarop is in artikel 6:180, eerste lid, BW voorzien in hoofdelijke aansprakelijkheid in het geval deze derde-benadeelde zich geconfronteerd ziet met een kring van (meerdere) bezitters. Het systeem van de artikelen 6:174 en 180 BW is zo dat in geval er één bezitter is, deze de schade die is toegebracht door de opstal volledig zal hebben te dragen (...). Zijn er meerdere bezitters, dan zijn deze jegens de benadeelde ieder voor het geheel aansprakelijk. In hun onderlinge verhouding zijn zij echter (in beginsel, in het geval zij geen afwijkende regeling hebben getroffen) aansprakelijk naar rato van ieders aandeel in de opstal. Dat betekent in het geval van twee bezitters (met gelijke aandelen) dat zij in beginsel ieder 50% hebben te dragen. In het geval van 100 appartementseigenaren (met gelijke aandelen) zal ieder van hen 1% van de schade hebben te dragen. Die twee bezitters, die 100 appartementseigenaren, zullen zich, evenals de individuele bezitter, tegen een relatief geringe premie kunnen verzekeren tegen aansprakelijkheid voor door de opstal veroorzaakte schade. Deze laatste omstandigheid heeft blijkens de parlementaire geschiedenis ook een rol gespeeld bij de totstandkoming van de kwalitatieve aansprakelijkheid voor opstallen. 4.12 De vraag waarmee de rechtbank zich in de onderhavige zaak geconfronteerd ziet, is of de wetgever de voorziening die artikel 6:174 BW biedt aan (een) benadeelde(n), heeft willen beperken tot diegenen die niet tevens medebezitter zijn van de opstal. Noch in de wettekst zelf, noch in de parlementaire geschiedenis zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden. Het lijkt erop dat de wetgever aan deze mogelijkheid niet heeft gedacht. Neem nu het (fictieve) geval dat er 100 appartementseigenaren zijn en dat één van hen schade lijdt als gevolg van een gebrek in het gebouw

waarin zijn appartementsrecht zich bevindt. Indien in de onderlinge verhouding tussen de appartementseigenaren de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW niet zou gelden, betekent dit dat de benadeelde eigenaar in dat geval zijn schade voor 100 % zelf zal hebben te dragen en de andere eigenaren daarin niets hoeven bij te dragen. Dat leidt tot het - naar het oordeel van de rechtbank ongerijmde - resultaat dat als een willekeurige derde schade lijdt, die schade wordt gespreid over alle eigenaren van de opstal, en dat in het geval één van de eigenaren schade lijdt, hij deze volledig zelf zal hebben te dragen. Uitgaande van de situatie dat de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 BW ook geldt in de onderlinge verhouding tussen medebezitters, is het resultaat dat de schade wordt gedragen door de gezamenlijke eigenaren. De eigenaar die tevens benadeelde is, zal dan zijn schade (slechts) zelf hebben te dragen naar rato van zijn medebezit. In het voorbeeld draagt hij dan zelf 1% van de schade - hij is immers voor 1% medebezitter - en dragen de andere 99 eigenaren de overige 99% van de schade. Het resultaat hiervan is dat de schade komt te drukken op (al) degenen tot wier vermogen het bouwwerk behoort. Dit is naar het oordeel van de rechtbank veel meer in overeenstemming met hetgeen de wetgever in de parlementaire geschiedenis heeft overwogen (zie hiervoor onder 4.8.). Het is terecht dat ook de individuele benadeelde-medebezitter niet wordt opgezadeld met het risico dat niet meer achterhaald kan worden of mogelijk een derde voor de schade schuldaansprakelijk is. Dat risico hoort immers te rusten op het collectief van bezitters. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen reden om aan te nemen dat de benadeelde die medebezitter is in dit opzicht altijd in een gunstiger positie verkeert dan een willekeurige derde (de benadeelde kan bijvoorbeeld eerst recent appartementseigenaar zijn geworden van een reeds lang geleden opgericht complex, of door erfopvolging bezitter zijn geworden van een aandeel in een opstal). Tegengeworpen zou kunnen worden dat hij voor die schade een ongevallenverzekering had kunnen sluiten, maar dit argument treft evengoed het "willekeurige" slachtoffer. De wetgever heeft onder andere juist gekozen voor een kwalitatieve aansprakelijkheid voor bouwwerken omdat aansprakelijkheid wegens schade veroorzaakt door een gebrekkige opstal tegen een geringe premie te verzekeren is. Als de gezamenlijke bezitters een dergelijke verzekering tegen (wettelijke) aansprakelijkheid ook hebben gesloten, ziet de rechtbank niet in waarom deze slechts zou hoeven uitkeren in het geval de benadeelde buiten de kring van bezitters valt. Dit zou ook niet stroken met de geest van de kwalitatieve aansprakelijkheidswetgeving, waarvan artikel 6:174 BW onderdeel vormt en waarin telkens de bescherming van de benadeelde voorop staat. Voor de vestiging van aansprakelijkheid is dan ook in de eerste plaats van belang dat een persoon is aan te wijzen die de hoedanigheid van benadeelde heeft. Die persoon dient voor het verhaal van schade veroorzaakt door een opstal niet te worden belast met de moeizame zoektocht naar een mogelijke schuldaansprakelijke, maar moet zich kunnen verhalen op het vermogen waartoe het bouwwerk behoort. Pas in het kader van dat verhaal wordt van belang of de benadeelde tevens de hoedanigheid van medebezitter heeft. Die hoedanigheid brengt vanzelf met zich dat het gedeelte van de schade dat overeenkomt met het eigen aandeel in de opstal voor eigen rekening dient te blijven (op het eigen vermogen dient te drukken). Het deel van de schade overeenkomend met het aandeel in de opstal van de mede-bezitter(s) kan op de laatste(n) verhaald worden. Zodoende wordt de schade volledig gedragen door het (collectieve) vermogen waartoe het bouwwerk behoort. 4.13. Een en ander betekent dat [verweerster] jegens [eiser 1] en Achmea in beginsel terecht een beroep doet op de aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW maar dat dit beroep slechts kan leiden tot een aansprakelijkheid voor maximaal 50% van de schade nu [verweerster] als medebezitter met een aandeel (in haar verhouding tot de mede-bezitter) van 50% in de opstal, dat deel van schade zelf zal hebben te dragen. Gelet op het voorgaande kan het beroep op reflexwerking zoals gedaan door gedaagden als niet relevant gepasseerd worden." 2.3.2 De Rechtbank gaf aan voornemens te zijn een deskundige te benoemen die licht kan werpen op de vraag of de pilaar moet worden aangemerkt als een gebrekkige opstal (rov. 4.14 en 4.15). Een beoordeling van het beroep door Achmea c.s. op eigen schuld aan de zijde van [verweerster] en op de billijkheidscorrectie schuift de Rechtbank voor zich uit totdat de gebrekkigheid van de pilaar is komen vast te staan. Wél tekent zij (nogmaals) aan dat de aansprakelijkheid "in geen geval" bestaat voor meer dan 50% van de schade (rov. 4.17).

2.3.3 De Rechtbank heeft bepaald dat van het vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan.(4) Achmea c.s. hebben - tijdig - sprongcassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Nadat Achmea c.s. hadden geconcludeerd tot verwerping hiervan, hebben partijen hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna Achmea c.s. nog hebben gerepliceerd. 3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep 3.1 Nu partijen zijn overeengekomen het hoger beroep over te slaan, kon aanstonds beroep in cassatie worden ingesteld.(5) 3.2 Of partijen daarbij werkelijk zijn gebaat, is een andere vraag. Bij verwerping van het beroep is verdere discussie - verduidelijking of aanvulling van stellingen of grondslagen van vordering of verweer - van de door de Rechtbank reeds afgehandelde kwesties afgesneden. Bij vernietiging en verwijzing naar een Hof zou zich de situatie kunnen voordoen dat niet één instantie wordt overgeslagen, maar één extra instantie over de zaak moet oordelen; te weten wanneer tegen 's Hofs arrest (opnieuw) beroep in cassatie wordt ingesteld. Dit berust evenwel op de soevereine keuze van partijen. 4. Bespreking van het principale cassatieberoep 4.1.1 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.13, op de gronden vermeld in de rov. 4.8-4.12, dat [verweerster] zich jegens Achmea c.s. in beginsel kan beroepen op de aansprakelijkheid van art. 6:174 BW. Het onderdeel bevat twee rechtsklachten. Als ik het goed zie, komt de tweede klacht niet aan de orde als de eerste faalt; ik werk dat hierna verder uit. 4.1.2 De Rechtbank zou allereerst hebben miskend dat art. 6:174 BW slechts een (risico)aansprakelijkheid vestigt van de bezitter van een opstal voor gebreken in die opstal jegens personen die niet de hoedanigheid van (mede)bezitter van die opstal hebben. Daarom heeft [verweerster], als medebezitter van de afgebroken pilaar, op grond van art. 6:174 BW geen aanspraak tot schadevergoeding jegens haar medebezitter [eiser 1], dan wel diens aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea. 4.1.3 De Rechtbank zou buitendien hebben miskend dat uit art. 6:180 BW, waarin is bepaald dat in gevallen als bedoeld in (onder meer) art. 6:174 BW medebezitters hoofdelijk aansprakelijk zijn, niet volgt dat medebezitters van een gebrekkige opstal op grond van art. 6:174 BW ook jegens elkaar aansprakelijk zijn. Betoogd wordt dat art. 6:180 BW slechts van toepassing is als de (mede)bezitter van een opstal op grond van art. 6:174 BW jegens een ander aansprakelijk is, hetgeen gelet op de strekking van dit artikel niet het geval is voor medebezitters onderling. Art. 6:180 BW vestigt zelf geen aansprakelijkheid, aldus nog steeds het onderdeel. Het leerstuk der relativiteit 4.2 Nu het pièce de résistance van het principale middel steunt op de gedachte dat het relativiteitsbeginsel in de weg staat aan vergoeding van de gevorderde schade, lijkt goed eerst bij dit fenomeen stil te staan. Anders dan mrs Grabandt en Brandt lijken te menen,(6) strekken aansprakelijkheid vestigende regels niet (zonder meer) tot bescherming van alle benadeelden of alle soorten schade.(7) 4.3 Bij de beantwoording van de vraag of aan het in art. 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste is voldaan, moet aan de hand van doel en strekking van de geschonden norm worden onderzocht tot welke personen, welke schade en welke wijze van ontstaan van schade de beoogde bescherming zich uitstrekt.(8)

4.4.1 In navolging van Hijma heb ik eerder verdedigd dat het niet uitsluitend aankomt op de bedoeling van de wetgever. Ook andere factoren, zoals de actuele maatschappelijke context, voortgeschreden inzichten, redelijkheid en dergelijke meer kunnen een rol spelen.(9) 4.4.2 In ander verband heb ik al een aantal malen mogen wijzen op de afbrokkelende sociale zekerheid en zelfs op de omstandigheid dat aan twijfel onderhevig is of de huidige WIA wel spoort met vigerend verdragsrecht.(10) Voorzichtigheid past om dit argument (in dit kader) doorslaggevend te laten zijn. Maar zonder belang is het m.i. evenmin. Zeker als "afrondingsfactor", te weten wanneer de argumenten pro en contra elkaar goeddeels in evenwicht houden, zou het van beslissende betekenis kunnen zijn. Dat geldt in het bijzonder ten aanzien van personen met een zó ernstig en (bij de huidige stand van de medische wetenschap) onherstelbaar letsel als dat van [verweerster]. 4.4.3 In dit verband veroorloof ik me een uitstapje naar de niet denkbeeldige toekomst. We leven in een uitermate turbulente tijd. Los van de dreigingen van klimaatverandering, die hier vermoedelijk geen grote rol spelen, moet daarbij worden gedacht aan (de nasleep van) de financiële crisis en het geweld waarmee - naar ik vermoed - onverantwoordelijke speculanten de aanval hebben ingezet tegen het -blok. Gehoopt kan slechts worden dat ons land gespaard zal blijven van drastische ingrepen die thans in Griekenland plaatsvinden. Zeker is dat m.i. allerminst.(11) Verwacht mag worden dat in een dergelijke setting nog verdergaand zal worden gesneden in allerlei voorzieningen. Dat moge in het algemeen onvermijdelijk zijn, voor personen die zich bevinden in een situatie als [verweerster] zou dat een nog verdergaande ingreep betekenen in haar leven. Het past m.i. in een sociale rechtsstaat om de ogen hiervoor niet geheel te sluiten. Dat brengt m.i. mee dat er, zeker in de huidige tijd, terughoudendheid past om met behulp van de relativiteit een vorderingsrecht in zaken waarin het gaat om vergoeding van ernstige letselschade (geheel) te blokkeren, tenzij daarvoor werkelijk goede en klemmende argumenten bestaan. De ratio(nes) van art. 6:174 BW 4.5.1 Alvorens onze blik te richten op de ratio(nes) van art. 6:174 BW is wellicht goed aan te stippen dat deze voor het oude recht in nevelen waren gehuld.(12) In de doctrine werden verschillende redenen genoemd, waaronder de profijttheorie, het wegnemen van de moeilijkheid voor de benadeelde aan te tonen wie de aansprakelijke persoon was, de "rechtelijke verantwoordelijkheid" en de billijkheid.(13) 4.5.2 In het Amercentrale-arrest(14) oordeelde Uw Raad, met betrekking tot art. 1405 (oud) BW dat het artikel ten doel had "om te voorkomen dat de benadeelden als gevolg van bedoelde moeilijkheid [de "schuldige" op te sporen, A-G] van schadevergoeding verstoken zouden blijven". 4.6 Art. 6:174 lid 1 BW bepaalt dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Over de grondslag is in de parlementaire geschiedenis (de TM) op art. 6:174 BW het volgende te lezen: "Wat de rechtsgrond is van deze bijzondere aansprakelijkheid, is zowel hier te lande als in het buitenland betwist. De reden waarom in het ontwerp het onderhavige artikel is opgenomen, is de volgende. Gebouwen en andere met de grond verenigde werken plegen een lange levensduur te hebben. Wanneer wellicht vele tientallen jaren na het bouwen van het werk door de gebrekkige toestand daarvan een ongeluk plaatsvindt, zou het voor de benadeelde vaak moeilijk, zo niet ondoenlijk zijn om uit te zoeken of dat gebrek is teweeggebracht door een fout bij de bouw of door een onderhoudsverzuim en zo ja, aan wie die fout of dat verzuim kan worden toegerekend. Vandaar dat de wetboeken van ouds aan de benadeelde het recht geven zich voor schadevergoeding te

wenden tot degene tot wiens vermogen het bouwwerk behoort, zodat deze persoon het risico krijgt te dragen, dat het gebrek niet of niet bewijsbaar is terug te voeren tot de fout van een ander op wie hij regres kan nemen. Er is thans te minder reden om op deze gedachtengang terug te komen, nu de eigenaar of bezitter van het bouwwerk zich voor een geringe premie kan verzekeren tegen de gevolgen van deze wettelijke aansprakelijkheid."(15) 4.7 De primaire grondslag wordt aldus gezocht in de al in het hiervoor geciteerde Amercentrale-arrest genoemde omstandigheid. Daarenboven wordt het verzekeringsargument genoemd. Uit de gekozen bewoordingen ("te minder") valt m.i. af te leiden dat dit laatste argument in 's wetgevers ogen minder zwaar weegt dan het eerder genoemde. Veeleer wordt daarmee tot uitdrukking gebracht dat de in de wet verankerde risico-aansprakelijkheid niet tot praktische problemen behoeft te leiden.(16) Het standpunt van Achmea c.s. 4.8.1 In een uitvoerig - door Achmea c.s. in geding gebracht(17) - advies schetst Prof. Oldenhuis waarom zijns inziens de vordering zou moeten afketsen op (onder meer) het relativiteitsvereiste. Zijns inziens heeft voor de wetgever steeds "de willekeurige derde, die geen rechtsband met de aansprakelijke persoon heeft, model gestaan".(18) Dit wordt nader toegelicht met de mededeling dat het gaat om - in mijn woorden - "echte derden", in welk verband verderop het woord "Selbsteintritt" valt. 4.8.2 ZHG meent (verdere) steun voor zijn standpunt te "proeven"(19) in - naar valt aan te nemen - de volgende exegese in de TM: "Volgens het derde lid kan de bezitter die de door de opstal veroorzaakte schade heeft vergoed, verhaal nemen op ieder die volgens de algemene bepalingen over onrechtmatige daad jegens de benadeelde aansprakelijk is wegens het bestaan of voortbestaan van de gebrekkige toestand. Dit kunnen zijn o.a. vorige bezitters (...), een derde die onrechtmatiglijk de gebrekkige toestand deed ontstaan (...). Een bijzondere bepaling is gewenst, omdat ten gevolge van de zgn. relativiteit van de onrechtmatige daad de bezitter deze verhaalsvordering niet op artikel 1 kan baseren."(20) 4.9.1 In haar lezenswaardige s.t. heeft mr Teuben (voorts) de volgende argumenten geëtaleerd. 4.9.2 De artikelen 6:169-172 BW zien op schade aan derden. Er is geen reden aan te nemen dat met art. 6:174 BW iets anders is bedoeld (s.t. sub 2.2 en 2.3). 4.9.3 Verder wijst zij op de strekking als weergeven onder 4.6 en 4.7. In dat verband betoogt zij dat het "bij uitstek" voor derden lastig zou zijn om aan te geven wie debet is aan het gebrek (sub 2.5). Ook het Amercentrale-arrest spreekt in dat verband van derden (sub 2.6). Achmea c.s. menen(21) dat dit ook blijkt uit de wetgeschiedenis in welk verband zij beroep doen op de volgende gecursiveerde passage (de rest heb ik toegevoegd om het betoog in het juiste perspectief te plaatsen): "Indien een bouwwerk in mede-eigendom toebehoort aan twee of meer personen, is het thans een betwist punt, in hoeverre iedere mede-eigenaar pro parte of hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is; zowel hier als in het buitenland. Het onderhavige artikel bepaalt dat medebezitters van de opstal hoofdelijk aansprakelijk zijn, zodat de benadeelde zich niet behoeft in te laten met het aantal van de deelgenoten en met het aandeel van ieder hunner. Indien de opstal aan twee of meer personen toebehoort en er dus gemeenschap aanwezig is (...) zullen de deelgenoten in het algemeen medebezitter zijn en dus krachtens het onderhavige artikel hoofdelijk aansprakelijk voor de schade door de gebrekkige toestand van de opstal veroorzaakt. Dit geldt ook voor de appartementseigenaren, die voor schulden welke volgens het reglement gezamenlijke schulden zijn, slechts pro parte aansprakelijk zijn."(22)

4.9.4 De premie zou gering kunnen zijn juist omdat slechts de schade van derden wordt gedekt (s.t. onder 2.7). 4.9.5 Ook de navolgende passages worden in de strijd geworpen:(23) "Het artikel verstaat onder een gebrekkige toestand een dusdanige toestand dat men - de bezitter, of een ander - een onrechtmatige daad pleegt jegens degene wiens persoon of goed gevaar loopt, indien men, hoewel bekend met de toestand, deze onveranderd laat"(24) en "Evenmin is [de bezitter van de opstal, A-G] aansprakelijk, indien de benadeelde zelf de gebrekkige toestand van de opstal onrechtmatig had teweeggebracht, omdat dan jegens deze persoon niet een rechtsplicht bestaat om de gebrekkige toestand te doen beëindigen."(25) Volgens Achmea c.s. zou zich in casu een vergelijkbare situatie voordoen. Het "verwijt" waarop de vordering steunt, zou immers ook [verweerster] treffen.(26) Zij menen voor deze opvatting steun te kunnen putten uit het Io Vivat-arrest.(27) Bespreking van deze argumenten en standpuntbepaling 4.10.1 Ik stel voorop dat uit niets blijkt dat de wetgever een situatie als de onderhavige onder ogen heeft gezien. Daarom kunnen op grond van de wetsgeschiedenis geen werkelijk gefundeerde uitspraken worden gedaan over de vraag die thans ter beantwoording voorligt.(28) 4.10.2 Ik zeg daarmee zeker niet dat voor de hiervoor samengevatte stellingen van Achmea c.s. niets te zeggen valt. Hun standpunt is verdedigbaar. Maar dat geldt eveneens voor een tegengestelde opvatting. De argumenten ten gunste van die laatste opvatting zijn evenmin dwingend. 4.10.3 Hierna zal en passant enige aandacht worden besteed aan andere risico-aansprakelijkheden. Om verschillende redenen geef ik er evenwel de krachtig voorkeur aan deze zaak op zijn eigen merites te beeoordelen en af te doen: a. deze procedure leent zich er niet voor onderzoek te doen naar de ratio(nes) van andere risicoaansprakelijkheden; b. het is zeker niet ondenkbaar dat een billijke oplossing voor art. 6:174 BW minder aangewezen is voor één of meer van de andere risico-aansprakelijkheden; c. vooral het verzekeringsargument is, zoals te doen gebruikelijk in aansprakelijkheidszaken, blijven steken in kreten. Partijen (met name Achmea c.s.) hebben ervoor gekozen sprongcassatie in te stellen zonder de mogelijkheid te benutten om vooral ook deze kwestie behoorlijk gedocumenteerd te bespreken in appèl. Het lijkt mij ongewenst om verdergaande uitspraken te doen dan nodig is zonder goed zicht op deze kwestie en op de toekomstige verzekerbaarheid te hebben. Ik zou over dat bezwaar wellicht heen willen stappen wanneer het alleen zou gaan om de belangen van Achmea c.s. (die deze zelf immers mogen veronachtzamen), maar deze zaak heeft onmiskenbaar precedentwerking; ook ten opzichte van andere aansprakelijke personen die er niet de dupe van mogen worden dat Achmea c.s. zich op dit punt in nevelen hullen. 4.11.1 Als ik het goed zie, dan is een rode draad in het betoog van Achmea c.s. dat een medebezitter geen "derde" is. Nog daargelaten dat niet blijkt dat de wetgever in art. 6:174 BW daarop het oog heeft gehad (het tegendeel blijkt trouwens evenmin), het begrip "derde" heeft (in dit soort zaken) geen duidelijke, laat staan algemeen aanvaarde, betekenis. Het is zeker verdedigbaar dat een medebezitter rechtens geen derde is ten opzichte van een andere medebezitter. Maar dwingend is die

benadering allerminst. 4.11.2.1 Het volgende voorbeeld moge dit illustreren. X is (eigenaar en) bezitter van een huis. Na zijn overlijden ontstaat van rechtswege een gemeenschap tussen de erven die aldus medebezitters worden. In het kader van een vlotte verkoop van het huis besluiten de erven het huis gemeubileerd te laten; ook de planten blijven staan. Eén van de erven - Y - (degene die het dichtst in de buurt woont) neemt op zich de planten te verzorgen. Op een kwade dag valt Y van de trap omdat de trapleuning, waaraan hij zich vasthoudt, afbreekt. Het gebrek aan de leuning was niet bekend en evenmin waar te nemen. Over de vraag of Y, die zijn (door verzekering gedekte) mede-erfgenamen aanspreekt op grond van art. 6:174 BW, al dan niet een "derde" is, kan m.i. heel verschillend worden gedacht. Een ontkennende beantwoording, die er in de visie van Achmea c.s. toe zou leiden dat Y zijn schade geheel voor eigen rekening moet houden, is mogelijk maar dringt zich niet op. Zonder veel motivering meent Reinhartz dat de anderen in een dergelijk geval jegens Y aansprakelijk zijn.(29) 4.11.2.2 Volledigheidshalve: in een situatie als zich voordoet in deze procedure is beter dan in het onder 4.11.2.1 besproken voorbeeld verdedigbaar dat [verweerster] ten opzichte van de medebezitter niet als derde kan worden aangemerkt, maar ook voor de onderhavige zaal geldt dat evenzeer pleitbaar is dat zij wel als derde geldt. Of algemener gezegd: het is zeker niet onverdedigbaar dat ieder ander dan de benadeelde ipso facto en ipso iure een derde is. 4.11.2.3 Vergelijkbare vragen zou men trouwens in gezinsverband kunnen stellen. Wellicht is verdedigbaar dat een ouder ten opzichte van een kind geen derde is of omgekeerd. De heersende leer is anders(30) en daarvoor valt m.i. meer te zeggen dan voor het tegendeel. 4.11.3 De zojuist gegeven voorbeelden illustreren m.i. dat het sterk van de omstandigheden van het geval afhangt wat een redelijke oplossing is. Nu geen overtuigende argumenten bestaan om de door het onderdeel aan de orde gestelde rechtsvraag op basis van het zojuist besproken punt af te handelen, verdient het m.i. de voorkeur te zoeken naar andere en sterkere argumenten. 4.12 Het is ongetwijfeld juist dat een medebezitter in voorkomende gevallen beter dan een willekeurige derde op de hoogte zal zijn van degene die verantwoordelijk is voor het gebrek dat de schade heeft berokkend. Maar zeker naarmate onduidelijker is wat de precieze oorzaak is of wanneer dit gebrek (vermoedelijk) valt te herleiden tot een verder verleden (bijvoorbeeld een periode waarin hij nog geen medebezitter was) zal deze persoon niet zelden eveneens in het duister tasten. Nog daargelaten dat de vordering op de verantwoordelijke persoon in dergelijke situaties veelvuldig verjaard zal zijn zodat eventuele wetenschap van degene die voor het gebrek verantwoordelijk is zeker niet steeds soelaas zal bieden. 4.13.1 Waar het onderdeel beroep doet op het onder 4.9.5 genoemde citaat snijdt het m.i. in casu geen hout voor zover het berust op de veronderstelling dat de vordering (mede) is gebaseerd op een aan de medebezitter [eiser 1] gemaakt verwijt. Immers is de vordering - in cassatie niet bestreden - uitsluitend gebaseerd op art. 6:174 BW(31) waarvoor een verwijt niet relevant is. 4.13.2 Voor zover zou komen vast te staan dat [verweerster] op de hoogte was van het gebrek dat aan de wieg staat van het ongeval zou dat er mogelijk toe kunnen leiden dat de vordering, in het licht van het onder 4.9.5 genoemde IO Vivat-arrest, geheel in rook zal opgaan.(32) Het onderdeel doet evenwel geen beroep op een vindplaats waar een dergelijke stelling in de procedure bij de Rechtbank is betrokken. Dat valt te begrijpen nu het niet de klacht behelst dat de Rechtbank op een dergelijk verweer niet is ingegaan. Als Uw Raad het principale cassatieberoep zou verwerpen, is voor een dergelijk verweer m.i. geen plaats meer. Immers hebben Achmea c.s. ervoor gekozen sprongcassatie in te stellen waarmee zij de mogelijkheid hebben prijsgegeven hun verweer in appèl nader aan te kleden. Na verwerping van het beroep is m.i. alleen het beroep op eigen schuld nog aan de orde. 4.13.3 De Rechtbank heeft vooralsnog in het midden gelaten of een beroep op eigen schuld op zou kunnen gaan (rov. 4.16). Daarom en omdat de feiten en omstandigheden die Achmea c.s. in dat

verband te berde hebben gebracht (nog) niet zijn komen vast te staan, wil ik daarop niet vooruitlopen. 4.14 Ten slotte het verzekeringsperspectief. Ik gaf al aan dat Achmea c.s. weliswaar de stormbal hijsen, maar zij laten na om hun betoog zelfs maar summierlijk te onderbouwen. 4.15.1 In zijn al eerder genoemde advies van 22 februari 2007 rondt Prof. Oldenhuis als volgt af: "In een tijd waarin de samenleving in toenemende mate juridiseert lijkt het niettemin wenselijk in de polisvoorwaarden expliciet tot uitdrukking te brengen dat een aanspraak van de ene medebezitter op kwalitatieve grondslag ter zake van letselschade, niet tot de mogelijkheden behoort." 4.15.2 Dit pleidooi heeft, voor zover ik heb kunnen nagaan, tot op heden(33) geen navolging gevonden; in elk geval niet bij Avéro/Achmea. Daaruit mag m.i. de conclusie worden getrokken dat het van tweeën één is: a. Achmea acht het maatschappelijk onwenselijk dat een verzekerde persoonlijk en zonder op enige dekking te kunnen terugvallen aansprakelijk is voor potentieel aanzienlijke schades jegens - voor zover thans van belang - medebezitters, dan wel b. zij taxeert het risico (de potentiële schadelast) aanzienlijk lager dan zij in cassatie voorwendt. 4.16 Veronderstellenderwijs aannemend dat Achmea de onder 4.15.2 sub a genoemde keuze heeft gemaakt, is m.i. sprake van een maatschappelijk wenselijke keuze. Maar daarmee staat een verweer dat jegens medebezitters, die niet terug kunnen vallen op een verzekeringsdekking, geen aansprakelijkheid kan bestaan op gespannen voet. 4.17 Naar ik begrijp wordt de zorg van Achmea vooral gevoed door een oproep van de "[A]". Deze instelling, die er kennelijk vanuit gaat dat de Rechtbank 's-hertogenbosch de hoogste rechter hier te lande is, doet den volke in een persbericht kond van het baanbrekende karakter van het vonnis a quo. Het zou eveneens gelden voor "aansprakelijkheid voor roerende zaken (bijv. auto, ladder, meubilair thuis) en dieren (bijv. huisdieren, paarden in een manege)". Inmiddels zou vaststaan dat "iedere eigenaar" zijn medeeigenaar kan aanspreken.(34) 4.18 De oproep van [A] is op zijn minst voorbarig. Om de eerder al genoemde redenen lijkt me nuttig noch nodig om thans uitspraken te doen over andere aansprakelijkheden dan uit hoofde van art. 6:174 BW. Dat zou trouwens gratis adviseren van bedoelde [A] betekenen. 4.19.1 Leopold acht denkbaar dat van het vonnis a quo, als dit in cassatie stand zou houden, een forse toename van het aantal claims uitgaat.(35) Ik kan dat niet ontkennen, maar het lijkt weinig plausibel dat dit werkelijk zal leiden tot een significant hogere schadelast voor de verzekeringsbranche. Zeker niet wanneer het alleen zou gaan om aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW. 4.19.2 De kans dat omarming van het door de Rechtbank aanvaarde standpunt daadwerkelijk zou moeten leiden tot een wezenlijke premieverhoging of stijging van de schadelast lijkt me niet bijzonder groot wanneer we onze blik richten op Frankrijk. Aldaar is een dekking tegen "accidents de la vie" gangbaar. Deze omvat een zeer ruime dekking die ver uitstijgt boven schades als de onderhavige en eveneens alle andere schades in - kort gezegd - de medebezitsfeer.(36) 4.19.3 Ook als de schadelast inderdaad zou stijgen, valt niet in te zien waarom dit de verzekerbaarheid in gevaar zou moeten brengen. De enige consequentie zou kunnen zijn dat de premie omhoog gaat. Omdat, zonder nadere toelichting die geheel ontbreekt, weinig plausibel is dat schades in de mede-bezitsfeer in verhouding tot alle andere door WAP-verzekeringen gedekte

schades veel voorkomen, komt mij voorshands aannemelijk voor dat het niet zal gaan om een majeure premieverhoging. Nu de premies voor WAP-verzekeringen niet erg hoog zijn, lijkt me dat geen groot probleem. Als dat anders zou zijn dan zouden verzekeraars kunnen overwegen om een aparte dekking (in een zelfstandige "rubriek") te creëren voor aansprakelijkheid jegens een mede-bezitter, uiteraard tegen betaling van een aparte/afzonderlijke premie. Daarbij verdient aantekening dat de premies voor de zojuist genoemde Franse verzekering betrekkelijk bescheiden zijn, zeker wanneer men de uitgebreidheid van de dekking in ogenschouw neemt.(37) 4.20 Leopold heeft in dit kader nog gewezen op het risico van verzekeringsfraude.(38) Onmogelijk is dat inderdaad niet. Dat kwam ook, in het kader van de aansprakelijkheid van wegen, in het parlementaire debat aan de orde. De Regerings-Commissaris heeft daarop, m.i. terecht, geantwoord dat de bewijslast op de benadeelde rust.(39) Daarmee zijn, naar ik vrees, niet alle problemen opgelost.(40) Maar de enkele omstandigheid dat ook op dit terrein kwade trouw af en toe zal lonen, is in mijn ogen onvoldoende klemmend om slachtoffers van vergoeding te versteken. 4.21 Toch ben ik voor het verzekeringsargument niet geheel ongevoelig, mede gelet op de gretigheid waarmee bepaalde figuren en instellingen een nieuw gouden kalf aan de horizon zien kimmen. 4.22 Klemmende en werkelijk overtuigende argumenten voor de stelling dat art. 6:174 BW in het geheel niet ziet op aansprakelijkheid jegens een mede-bezitter zijn niet aangevoerd en heb ik ook ambtshalve niet gevonden. Evenmin zijn er onweerlegbare of zelfs maar voldoende concrete argumenten in tegengestelde zin. Bij die stand van zaken slaat de balans m.i. door ten gunste van aansprakelijkheid (aanwezig zijn van relativiteit) op de volgende gronden: a. weliswaar is onjuist dat aansprakelijkheden - kort gezegd - een onbeperkte strekking hebben wanneer het tegendeel niet expliciet blijkt, maar b. zonder enige aanwijzing dat dit de bedoeling is geweest van de wetgever, dat hij - zou het probleem onder ogen zijn gezien - vorderingen als de onderhavige hebben willen blokkeren of dat deze vorderingen niet passen in het wettelijk stelsel, is terughoudendheid op haar plaats om een bepaalde categorie slachtoffers steeds in de kou te laten staan; c. uit een oogpunt van billijkheid is niet goed te verdedigen dat art. 6:174 BW zo beperkt zou moeten worden opgevat als door Achmea c.s. bepleit.(41) 4.23 Maar dit betekent m.i. niet dat de sluisdeuren wagenwijd open moeten worden gezet. En al helemaal niet ten aanzien van de aansprakelijkheid van (bijvoorbeeld) art. 6:173 of 6:179 BW; een kwestie die ik, als gezegd, verkies thans onbeantwoord te laten. 4.24.1 De oud voorzitter van de civiele kamer van Uw Raad Roelvink heeft in een spraakmakend artikel de vraag aan de orde gesteld wat rechtens is wanneer iemand tijdens een housewarming per ongeluk een wijnglas omstoot en daardoor schade berokkent aan de gastheer.(42) Daarover werd, zo schrijft hij, zowel door rechtsgeleerden als leken verschillend geoordeeld. Het antwoord dat Roelvink op die vraag geeft,(43) is voor onze zaak niet direct van belang omdat het in casu gaat om een (pretense) aansprakelijkheid waarvoor "schuld" geen rol speelt. 4.24.2 Wanneer we de zojuist genoemde casus een klein beetje veranderen, komen we dichter in de buurt van het probleem waarvoor de onderhavige zaak ons stelt. De gast stoot niet een wijsglas om, maar een kaars. Daardoor ontstaat brand met aanzienlijke schade als gevolg. Laten we aannemen dat de gastheer niet is verzekerd en de gast wél. Maatschappelijk bezien, is in zo'n situatie m.i. minder evident dat de gastheer met de schade moet blijven zitten. In het sociale verkeer is het m.i. minder wenselijk om in dit soort settingen met claims te gaan strooien, maar er is een grens aan schades die men zonder morren (als vanzelfsprekend) voor eigen rekening moet willen houden. 4.25 De onderhavige zaak ligt anders dan de onder 4.24.2 besproken casus. Afgezien van de eventuele hobbel van de relativiteit, staat de aansprakelijkheid in de onderhavige zaak vast.(44) Ook

in laatstgenoemde zaak is m.i. om een veelheid van redenen - waaronder het voorkomen van procedures/geschillen over bagatelschades in settingen die zich daarvoor gemeenlijk minder goed lenen, wat bij medebezit doorgaans het geval zal zijn - het nodige te zeggen om in elk geval een drempel in te bouwen vooraleer aansprakelijkheid kan worden aangenomen. Maar wanneer de schade erg groot zou zijn springt niet terstond in het oog dat de schade steeds(45) (geheel) voor rekening van de benadeelde zou moeten blijven. 4.26 Zeker wanneer - zoals in casu - sprake is van zéér ernstig blijvend letsel, spreekt mij onvoldoende aan om deze steeds en zonder meer bij de benadeelde te laten. Eens te minder gelet op hetgeen onder 4.4 werd opgemerkt. 4.27.1 De oplossing ligt m.i. in de relativiteit. Er valt zeker wat voor te zeggen om aan te nemen dat de relativiteit in medebezit-settingen in de weg staat aan onbeperkte aansprakelijkheden. Denkbaar zou zijn te oordelen dat art. 6:174 BW op een medebezitter jegens een andere medebezitter slechts aansprakelijkheid legt voor (min of meer) ernstige ongevallen. 4.27.2 Denkbaar is ook een regel te aanvaarden inhoudend dat beperkte zaakschade en geringe letselschade in een setting als de onderhavige niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat is wellicht strikt dogmatisch niet helemaal te verzoenen met het huidige leerstuk der relativiteit omdat het in mijn voorstel gaat om de omvang van de schade en de relativiteit niet daarop ziet, maar daaraan valt wel een mouw te passen. Niet onverdedigbaar lijkt dat geringe schade kan worden gezien als een vorm van schade als bedoeld in de rechtspraak van Uw Raad, hiervoor onder 4.3 besproken. De onder 4.4 besproken opvatting zou deze gedachte, zo nodig, wellicht nader kunnen ondersteunen. 4.28.1 Ik sprak zojuist van een beperking tot min of meer ernstige ongevallen omdat dit in mijn ogen nuttig is ter voorkoming van onnodige geschillen in sferen waarin deze maatschappelijk niet aanstonds wenselijk zijn. 4.28.2 Denkbaar zou zijn om een concreet bedrag te noemen. Hoewel daarvoor uit een oogpunt van duidelijkheid wellicht iets valt te zeggen, breek ik daarvoor geen lans om twee redenen. In de eerste plaats is het noemen van een concreet bedrag tamelijk arbitrair. Bovendien zouden slachtoffers teveel over één kam worden geschoren. Wat voor de één een relevante schade is, is voor de ander iets onbeduidends. Als Uw Raad iets zou voelen voor een benadering als geschetst onder 4.27(.1), dan zou aan de verdere rechtsontwikkeling kunnen worden overgelaten daaraan nadere invulling te geven. 4.28.3 Het zojuist bepleite stelsel is geenzins wezensvreemd aan ons recht. Er zijn talloze situaties waarin zekere drempels moeten worden overschreden vooraleer een vorderingsrecht bestaat. Te denken valt (in de sfeer van de vestiging van aansprakelijkheid) hinder waarvoor een zekere ernst is vereist,(46) aan het in art. 6:190 lid 1 onder b BW genoemde bedrag en aan smartengeld. Niet ieder letsel, pijn of smart geen daarop aanspraak.(47) 4.29 Op grond van dit een en ander faalt de onder 4.3.1 weergegeven klacht. 4.30 De onder 4.1.3 vermelde klacht (de pretens zelfstandige grondslag voor aansprakelijkheid van art. 6:180 BW) mist feitelijke grondslag. Niets wijst erop dat de Rechtbank die opvatting was toegedaan. Integendeel: uit rov. 4.11 eerste volzin blijkt duidelijk dat de Rechtbank onderkent dat aansprakelijkheid wordt geregeld in art. 6:174 BW en dat de functie van art. 6:180 BW geen andere is dan hoofdelijkheid in het leven roepen, thans daargelaten voor welke situaties dat gebeurt. De problematiek van de reflexwerking 4.31 Onderdeel 2 is kennelijk subsidiair voorgesteld ("althans").(48) Het keert zich tegen het oordeel in rov. 4.13 dat Achmea c.s. op grond van art. 6:174 BW voor maximaal 50% van de schade van

[verweerster] aansprakelijk (zouden kunnen) zijn en dat gelet hierop het beroep van Achmea c.s. op de zgn. reflexwerking van art. 6:174 BW jegens [verweerster] als niet relevant gepasseerd kan worden. Aldus zou de Rechtbank hebben miskend dat de omstandigheid dat [verweerster] zelf medebezitter is van de afgebroken pilaar en de eventuele gebrekkigheid van de pilaar mede in haar risicosfeer is gelegen, meebrengt dat de onderhavige schade op de voet van art. 6:101 lid 1 BW geheel, althans in elk geval voor meer dan 50%, voor eigen rekening van [verweerster] dient te blijven.(49) 4.32 Het oordeel van de Rechtbank moet als volgt worden begrepen. Eenmaal aangenomen dat art. 6:174 BW mede strekt tot bescherming van medebezitters valt niet in te zien dat diezelfde omstandigheid op de voet van art. 6:101 BW de vordering teniet kan doen. 4.33 Het onderdeel behelst tegen het onder 4.32 weergegeven oordeel geen (begrijpelijke) klacht. Daarop stuit het af. 4.34 Ik laat dan nog maar daar dat m.i. wel iets valt af te dingen op de ontvankelijkheid van deze klacht. Zou zij gegrond zijn, dan zou verwijzing naar een Hof in de rede liggen. Partijen zouden dan een extra instantie krijgen wat in een situatie waarin het gaat om een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van zéér ernstig letsel weinig aantrekkelijk is. Bij die stand van zaken is deze klacht in een sprongcassatie m.i. in strijd met een goede procesorde. 4.35 Ten overvloede ga ik kort op deze heikele problematiek ten gronde in. 4.36 Het beroep op reflexwerking wortelt allicht in het al vaker genoemde advies van Prof. Oldenhuis: "indien zou moeten worden geconcludeerd dat de medebezitter de andere medebezitter wél op de kwalitatieve grondslag van van art. 6:174 zou kunnen aanspreken, ben ik van oordeel dat op de grond van de reflexwerking de schade geheel voor rekening komt van de benadeelde/medebezitter." (50) 4.37 Mrs Grabandt en Brandt hebben uitvoerig uiteengezet waarom de klacht, indien we aan inhoudelijke beoordeling daarvan toe zouden komen, faalt.(51) In essentie deel ik hun mening en de gronden waarop deze rust. Reeds omdat niet goed valt in te zien wat er valt af te dingen op het oordeel van de Rechtbank, zoals geparafraseerd weergegeven onder 4.32. Maar dat is geen algemeen aanvaarde opvatting zodat ik daarmee niet wil volstaan. 4.38 Het fenomeen "reflexwerking" (52) werd in de doctrine al geruime tijd gepropageerd(53) toen zij door Uw Raad werd aangenomen in het arrest General Accident/-Saskia Mulder.(54) Het ging in die zaak om het volgende. Een motorrijtuig komt op de weg in aanrijding met een fietser. Daardoor ontstaat schade aan het motorrijtuig. De fietser vergoedt de helft van de schade. De automobilist vordert de andere helft. In cassatie werd aangenomen dat de fietser "in beginsel" aansprakelijk was voor de schade. Met betrekking tot de vraag of deze vordering kon slagen, oordeelde Uw Raad: "3.3. Art. 31 lid 1 schept - kort samengevat - een aansprakelijkheid die ruimer is dan die van het gemene recht, voor schade door botsing, aan- of overrijding met een motorrijtuig waarmede op een weg wordt gereden, toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of goederen. Deze aansprakelijkheid heeft tot strekking aan deze personen, onderscheidenlijk de personen aan wie deze goederen toebehoren, een bijzondere bescherming te geven tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van de gevaren die het rijden met een motorrijtuig op een weg meebrengt. Met deze strekking strookt niet dat niet met het motorrijtuig vervoerde personen onverkort naar de regels van het gemene recht zouden kunnen worden aangesproken voor schade die aan het motorrijtuig zelf door een botsing, aan- of overrijding als boven bedoeld is toegebracht, met als gevolg dat zij in dit geval bescherming tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dezelfde gevaren als boven

weergegeven zouden ontberen. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige art. 31 lid 1 - in verbinding met art. 31 lid 6 - in voege als hierna aan te geven, van overeenkomstige toepassing is. 3.4. Vooreerst heeft de fietser, wiens schuld aan de aanrijding vaststaat, de schade - dus ook de in 3.1 bedoelde "overige" schade - volledig te vergoeden als aannemelijk is dat de aanrijding aan de zijde van de eigenaar is te wijten aan "overmacht" in de zin van art. 31 lid 1, onder welke term is begrepen schuld van iemand voor wie de eigenaar niet aansprakelijk is. Dat zal met name zo zijn indien aannemelijk is dat de fouten van de fietser voor de eigenaar zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. 3.5. Indien "overmacht" in vorenbedoelde zin niet aannemelijk is, brengt overeenkomstige toepassing van de leden 1 en 6 van art. 31, deze leden bezien in onderling verband, mee dat de aan het motorrijtuig toegebrachte schade - hoewel de fietser schuld heeft aan de aanrijding - in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar. Het antwoord op de vraag voor welk gedeelte, hangt in het bijzonder af van de mate waarin de fout van de fietser enerzijds en de in het licht van art. 31 aan het motorrijtuig toe te rekenen omstandigheden anderzijds tot de schade hebben bijgedragen. Dat betekent derhalve dat de vraag of de fietser meer dan de helft van de schade - dus ook nog een deel van de "overige" schade - moet vergoeden, in het bijzonder afhangt van de mate waarin de fout van de fietser in vergelijking met de vorenbedoelde omstandigheden aan de zijde van het motorrijtuig tot de door de aanrijding aan het motorrijtuig toegebrachte schade heeft bijgedragen. Moet die "bijdrage" - kort gezegd - op meer dan 50% worden gesteld, dan heeft de fietser in beginsel ook van de "overige" schade nog een deel te vergoeden." 4.39.1 Uit de door Uw Raad gegeven formulering blijkt dat in de in het arrest verwoorde regel de mate van verwijtbaarheid van de aangesprokene een belangrijke rol speelt. Is sprake van overmacht (hoogst onwaarschijnlijk verkeersgedrag van de fietser) aan de zijde van de automobilist, dan kan hij zijn schade volledig vorderen van de fietser. Heeft de fout van de fietser voor meer dan 50% aan de schade bijgedragen, dan moet hij in beginsel ook meer dan 50% van de schade dragen. 4.39.2 Bovendien is de regel toegespitst op schade aan het motorrijtuig. Het spreekt geenszins voor zich dat hetzelfde geldt voor (ernstige) letselschade.(55) 4.39.3 Beide zo-even genoemde omstandigheden brengen mee dat de regels van dit arrest in casu niet zonder meer van toepassing zijn. Enerzijds omdat het thans niet om zaakschade maar om ernstige letselschade gaat en anderzijds omdat van een fout aan de zijde van [verweerster] (nog)(56) niet is gebleken.(57) 4.40 Het arrest [.../...](58) lijkt in andere richting dan onder 4.39.2 vermeld te wijzen. Immers werd daarin niet alleen de leer der reflexwerking herhaald, maar ook werd uitgemaakt dat deze zich uitstrekt tot gevallen van letselschade. Ik verstout mij evenwel de vraag op te werpen of het arrest niet veeleer in andere richting wijst. Voor die laatste opvatting pleit m.i. het volgende: a. gewezen wordt - in mijn parafrase - op het ontbreken van een maatschappelijk draagvlak voor de gedachte dat een (in die zaak) bromfietser, die letsel had opgelopen, de schade volgens de harde regels der reflexwerking zelf zou moeten dragen;(59) b. verderop wordt het onderscheid en de verschillende benadering van zaak- en letselschade aan de orde gesteld;(60) c. uit het arrest blijkt heel duidelijk dat de wrange consequenties van de reflexwerking worden onderkend. In gevallen waarin de benadeelde eigen schuld heeft, kan de billijkheidscorrectie de gevolgen verzachten.(61) In die zaak betekende dat praktisch gesproken dat de gevolgen geheel teniet werden gedaan.(62)