Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:1444, Bekrachtiging/bevestiging

Vergelijkbare documenten
PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2015:1791

ECLI:NL:RVS:2014:2812

JOM 2017/310 AR 2017/1305 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7543

ECLI:NL:RVS:2014:3368

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. OGR-Updates.nl JOM 2017/58 AR 2017/177 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7492

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2017:1481

ECLI:NL:RVS:2015:2365

ECLI:NL:RVS:2014:1722

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2015:2989

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:RVS:2014:1642

ECLI:NL:RVS:2016:2348

ECLI:NL:RVS:2015:2992

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2017:1997

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2012:BX4621

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar. I.P». Feis

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:2254

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:2307, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:2013

ECLI:NL:RVS:2014:3854

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

Uitspraak /1/A3

ECLI:NL:RVS:2014:3998

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/2894 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2012:BW8140


ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

ECLI:NL:RVS:2007:BB1302

ECLI:NL:RVS:2016:1061

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2009, reparatieplan (BP1065)" vastgesteld.

ECLI:NL:RVS:2008:BG4692

ECLI:NL:RVS:2017:1897

ECLI:NL:RVS:2017:1856

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:2173

ECLI:NL:RVS:2012:BX6487

ECLI:NL:RVS:2016:1268

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2017:1059

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

Afdeling bestunrsreclitspraak. Behandelend ambtenii;ir J. Jhauw

Uitspraak /1/A1

LJN: BP5782,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/3720 en 11/207

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RVS:2017:2213

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:8291, Bekrachtiging/bevestiging

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RVS:2011:BT6665

Raad. A1l5š.l,lt*lš.1n1g3;ll:~<:sït 1,1fsfrs<.:š'.tïspz1;t;,i.k. Postbus AA DALFSEN. 17 december /2/R1

ECLI:NL:RVS:2017:1848

Afdeling bestut.. Deze brief is geautomatiseerd aangemaakt en is daarom niet ondertekend.


tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

ECLI:NL:RVS:2015:1002

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:5375, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2014:1463

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

ECLI:NL:RVS:2017:1925

ECLI:NL:RVS:2016:3387

ECLI:NL:RVS:2008:BF7235

ECLI:NL:RVS:2011:BP3671

ECLI:NL:RVS:2017:1439

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:RVS:2017:425. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2012:BW3855

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Uitspraak /1

ECLI:NL:RVS:2007:BB4709

ECLI:NL:RVS:2017:1691

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2012:BV0554

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:RVS:2014:4724

ECLI:NL:RVS:2016:2861

1)estuursreclaqirA,IL

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

ECLI:NL:RVS:2016:1433

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:RVS:2009:BI2655

Uitspraak /1/R2

Transcriptie:

ECLI:NL:RVS:2016:208 Instantie Raad van State Datum uitspraak 03-02-2016 Datum publicatie 03-02-2016 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201502568/1/A1 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:1444, Bekrachtiging/bevestiging Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college [appellant] onder het opleggen van dwangsommen gelast om een carport en twee bijgebouwen op het perceel [locatie 1] te Epe (hierna: het perceel) binnen acht weken na de verzenddatum van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201502568/1/A1. Datum uitspraak: 3 februari 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Epe, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/6357 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Epe. Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het college [appellant] onder het opleggen van dwangsommen gelast om een carport en twee bijgebouwen op het perceel [locatie 1] te Epe (hierna: het perceel) binnen acht weken na de verzenddatum van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar

ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201502570/1/A1, 201502569/1/A1, 201502567/1/A1, behandeld op 22 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door J. Bovendorp en A. Winkelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Daarna zijn de zaken gesplitst. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wissel en Schraveren" rust op het deel van het perceel waarop de carport en de twee bijgebouwen staan de bestemming "Bos". Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor de aanleg, instandhouding en ontwikkeling van bosbeplanting. Ingevolge artikel 6.2 mogen op de voor "Bos" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd. Ingevolge artikel 6.3.1 is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met de bepalingen uit dit bestemmingsplan. Ingevolge artikel 26.1 mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. Ingevolge artikel 26.3 is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. Ingevolge artikel 26.4 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge artikel 26.5, onder a, is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 26.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Ingevolge artikel 26.5, onder b, is het verboden het gebruik, bedoeld in 26.4 te hervatten of te laten hervatten, indien dat gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, (hierna: het Bor) is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: ( ) f. niet aan of bij: ( ) 3 een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden. 2. Niet in geschil is dat [appellant] de carport en twee bijgebouwen op het perceel heeft gebouwd en die gebouwen in strijd zijn met het bestemmingsplan. Verder is ook niet in geschil dat voor die gebouwen geen omgevingsvergunningen zijn verleend. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de carport en twee bijgebouwen geen omgevingsvergunningen zijn vereist. Hij voert daartoe aan dat deze gebouwen op de grond staande bijbehorende bouwwerken zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor. Volgens [appellant] zijn deze gebouwen niet gebouwd bij een bouwwerk ten behoeve van een recreatief nachtverblijf omdat de recreatiewoning permanent wordt bewoond en dit gebruik onder het gebruiksovergangsrecht kan worden gebracht als bedoeld in artikel 26.4 van de planregels. De in artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor bedoelde uitzonderingsituatie is daarom hier niet van toepassing, aldus [appellant]. Hij verwijst ter motivering van zijn betoog naar de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 145-146). 3.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de carport en twee bijgebouwen zijn gebouwd bij een recreatiewoning die wordt gebruikt voor permanente bewoning. Naar niet in geschil is, valt dit gebruik onder het in artikel 26.4 van de planregels neergelegde gebruiksovergangsrecht. Naar het oordeel van de Afdeling betekent deze omstandigheid evenwel niet dat de gebouwen niet zijn gebouwd bij een bouwwerk ten behoeve van een recreatief nachtverblijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef en onder f, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Bor. Daarbij is van belang dat de recreatiewoning op het perceel in het bestemmingsplan is bestemd als recreatiewoning. Het feitelijke gebruik van de recreatiewoning doet hieraan niet af. 3.2. Steun voor dit oordeel vindt de Afdeling in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 145-146). Hierin is onder meer het volgende vermeld. "De onder 3 opgenomen uitzondering ziet ( ) niet op een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf door één huishouden waarvoor een omgevingsvergunning met een onbeperkte gelding is verleend om het bouwwerk, in strijd met het bestemmingsplan of andere planologische regeling, voor bewoning te gebruiken. Hierdoor is het desbetreffende bouwwerk in feite een "gewone" woning geworden. Een dergelijke situatie zal in beginsel ook op termijn in de van toepassing zijnde planologische regeling worden verwerkt. Dit is anders bij een recreatiewoning ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 4, onderdeel 10, van deze bijlage een omgevingsvergunning is verleend om die recreatiewoning, in strijd met het bestemmingsplan of andere planologische regeling voor bewoning te gebruiken. Op grond van artikel 5.18, vierde lid, van het Bor is een dergelijke omgevingsvergunning persoonsgebonden en dient daarin te worden bepaald dat zij slechts geldt voor

de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de recreatiewoning onafgebroken bewoont. Na het beëindigen van die bewoning zal de desbetreffende recreatiewoning weer uitsluitend als recreatiewoning dienst doen. Een recreatiewoning waarvoor een persoonsgebonden omgevingsvergunning als hier bedoeld is verleend, valt daarom wel onder de onder 3 opgenomen uitzondering." Gezien het vorenstaande wordt een tijdelijke rechtmatige situatie, zoals die waarbij een persoonsgebonden omgevingsvergunning is verleend, niet van de onder 3 opgenomen uitzondering uitgezonderd. De Afdeling ziet geen aanleiding anders te oordelen over de zich hier voordoende situatie waarin een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht kan worden gedaan. Immers in die situatie zal de recreatiewoning na een onderbreking van de bewoning, zoals bedoeld in artikel 26.5, onder b, van de planregels, weer uitsluitend als recreatiewoning dienst doen. In geval een omgevingsvergunning is verleend om een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan voor bewoning te gebruiken, gaat de onder 3 opgenomen uitzondering volgens de Nota van Toelichting niet op. Die situatie doet zich hier evenwel niet voor omdat zo n omgevingsvergunning niet is verleend. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de carport en twee bijgebouwen op het perceel geen bouwwerken zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor. Het betoog faalt. 4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de carport en twee bijgebouwen op het perceel onder het bouwovergangsrecht kunnen worden gebracht. Hij voert daartoe aan dat ingevolge artikel 26.3 van de planregels de overgangsbepalingen van de hiervoor geldende bestemmingsplannen "Wissel 1994, 1e partiële herziening" en "Wissel 1994" bepalend zijn voor de vraag of voormelde bouwwerken onder de beschermende werking van het overgangsrecht vallen. 4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201401844/1/A1) verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht geen omgevingsvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zelfs wanneer zou worden aangenomen dat een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, dit onverlet laat dat dit de bouwwerken niet legaliseert en dat een omgevingsvergunning vereist blijft. Onder verwijzing naar artikel 26.1 van de planregels, geeft het overgangsrecht slechts een titel voor gedeeltelijke vernieuwing of verandering. Het beroep op het overgangsrecht kan reeds daarom niet leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde doel. Het betoog faalt. 5. De conclusie is dat de carport en twee bijgebouwen zijn gebouwd zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning zodat het college ter zake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college door handhavend op te treden heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar een door hem overgelegde brief van het college van 1 augustus 1996, dat hem daarin is toegezegd dat het perceel bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan een

woonbestemming zal krijgen. Volgens [appellant] valt uit een besluit van de raad van de gemeente van Epe van 18 juli 1996 af te leiden dat die toezegging aan die raad is toe te rekenen. 6.1. Volgens de brief van het college van 1 augustus 1996 heeft de daarin gedane mededeling betrekking op de eerstvolgende herziening van het toentertijd ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wissel 1994". Blijkens de stukken vond de eerste herziening van dat bestemmingsplan plaats toen de raad van de gemeente bij besluit van 14 december 2000 het bestemmingsplan ""Wissel 1994, 1e partiële herziening" had vastgesteld en het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 3 juli 2001 had beslist over de goedkeuring van dat bestemmingsplan. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Afdeling. Daarbij is, onder verwijzing naar de door [appellant] bedoelde brief van het college, een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Bij uitspraak van 3 april 2002 in zaak nr. 200103856/1 heeft de Afdeling voormeld beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de brieven van het gemeentebestuur aan appellanten, waarin het voornemen kenbaar wordt gemaakt dat bij de eerstvolgende planherziening aan de recreatiewoningen van appellanten een woonbestemming zal worden gegeven, niet de betekenis heeft hoeven toekennen die appellanten daaraan toegekend willen zien. Deze brieven laten immers onverlet dat het gemeentebestuur een eerder ingenomen standpunt kan wijzigen naar aanleiding van nieuwe inzichten of ontwikkelingen, aldus de Afdeling. De uitspraak van 3 april 2002 is in rechte onaantastbaar. De Afdeling ziet geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. 7. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 7.1. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij in 2003 een aanvraag om bouwvergunning heeft gevraagd voor de legalisering van de carport en twee bijgebouwen, maar dat het college op deze aanvraag nog steeds geen besluit heeft genomen. Volgens [appellant] heeft het college in 2003 vrijstelling verleend voor een bijgebouw bij een recreatiewoning op het perceel aan de [locatie 2] te Epe en is die situatie vergelijkbaar met de zijne. Het college heeft naar aanleiding hiervan te kennen gegeven dat voor het bijgebouw op de [locatie 2] met toepassing van het destijds geldende artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend omdat dat bijgebouw diende ter vervanging van een bestaand bijgebouw van gelijke afmetingen. Volgens het college nam door de verlening van de gevraagde vrijstelling het bebouwde oppervlakte van 88 m² niet toe, terwijl het bebouwde oppervlakte van het perceel door de legalisering van de carport en twee bijgebouwen, die niet dienen ter vervanging van bestaande gebouwen van gelijke omvang, zou uitkomen op 111 m², hetgeen een verdubbeling is van hetgeen ingevolge het toentertijd geldende bestemmingsplan was toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde vrijstelling in 2003 daarom zou zijn geweigerd en dat zich om die reden geen vergelijkbare gevallen voordoen. [appellant] heeft dit standpunt van het college niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet hierop komt de door [appellant] bedoelde situatie niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien om van handhavend optreden af te zien. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. 8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college lange tijd niet handhavend heeft opgetreden. Volgens [appellant] had het college acht moeten slaan op de verjaringsregels als neergelegd in artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek die ook buiten het vermogensrecht van overeenkomstige

toepassing zijn voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet. Volgens [appellant] klemt dit te meer omdat hij voor de berging met veranda wel al die tijd ingevolge de Wet waardering onroerende zaken belasting heeft betaald. 8.1. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het hierboven weergegeven betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven. 9. [appellant] betoogt verder dat het college door de uitvoering van bestuursdwang aan te kondigen heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 1, Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet. [appellant] voert daartoe aan, onder verwijzing naar hetgeen hij heeft aangevoerd onder 6, 7 en 8 dat het college een onrechtmatige inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [appellant], waarbij het college heeft gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. 9.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college door de uitvoering van bestuursdwang aan te kondigen heeft gehandeld in strijd met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet, reeds omdat het college geen last onder bestuursdwang heeft opgelegd. Voor zover het betoog van [appellant] moet worden opgevat als gericht tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 februari 2014, wordt in de door [appellant] gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM of artikel 10 van de Grondwet nu deze artikelen geen betrekking hebben op de bescherming van de eigendom. Verder wordt in het aangevoerde evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. Aangezien de carport en de twee bijgebouwen zijn gebouwd zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning is er sprake van een overtreding. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. De Woningwet, de Wabo en het bestemmingsplan behelzen zodanige voorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201303563/1/A1) mag naleving van die voorschriften door handhavend optreden worden afgedwongen. Nu niet nader is gemotiveerd waarom het college door handhavend op te treden heeft gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, faalt dit beroep. 10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier. w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016 543.