Voorschriften die behoren bij de beschikking d.d. 3 januari 2011 betreffende de revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor Pluimveehouderij Bouma, De Trije Roeden 4, Boelenslaan VOORSCHRIFTEN 1. ALGEMEEN 1.1 Algemeen... 2 1.2 Electrische installatie... 2 2. GELUID 2.1 Geluidsnormen in de buitenlucht... 2 2.2 Transport & laden en lossen... 3 3. BRANDVEILIGHEID... 3 4. HET HOUDEN VAN VEE 4.1 Algemeen... 3 4.2 Behandeling en bewaring van vaste mest... 4 4.3 Opslag van veevoeder in een silo... 4 5. HUISVESTINGSSYSTEEM... 4 6. NOODSTROOM(VOORZIENING)... 5 7. BODEMBESCHERMING... 5 8. AFVALSTOFFEN 8.1 Behandeling van afvalstoffen... 6 8.2 Opslag van afvalstoffen... 7 9. BEDRIJFSAFVALWATER 9.1 Schrobwater stallen... 7 9.2 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater..... 7 10. MILIEUZORG... 8 BEGRIPPEN
VOORSCHRIFTEN 1. ALGEMEEN 1.1 Algemeen 1.1.1 Degene die de inrichting drijft is overigens gehouden de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken. 1.1.2 Van de eisen, die in enig voorschrift zijn gesteld, mag niet worden afgeweken tenzij een alternatieve voorziening wordt toegepast, die tenminste even doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord is. Een alternatieve voorziening moet worden goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan een alternatieve voorziening. 1.1.3 Degene die de inrichting drijft dient aan alle personen die in de inrichting werkzaamheden verrichten, instructie te verstrekken, met het doel gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften, dan wel met de overtreding van een of meer van die voorschriften in werking is. 1.1.4 De inrichting moet te allen tijde schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting, moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.6 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiden geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.2 Elektrische installatie 1.2.1 De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010. 1.2.2 De elektrische installatie mag geen storing in de radio-, televisieontvangst en/of telecommunicatieapparatuur veroorzaken. 2. GELUID 2.1 Geluidsnormen in de buitenlucht 2.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van woningen van derden, niet meer bedragen dan: 40 db(a) tussen 07.00 en 19.00 uur; 35 db(a) tussen 19.00 en 23.00 uur, 30 db(a) tussen 23.00 en 07.00 uur. 2
2.1.2 Het maximale geluidsniveau (L Amax ) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan: 70 db(a) tussen 07.00 en 19.00 uur; 65 db(a) tussen 19.00 en 23.00 uur, 50 db(a) tussen 23.00 en 07.00 uur. 2.2 Transport & laden en lossen 2.2.1 Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Toelichting: Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Het rijden van interne transportmiddelen, zoals vorkheftrucks, met als doel op- en overslag van goederen wordt niet gerekend onder laaden losactiviteiten 2.2.2 Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend geschieden in de gebouwen of op het terrein van de inrichting. Gedurende het laden en lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn tenzij dit voor het laden en lossen noodzakelijk is. 3. BRANDVEILIGHEID 3.1 De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Deze middelen dienen te worden geplaatst in overleg met de regionale brandweer. 3.2 Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. 3.3 In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd. Deze bescherming moet zodanig zijn aangebracht dat deze geen belemmering oplevert voor normaal gebruik van het blusmiddel. 3.4 Brandblusmiddelen moeten ieder kalenderjaar door een daartoe door het bevoegd gezag aanvaarde deskundige op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 plaatsvinden. 3.5 Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. 4. HET HOUDEN VAN VEE 4.1 Algemeen 4.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste 89.600 vleeskuikens aanwezig zijn. 3
4.1.2 Dierlijk afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. 4.1.3 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand. 4.1.4 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. 4.2 Behandeling en bewaring van vaste mest 4.2.1 De stallen moeten zijn voorzien van een mestdichte vloer. 4.3.2 Na elke mestperiode moet de in de stallen aanwezige mest direct uit de inrichting worden afgevoerd. Hierbij mag de omgeving niet worden verontreinigd. 4.2.3 Indien directe afvoer niet mogelijk is wordt de mest opgeslagen op de daarvoor bestemde opslagvoorziening en binnen 14 dagen afgevoerd buiten de inrichting. Ter voorkoming van geurhinder dient de mestopslag van een effectieve afdekking te zijn voorzien. 4.2.4 Vaste mest moet zijn opgeslagen op tenminste 50 m van een woning van derden of een gevoelig object. 4.2.5 Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen. 4.3 Opslag van veevoeder in een silo 4.3.1 Het pneumatisch of mechanisch vullen van silo's is verboden tussen 19.00 uur en 07.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen. 4.3.2 Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. 4.3.3 Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via ontluchting ontwijkende stof. 5. HUISVESTINGSSYSTEEM Alle stallen dienen uitgevoerd te zijn met het systeem vleeskuikenstal met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren (RAV 5.10) conform BWL2009.14.V1. 4
6. NOODSTROOM(VOORZIENING) 6.1 Een noodstroomvoorziening moet tenminste eenmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt. 6.2 Een noodstroomaggregaat moet zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper en moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. 6.3 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht. 6.4 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd. 6.5 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie. 6.6 Een noodstroomaggregaat moet zijn opgesteld in een lekbak of op een vloeistofdichte vloer die tezamen met opstaande randen een vloeistofdichte bak vormt. De lekbak moet de inhoud van het smeeroliesysteem en de brandstofvoorraad van de dagtank van het aggregaat kunnen bevatten. TOELICHTING: Indien de dagtank niet in dezelfde ruimte als het aggregaat staat opgesteld, zal hiervoor een afzonderlijke lekbak(-constructie) moeten worden gerealiseerd. 6.7 Brandstofleidingen moeten zonodig zijn beschermd tegen mechanische beschadiging. Flexibele aansluitleidingen moeten zo kort mogelijk zijn. 6.8 In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld moet een doelmatige ventilatie aanwezig zijn. 6.9 De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt. 6.10 Het in werking hebben van een noodstroomaggregaat en het vullen en legen van een noodstroomaggregaat met vloeibare brandstof vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening. 7. BODEMBESCHERMING 7.1 Het is verboden vloeistoffen definitief op en in de bodem te brengen. TOELICHTING: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en daaraan geen warmte is toegevoegd. 7.2 Indien in een bodembedreigende activiteit wordt verricht worden bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen getroffen waarmee een verwaarloosbare bodemrisico wordt gerealiseerd. 5
7.3 Een bodembeschermende voorziening is zodanig uitgevoerd dat: - gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistoffen effectief worden opvangen en kunnen worden opgeruimd; - er geen hemelwater op of in terecht kan komen, tenzij het hemelwater regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd. 7.4 Een bodembeschermende voorziening is bestand tegen de inwerking van de desbetreffende vloeibare bodembedreigende stoffen en de condities waaronder deze stoffen worden gebruikt of opgeslagen. 7.5 Brandbare vloeistoffen die op een bodembeschermende voorziening zijn gemorst worden direct opgeruimd. 7.6 Binnen de inrichting moeten voldoende absortiemiddelen en andere materialen en middelen ter bescherming van de bodem aanwezig zijn. 7.6 Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een capaciteit van tenminste 110 % van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit tenminste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen. 7.7 De staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen wordt regelmatig gecontroleerd. 7.8 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen vinden zodanig plaats dat vrijkomende stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken. 7.9 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkening op grond van dat besluit. 8. AFVALSTOFFEN 8.1 Behandeling van afvalstoffen 8.1.1 Afvalstoffen mogen niet in de inrichting worden verbrand, gestort of begraven. 8.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 8.1.3 Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden. 8.1.4 Afvalstoffen, niet zijnde snoeihout, bladeren en soortgelijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 6
8.1.5 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. 8.1.6 De afvalstromen van de inrichting moeten gescheiden worden in: - gevaarlijk afval/(klein) chemisch afval; - plastic; - papier en karton; - overig bedrijfsafval. Deze afvalstoffen moeten gescheiden worden opgeslagen en afgevoerd. 8.2 Opslag van afvalstoffen 8.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 8.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet: a. dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt. 8.2.3 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte lekbak. 8.2.4 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 8.2.5 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 9. BEDRIJFSAFVALWATER 9.1 Schrobwater stallen 9.1.1 Het waterverbruik moet zoveel mogelijk worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. 9.1.2 Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar een ontvangstput. 9.2 Lozen van reinigings- en ontsmettingsafvalwater 9.2.1 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater mag niet op het oppervlakte water worden geloosd. 9.2.2 Het vrijkomende reinigings- en ontsmettingswater moet via de bedrijfsriolering worden afgevoerd naar een ontvangstput. 7
9.2.3 Indien het in de ontvangput opgeslagen afvalwater over de landbouwgronden uitgereden wordt, moet dat overeenkomstig het "Besluit gebruik dierlijke meststoffen" plaatsvinden. 10. MILIEUZORG 10.1 In de inrichting wordt in een milieulogboek een registratie van gegevens van de relevante milieueffecten bijgehouden. De gegevens in het milieulogboek worden bewaard tenminste vijf jaren. Aan het bevoegd gezag wordt op verzoek inzage in deze stukken gegeven. 10.2 Het milieulogboek bevat in ieder geval de volgende gegevens: - Afvalstoffen - aard, samenstelling en hoeveelheid van afvalstoffen per jaar; - Veiligheid - overzicht van opgetreden milieu-incidenten en getroffen maatregelen; - Energieverbruik - energieverbruik per energiedrager per jaar; - Grondstoffen en hulpstoffenverbruik - waterverbruik per jaar - grond- en hulpstoffenverbruik per jaar; - Overige - de datum dat de kippen in de stal zijn gekomen en de datum dat de kippen zijn afgevoerd; - hoeveelheid ingekochte voer; - hoeveelheid afgevoerde mest. - certificaten of bewijzen van het onderhoud, de keuringen of controles van in de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties, voor zover in deze vergunning is bepaald. 8
BEGRIPPEN AFVALSTOFFEN: alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Daarbij wordt onder stoffen en preparaten datgene verstaan wat daaronder in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt verstaan. AFVALWATER: alle water waarvan de houder zich met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. BEVOEGD GEZAG: het College van Burgemeester en Wethouders. EMBALLAGE: verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten en big-bags met uitzondering van intermediate bulkcontainers (IBC's). GELUIDNIVEAU IN db(a): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in db(a), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen die als zodanig zijn aangewezen in de Europese afvalstoffenlijst (Eural). GROND: Niet-vormgegeven stof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Onder grond wordt mede begrepen ontwaterde/gerijpte bagger. INRICHTING: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (L Ar,LT ): energetisch cumulatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus. LANGTIJDGEMIDDELD DEELBEOORDELINGSNIVEAU (L Ari,LT ): equivalent A-gewogen geluidniveau op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van een specifieke bedrijfstoestand op een beoordelingspunt, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid. De methode voor de bepaling van langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau moet conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) zijn uitgevoerd. L max : de hoogste aflezing van de geluidmeter gemeten in de meterstand "fast" "F". MVE: Mestvarkeneenheden NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 2559: Draagbare blustoestellen, controle en onderhoud. NEN 3028: Veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties. NEN 3380: Veiligheid van koelinstallaties. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid van de Wet milieubeheer. RIOLERING: bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden).