ECLI:NL:CRVB:2007:BB8522

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2007:BA2010

ECLI:NL:CRVB:2008:BD7626

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

ECLI:NL:CRVB:2014:3069

ECLI:NL:CRVB:2017:2739

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2007:BB1200

ECLI:NL:CRVB:2013:1511

ECLI:NL:CRVB:2013:1386

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:CRVB:2014:1613

ECLI:NL:CRVB:2010:BM4336

ECLI:NL:CRVB:2015:1096

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2015:2164

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9855

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2006:AY9201

ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8776

ECLI:NL:CRVB:2017:1769

ECLI:NL:CRVB:2015:501

ECLI:NL:CRVB:2013:1379

ECLI:NL:CRVB:2006:AX1256

ECLI:NL:CRVB:2017:1436

ECLI:NL:CRVB:2012:BX3147

ECLI:NL:CRVB:2013:2714

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2016:218

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2016:862

ECLI:NL:CRVB:2017:872

ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235

ECLI:NL:CRVB:2016:2103

ECLI:NL:CRVB:2011:BU3222

ECLI:NL:CRVB:2014:430

ECLI:NL:CRVB:2017:95. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2009:BI3465

ECLI:NL:CRVB:2013:2833

ECLI:NL:CRVB:2011:BP5667

ECLI:NL:CRVB:2016:4931

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6574

ECLI:NL:CRVB:2017:2531

ECLI:NL:CRVB:2017:1883

ECLI:NL:CRVB:2007:BB3894

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2013:2664

ECLI:NL:CRVB:2006:AV4219

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7913

ECLI:NL:CRVB:2015:4689

ECLI:NL:CRVB:2013:2020

ECLI:NL:CRVB:2012:BX9267

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:2704

ECLI:NL:CRVB:2010:BL9503

ECLI:NL:CRVB:2015:2310

ECLI:NL:CRVB:2010:BM3096

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:CRVB:2017:1027

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3386

ECLI:NL:CRVB:2012:BV9932

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2005:AU2384

ECLI:NL:CRVB:2010:BL0861

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2014:824

ECLI:NL:CRVB:2014:3913

ECLI:NL:CRVB:2017:1743

ECLI:NL:RBZWB:2017:2849

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:CRVB:2016:4008

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:221

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2008:BC4313

ECLI:NL:CRVB:2013:2750

ECLI:NL:CRVB:2010:BM7336

ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7914

ECLI:NL:RBUTR:2006:AY4333

ECLI:NL:CRVB:2011:BR6688

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:CRVB:2015:4523

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2010:BN2061

ECLI:NL:CRVB:2005:AU7243

ECLI:NL:CRVB:2007:BA0263

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2014:1109

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2007:BB8522 Instantie Datum uitspraak 21-11-2007 Datum publicatie 22-11-2007 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 05-5809 WAO Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep WAO-schatting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 05/5809 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2005, 05/1348 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak 21 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut. II. OVERWEGINGEN Appellant is vanaf 1981 werkzaam geweest als straler/spuiter van tanks en schepen. In verband met longklachten heeft hij zich in juli 1993 ziek gemeld. Nadien heeft appellant tevens psychische klachten gekregen. Na afloop van de wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die -uiteindelijk- is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In 1995 heeft appellant vanuit de situatie waarin hij tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving zich ziek gemeld in verband met toegenomen psychische klachten. Appellants WAO-uitkering is met ingang van 19 september 1996 herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. In het kader van een vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op 21 april 2004 onderzocht door verzekeringsarts A. de Cler. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft de verzekeringsarts zich op het standpunt gesteld dat appellant beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De voor appellant geldende beperkingen in verband met zijn lichamelijke en psychische gesteldheid zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2004. Vervolgens is arbeidsdeskundige M. Keizer na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) tot de conclusie gekomen dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende beperkingen in staat is functies te vervullen, die resulteren in een verlies aan verdiencapaciteit van 54,16%. Overeenkomstig de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 november 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na heroverweging van de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van 10 september 2004 door bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest en bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft het Uwv bij het besluit van 1 maart 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat in de omstandigheden van appellant, onder meer gezien zijn activiteiten in het dagelijks leven, geen sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, dat geen aanleiding bestaat voor een urenrestrictie en dat de aangeboren rugafwijking van appellant niet leidt tot meer beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Aan de namens appellant overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia hechtte de rechtbank niet die waarde die appellant daaraan toegekend wenst te zien. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 28 december 2001, gepubliceerd in USZ 2002, 68, waaruit volgt dat voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen gelden die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld, aan welk vereiste de rapporten van genoemd instituut niet voldoen. Voorts heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen, zoals appellant heeft aangevoerd, dat de beperkingen van appellant op de items reiken, gebruik mondmasker, frequent lasten hanteren en trappenlopen zijn onderschat. Mede gelet op de toelichting die arbeidsdeskundige Keizer in het rapport van 23 juni 2005 heeft gegeven, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de voor appellant geselecteerde functies in overeenstemming zijn met zijn beperkingen. Ten slotte heeft de rechtbank opgemerkt dat het bij een WAO-beoordeling gaat om het vaststellen van de beperkingen voor arbeid, zodat de vraag of appellant lijdt aan de beroepsziekte OPS hierbij niet ter discussie kan staan. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant mede aan de hand van rapporten van Instituut Psychosofia haar visie uiteengezet over de wijze waarop verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient

te worden verricht en door de rechter dient te worden beoordeeld. Zij is van mening dat het onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant niet zorgvuldig is geweest. Volgens appellant had de verzekeringsarts een verbetering van zijn gezondheidstoestand moeten aantonen om tot de conclusie te komen dat niet langer sprake is van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Bovendien is volgens appellant ten onrechte niet onderzocht of en in hoeverre een urenrestrictie reëel was, mede gelet op zijn vermoeidheidsklachten. Appellant stelt zich op het standpunt dat de verschillende ten behoeve van hem uitgebrachte rapporten van Instituut Psychosofia in het bijzonder van belang zijn om de objectiviteit van zijn gezondheidsklachten en belemmeringen in het functioneren inzichtelijk te maken. Voorts is er volgens appellant ten onrechte geen rekening mee gehouden dat hij een aangeboren rugafwijking heeft, die in 1987 is vastgesteld, ook al heeft hij bij de verschillende verzekeringsgeneeskundige onderzoeken niet specifiek melding gemaakt van rugklachten, hetgeen mogelijk is te verklaren door het gebruik van pijnstillers. Door deze rugafwijking is de belasting van de geselecteerde functies van inpakker en steksteker op het onderdeel reiken te hoog evenals de belasting van de functie montagemedewerker op het onderdeel tillen. Voorts is er bij de selectie van de functies ten onrechte van uitgegaan dat appellant auto rijdt en is niet duidelijk dat het dragen van een kapje iets geheel anders is dan het dragen van een mondmasker, waartoe appellant niet in staat wordt geacht. Daarnaast heeft appellant een vraagteken geplaatst bij de belasting van het trappenlopen in de functies. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts de ontvangen informatie van het RIAGG niet voldoende heeft benut en dat ten onrechte niet is beoordeeld welke lichamelijke en psychische gevolgen voortvloeien uit het ziektebeeld dat hij vertoont en dat sterk lijkt op OPS. De Raad overweegt het volgende. In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Verzekeringsarts De Cler heeft de beschikbare medische rapportages bestudeerd, appellant tijdens het spreekuur op 21 april 2004 de anamnese afgenomen, kennis genomen van de dagelijkse activiteiten van appellant en zijn lichamelijke en psychische gesteldheid onderzocht. De verzekeringsarts, die als diagnose heeft gesteld caraklachten en neiging tot hyperventilatie alsmede aanpassingsstoornis, is tot de conclusie gekomen dat de medische situatie ten opzichte van het vorige onderzoek op 27 april 1999 licht is verbeterd. Voorts heeft de verzekeringsarts inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psycholoog drs. A. Kurt, werkzaam bij de Stichting RIAGG Rijnmond noord west. Na kennisneming van de inlichtingen die drs. Kurt bij brief van 13 mei 2004 heeft verstrekt, heeft de verzekeringsarts eerdergenoemde FML opgesteld, waarin onder meer beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van veelvuldige deadlines en productiepieken, conflicthantering en werken op hoogten alsmede aangegeven is dat appellant aangewezen is op werk waarin hij zo nodig kan terugvallen op directe collega s en leidinggevenden. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts Van Geest, die aanwezig was tijdens de hoorzitting waar appellant zijn bezwaren heeft toegelicht, mede naar aanleiding van de in bezwaar aangevoerde grieven de medische grondslag van het besluit van 10 september 2004 heroverwogen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat geen aanleiding bestaat om de FML te herzien. Gelet op de bevindingen bij het onderzoek op 21 april 2004 en de door appellant vermelde dagelijkse activiteiten heeft de verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende inzichtelijk gemaakt dat niet langer sprake was van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Zo is onder meer gerapporteerd dat appellant zijn kinderen begeleidt naar en van school, boeken leest, tv kijkt, geregeld de moskee bezoekt en contacten onderhoudt met onder meer zijn familie en schoonfamilie. In vergelijking met de situatie ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 27 april 1999, waarvan is gerapporteerd dat appellant vrijwel elke dag, veelal s nachts paniekaanvallen heeft, waarna appellant het huis uitgaat om van de angst af te komen en hij slechts in zeer beperkte mate sociale contacten onderhield, was ten tijde van het onderzoek op 21 april 2004 een verbetering in het functioneren van appellant opgetreden. Uit de brief van de behandelend psycholoog drs. Kurt van 13 mei 2004 kan mogelijk worden afgeleid dat het functioneren van appellant beperkter was, maar daaruit valt niet af te leiden dat appellant als gevolg van een ernstige psychische stoornis in

zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. Voorts is naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de gezondheidstoestand van appellant, in het bijzonder zijn vermoeidheidsklachten, zodanig was dat hij niet in staat was om voltijds te werken. De door de gemachtigde van appellant en in de rapportages van het Instituut Psychosofia naar voren gebrachte argumenten waarom in het geval van appellant de vaststelling van zijn belastbaarheid per 9 november 2004 op niet juiste gronden zou zijn gebeurd, hebben de Raad niet kunnen overtuigen van de onjuistheid van die vaststelling. De omstandigheid dat, zoals appellant heeft aangevoerd, zijn ziektebeeld sterk lijkt op OPS betekent op zichzelf niet dat om die reden de belastbaarheid van appellant is overschat. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de loop der jaren melding heeft gemaakt van verschillende lichamelijke klachten, waaronder longklachten en hoofdpijn, maar in geen van de stukken, waaronder het rapport dat psychiater G.M.M.L. Frijns op verzoek van de rechtbank Rotterdam op 1 februari 1997 heeft uitgebracht, wordt melding gemaakt van rugklachten. Tijdens de hoorzitting op 17 januari 2005 is uitsluitend aangevoerd dat appellant spierpijn heeft alsmede pijnklachten in de nek en schouders. Aan het gegeven, zoals eerst tijdens de procedure in eerste aanleg is aangetoond, dat orthopedisch chirurg O. Schreuder bij onderzoek in juni 1987 in verband met appellants lage rugklachten, startpijn en startstijfheid in de ochtend tot de conclusie is gekomen dat hij een aangeboren rugafwijking heeft, kan voor de beoordeling van de opgestelde FML naar het oordeel van de Raad geen wezenlijke betekenis worden toegekend. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant ondanks zijn rugklachten zijn functie van straler/spuiter tot in juli 1993 heeft kunnen vervullen en dat in de FML beperkingen zijn opgenomen op de items frequent reiken en buigen. Aan de onderhavige schatting liggen de functies van inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker industrie (111180) en steksteker (111010) ten grondslag. De Raad stelt vast dat in geen van deze functies het rijden met een auto als functie-eis geldt, zodat niet van betekenis is dat appellant in verband met zijn medicatie geen gebruik maakt van zijn rijbewijs. Voorts is naar het oordeel van de Raad gelet op rapportages van arbeidsdeskundige Keizer van 31 augustus 2004 en 23 juni 2005 en van bezwaararbeidsdeskundige Van Mastrigt van 2 december 2005 voldoende toegelicht dat in deze functies de belastbaarheid van appellant op de onderdelen reiken, tillen en trappenlopen niet wordt overschreden. Ten slotte acht de Raad het evident dat een kapje, dat gedragen wordt in de functie van inpakker bakkerijproduct, niets van doen heeft met een mondmasker, zoals een persluchtmasker of een volgelaatsmasker, dat appellant in verband met zijn longaandoening niet kan dragen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007. (get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Gunter. MR