ECLI:NL:GHARL:2017:1075

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:GHARL:2016:8884

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en

ECLI:NL:GHARL:2017:634

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

ECLI:NL:GHARL:2017:613

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:GHDHA:2017:1563

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

ECLI:NL:GHARL:2015:536

ECLI:NL:GHARL:2017:5327


de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:GHARL:2016:1535

ECLI:NL:GHARL:2015:708

ECLI:NL:GHARL:2014:7457

ECLI:NL:GHDHA:2017:2098

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6619

ECLI:NL:GHAMS:2017:928 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00024

ECLI:NL:GHDHA:2014:3701

Afkoopsom lijfrente belast in het jaar waarin de afkoopsom vorderbaar en inbaar is

ECLI:NL:GHAMS:2015:382 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00712

ECLI:NL:GHARL:2015:3296

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:GHDHA:2013:3180

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 april 2016, nummer Awb 15/2747, in het geding tussen belanghebbende en

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

ECLI:NL:GHAMS:2017:789 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00218

ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7477

ECLI:NL:GHARL:2017:1064

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:GHARL:2017:6787

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2891

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBARN:2012:BY0157

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2010, nummer AWB 10/1037, in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:GHARL:2015:20

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur).

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

ECLI:NL:RBARN:2009:BI3591

GERECHTSHOF AMSTERDAM

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2013, nummer AWB LEE 11/2397, in het geding tussen belanghebbende en


ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:GHARN:2011:BP8393

ECLI:NL:RBLEE:2007:BC2679

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

/ Belastingrecht. Hoger beroep

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00549

ECLI:NL:GHARL:2015:814

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6992 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00490

ECLI:NL:RBHAA:2006:AY9268

ECLI:NL:GHARN:2012:BW7826

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende

GERECHTSHOF s-hertogenbosch

ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0713 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2231

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1234

ECLI:NL:GHDHA:2016:1495

ECLI:NL:RBZWB:2015:8725


Negatieve uitgaven voor inkomensvoorziening bij overdracht lijfrenteverplichting aan niet toegelaten aanbieder ECLI:NL:GHDHA:2016:4037

ECLI:NL:GHAMS:1999:AA7796 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 98/4659

ECLI:NL:GHAMS:2008:BD7995 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00429

ECLI:NL:GHARN:2006:AW2040

Advocaatkosten tot behoud van toekomstige uitkeringen uit lijfrentepolis aftrekbaar

ECLI:NL:GHAMS:2016:72

Uitspraak. Viditax (FutD), FutD GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN. locatie Arnhem nummer: 16/00615 uitspraakdatum: 8 augustus 2017

NTFR 2010/203 met annotatie van Castelijn FutD V-N 2009/65.1.1

ECLI:NL:GHSHE:2017:360

ECLI:NL:GHARN:2005:AT7887

ECLI:NL:GHSHE:2008:BH0220

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

ECLI:NL:RBHAA:2011:BR6769

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:GHAMS:2009:BI1981 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 08/00054

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

ECLI:NL:GHARL:2013:8747

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

ECLI:NL:RBDHA:2013:13019

ECLI:NL:GHARL:2015:2216

Transcriptie:

ECLI:NL:GHARL:2017:1075 Instantie Datum uitspraak 14 02 2017 Datum publicatie 17 02 2017 Zaaknummer 15/01532 Formele relaties Rechtsgebieden Gerechtshof Arnhem Leeuwarden Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:5156, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Geen incidenteel fiscaal voordeel bij terugwerkende kracht per 1 januari 2011 aan vof waarbij recht op verhoogde zelfstandigenaftrek en recht op willekeurige afschrijving ontstaan. De vanaf 1 januari 2011 in loondienst bestede uren tellen mee voor het urencriterium. Vindplaatsen Rechtspraak.nl FutD 2017 0436 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden nummer 15/01532 uitspraakdatum: 14 februari 2017 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst MKB/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 10 november 2015, nummer LEE 15/836, in het geding tussen de Inspecteur en [X] te [Z] (hierna: belanghebbende).

1 Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 178.283 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van 713.402. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van 18.547. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot 555.692 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 november 2015 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bestreden aanslag verminderd tot nihil, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, het verlies uit werk en woning vastgesteld op 107.730, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van 980. 1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en drs. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C], mr. [D] en [E]. 1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting het Hof en de wederpartij een pleitnota toegezonden, welke geacht wordt te zijn voorgelezen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en overgelegd. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2 De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende heeft op 16 maart 1995 [F] B.V. opgericht. Belanghebbende was enig aandeelhouder van deze vennootschap. Op 8 februari 2000 zijn de aandelen van deze vennootschap gecertificeerd. Belanghebbende heeft sindsdien alle certificaten van de aandelen in [F] B.V., terwijl de aandelen van deze vennootschap eigendom zijn geworden van de Stichting [G] (hierna: Stichting [G] ), waarvan belanghebbende bestuurder is. 2.2 Tot 21 juli 2011 bezat [F] B.V. 199 van de 400 geplaatste aandelen in het kapitaal van [H] B.V. (49,75%). De overige geplaatste aandelen waren tot dat moment eigendom van [I] B.V. (50,25%), waarvan [J] alle aandelen middellijk in eigendom heeft. 2.3 Op 21 juli 2011 heeft [I] B.V. al haar aandelen in [H] B.V. verkocht en geleverd aan [F] B.V. [F] B.V. is derhalve vanaf 21 juli 2011 enig aandeelhouder van [H] B.V. 2.4 [I] B.V. heeft op 21 juli 2011 een bedrijfspand gelegen aan de [a straat] 4 te [Z] (hierna: het bedrijfspand) verkocht en geleverd aan belanghebbende tegen een koopprijs van 982.500. 2.5 [H] B.V. bezit alle aandelen in [K] B.V.. De activiteiten van laatstgenoemde vennootschap behelzen de exploitatie van een metaalbehandelingsbedrijf voor onder andere het stralen, coaten, gronden en spuiten van staaldelen, alsmede de in en verkoop van staal en ijzerdelen. 2.6 Op 13 september 2011 hebben belanghebbende en [K] B.V. een firma akte ondertekend. In deze akte is opgenomen dat belanghebbende en [K] B.V. verklaren met ingang van 1 januari 2011 met elkaar een vennootschap onder firma te zijn aangegaan onder de naam [L] VOF (hierna: de VOF). Verder is in deze akte opgenomen dat de onderneming die voorheen werd uitgeoefend in [K] B.V. wordt ingebracht in [L] VOF, terwijl belanghebbende zijn arbeid inbrengt in de VOF. Volgens de in deze akte opgenomen resultaatverdeling komt aan elk van de firmanten een rente van 4% over het kapitaal per aanvang van

het boekjaar toe. Daarnaast komt aan belanghebbende een bedrag van 60.000 per jaar aan ondernemersloon toe. Het resultaat dat vervolgens resteert, wordt tussen partijen verdeeld/gedragen in de verhouding 50 percent voor belanghebbende en 50 percent voor [K] B.V. 2.7 Belanghebbende ontving over de maanden januari 2011 tot en met juni 2011 maandelijks bruto een bedrag van 5.687 aan loon van [F] B.V. Dit loon heeft [F] B.V. verantwoord in haar aangiften in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Vanaf 1 juli 2011 heeft [F] B.V. geen loon meer toegekend aan belanghebbende. [F] B.V. heeft vanaf 1 juli 2011 daarom geen loon meer aangegeven. Het aangegeven loon over de eerste zes maanden van 2011 heeft [F] B.V. in haar loonaangifte over de maand juli 2011 gecorrigeerd tot nihil. In 2011 is, anders dan in voorafgaande jaren, door [F] B.V. geen managementvergoeding aan [K] B.V. meer in rekening gebracht. 2.8 Belanghebbende heeft op 13 september 2011 een huurovereenkomst getekend. Volgens deze overeenkomst verhuurt belanghebbende het bedrijfspand met ingang van 21 juli 2011 aan de VOF. De huurprijs bedraagt op jaarbasis 109.500. 2.9 Belanghebbende heeft het bedrijfspand aangemerkt als buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Bij het bepalen van zijn winst uit onderneming heeft belanghebbende op het bedrijfspand een bedrag van 301.800 willekeurig afgeschreven. Hierbij heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de faciliteit van willekeurige afschrijving voor startende ondernemers. 2.10 Op de passiefzijde van de balans per 31 december 2011 van [F] B.V. is een pensioenverplichting ten behoeve van de directie opgenomen tot een bedrag van 224.476. Daarnaast is op de actiefzijde van deze balans een vordering in rekening courant op de directie opgenomen tot een bedrag van 386.029. 2.11 De Inspecteur heeft zich bij de aanslagregeling op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het urencriterium, omdat de VOF volgens de Inspecteur pas op 13 september 2011 is aangegaan. Belanghebbende kan volgens de Inspecteur daarom geen aanspraak maken op de in de Wet IB 2001 opgenomen (verhoogde) zelfstandigenaftrek en de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers. Daarnaast heeft voor zover hier van belang de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de certificaten van de aandelen in [F] B.V. door het aangaan van de VOF tot belanghebbendes verplichte ondernemingsvermogen zijn gaan behoren, waardoor op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 sprake is van een fictieve vervreemding van deze certificaten van aandelen. De Inspecteur heeft met inachtneming van deze standpunten de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2011 als volgt vastgesteld: Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning ( 107.730) Correctie fiscale winstberekening 313.407 Correctie zelfstandigen /startersaftrek 11.607 Correctie MKB winstvrijstelling ( 39.001) Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning 178.283 Aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang 0 Voorbehoud goodwill 157.710 Etikettering van de aandelen 573.843 Gestort aandelenkapitaal 18.151 Vastgesteld belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang 713.402 2.12 Bij de uitspraak op belanghebbendes bezwaarschrift heeft de Inspecteur de bijtelling Voorbehoud goodwill laten vervallen. Hierdoor heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot op 555.692. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de Inspecteur gehandhaafd op 178.283. 2.13 De Inspecteur heeft bij ambtshalve gegeven beschikking van 24 april 2015 de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 168.069 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van 555.692. De vermindering houdt verband met de omstandigheid dat de Inspecteur bij de aanslagregeling de (verhoogde) zelfstandigenaftrek ten onrechte tweemaal had gecorrigeerd. 2.14 Op 4 augustus 2016 is de waarde van het bedrijfspand door een van de zijde van belanghebbende ingeschakelde taxateur getaxeerd op 825.000. De rijkstaxateur heeft zich met die waarde akkoord

verklaard in het kader van de voorgenomen (gedeeltelijke) staking van de onderneming van belanghebbende. 3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is of belanghebbende aan het urencriterium heeft voldaan, zodat hij recht heeft op de (verhoogde) zelfstandigenaftrek en de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers, en of belanghebbendes certificaten van de aandelen in [F] B.V. door het aangaan van [L] VOF tot belanghebbendes verplichte ondernemingsvermogen zijn gaan behoren, waardoor op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 sprake is van een fictieve vervreemding van deze certificaten van aandelen. 3.2 De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de oplegde aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van 168.069 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van 555.692. 3.3 Belanghebbende beantwoordt de eerste hiervoor onder 3.1 vermelde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend, en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces verbaal van de zitting. 3.5 Indien het gelijk aan belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat het belastbare inkomen uit werk en woning overeenkomstig belanghebbendes aangifte moet worden vastgesteld op 107.730 negatief en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil. Als het gelijk aan de Inspecteur is, dient het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gehandhaafd op 168.069 en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang op 555.692. 4 Beoordeling van het geschil 4.1 De Inspecteur heeft in hoger beroep primair bestreden dat belanghebbende gedurende het gehele kalenderjaar 2011 ondernemer was. 4.2 Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij als vennoot in de VOF met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 als ondernemer winst genoot. Hij heeft zich wat betreft de toerekening met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 van de ondernemingsresultaten behaald met de hiervoor onder 2.6 bedoelde onderneming die voorheen werd uitgeoefend in [K] B.V. (hierna: de onderneming) aan de VOF, beroepen op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 februari 2010, nr. DGB 2010/671M, Stcrt. 2010, 2094 (hierna: het Besluit). Onder punt 3 van het Besluit is het volgende opgenomen: 3.Terugwerkende kracht van overeenkomst tot aangaan van personenvennootschap De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 1997, nr. 31 394, bepaald dat als uitgangspunt geldt dat vóór het aangaan van een maatschaps of vennootschapsovereenkomst tussen echtgenoten geen rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de overeenkomst. De Hoge Raad overwoog dat een uitzondering moet worden gemaakt voor de situatie waarin een overeengekomen terugwerkende kracht op zakelijke gronden berust. Goedkeuring Om praktische redenen keur ik daarom onder voorwaarden goed dat aan een schriftelijke personenvennootschapsovereenkomst waarin een terugwerkende kracht is overeengekomen, een

terugwerkende kracht van maximaal negen maanden wordt toegekend. Ook voor de toepassing van de ondernemingsfaciliteiten wordt dan rekening gehouden met de terugwerkende kracht. Deze goedkeuring strekt zich mede uit tot overeenkomsten tussen anderen dan echtgenoten. Voorwaarden De overeenkomst kan niet verder terugwerken dan daarin is overeengekomen en evenmin verder dan tot het begin van het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen. De terugwerkende kracht is niet gericht op incidenteel fiscaal voordeel. Indien de winst overeenkomstig artikel 3.66 van de Wet IB 2001 mag worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar.. 4.3 De Inspecteur heeft in hoger beroep voorop gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het Besluit. In dat verband heeft hij eerst gesteld dat de terugwerkende kracht in onderhavige geval is gericht op incidenteel fiscaal voordeel. 4.4 De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen (waarbij voor eiser belanghebbende en voor verweerder de Inspecteur moet worden gelezen): Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan het ( ) urencriterium, dient eerst te worden beoordeeld vanaf wanneer de VOF in fiscaal juridische zin is aangegaan. Vaststaat dat de firma akte op 13 september 2011 is ondertekend. In deze akte is opgenomen dat de VOF met ingang van 1 januari 2011 is aangegaan ( ). De rechtbank gaat er vanuit dat hiermee in de firma akte een terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 is overeengekomen. De Staatssecretaris van Financiën heeft in het Besluit deze overeenkomen terugwerkende kracht onder voorwaarden goedgekeurd. Eén van deze voorwaarden houdt in dat de terugwerkende kracht niet is gericht op incidenteel fiscaal voordeel. Anders dan de Inspecteur meent, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze voorwaarde voldaan. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat belanghebbende door het ontstaan van de VOF ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB is geworden. Evenmin is in geschil dat een deel van de winst uit het metaalbehandelingsbedrijf, dat door [K] B.V. is ingebracht in de VOF, door het ontstaan van de VOF niet meer met vennootschapsbelasting wordt belast, maar bij belanghebbende met inkomstenbelasting. Daarnaast is niet in geschil dat het ontstaan van de VOF meebrengt dat belanghebbende het bedrijfspand, dat hij aan de VOF ter beschikking heeft gesteld, tot zijn (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen kan rekenen met als gevolg dat het met bedrijfspand behaalde resultaat bij hem voor de inkomstenbelasting als winst uit onderneming in aanmerking wordt genomen. Tenslotte is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende als ondernemer bij het bepalen van zijn belastbare winst uit onderneming, indien hij aan de daarvoor geldende criteria voldoet, recht heeft op toepassing van de in de Wet IB opgenomen ondernemersfaciliteiten, zoals de (verhoogde) zelfstandigenaftrek en de WASO. Het ontstaan van de VOF kan dus leiden tot een fiscaal voordeel inhoudende dat ten aanzien van belanghebbendes deel van de winst uit het metaalbehandelingsbedrijf en het met het bedrijfspand behaalde resultaat recht kan ontstaan op deze ondernemersfaciliteiten. Dit voordeel is naar het oordeel van de rechtbank geen incidenteel, maar een permanent te behalen voordeel. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat gesteld noch aannemelijk is geworden dat het bestaan van de VOF niet van structurele aard zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is aan het verlenen van terugwerkende kracht aan een personenvennootschapsovereenkomst onlosmakelijk verbonden het gevolg dat ook voor de toepassing van de ondernemersfaciliteiten rekening wordt gehouden met de toegekende terugwerkende kracht (vergelijk HR 22 mei 2015, nr. 14/01521, ECLI:NL:HR:2015/1257). De Staatssecretaris van Financiën heeft dit in het Besluit ook nadrukkelijk erkend. De rechtbank wijst de Inspecteur er hierbij op dat indien de toepassing van de ondernemersfaciliteiten wel als een incidenteel voordeel zou worden beschouwd, op grond van het Besluit nimmer terugwerkende kracht zou kunnen worden toegekend aan een personenvennootschapsovereenkomst waarbij natuurlijke personen zijn betrokken. De rechtbank wijst de Inspecteur er verder op dat, indien belanghebbende in aanmerking zou komen voor toepassing van de WASO, dit voor hem niet tot afstel van belastingheffing leidt, maar enkel tot uitstel van belastingheffing. Ook in die zin kan niet worden gezegd dat sprake is van een incidenteel fiscaal voordeel. Daarnaast wijst de rechtbank de Inspecteur erop dat het verlenen van terugwerkende kracht aan de VOF niet zonder meer betekent dat belanghebbende recht heeft op de toepassing van ondernemersfaciliteiten. Ook in dat geval dient belanghebbende, op wie dienaangaande de bewijslast

rust, eerst aannemelijk te maken dat hij, ook in de periode van terugwerkende kracht aan de daaraan gestelde criteria, zoals het urencriterium, voldoet. ( ) Nu geen sprake is van een incidenteel voordeel en ook aan de overige in het Besluit gestelde voorwaarden is voldaan, komt de rechtbank tot de conclusie dat de VOF op grond van de in het Besluit gegeven goedkeuring met terugwerkende kracht in fiscaaljuridische zin op 1 januari 2011 is aangegaan. 4.5 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Het Hof overweegt daarbij nog dat de Inspecteur in hoger beroep wel gesteld heeft dat het bestaan van de VOF niet van structurele aard zou zijn, omdat het bedrijfspand in 2016 is overgedragen aan [F] B.V. en de gehele opzet als tijdelijk is bedoeld, maar dat hij deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de gemachtigde van belanghebbende, inhoudende dat pas in 2016 in het kader van een bedrijfsopvolgingstraject is geadviseerd het bedrijfspand over te dragen aan [F] B.V., niet aannemelijk heeft gemaakt. De Inspecteur heeft geen enkel bewijsmiddel overgelegd dat zijn stelling ondersteunt. Zijn blote verklaring acht het Hof onvoldoende tegenover de geloofwaardig geachte verklaring van de gemachtigde. 4.6 De Inspecteur heeft voorts gesteld dat in het Besluit impliciet ook de voorwaarde zou zijn gesteld dat de in dat besluit goedgekeurde terugwerkende kracht slechts aan de orde zou zijn indien sprake is van het aangaan van een personenvennootschap op zakelijke gronden. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat zijn stellingen met betrekking tot het bedrijfspand en de omstandigheid dat belanghebbende aan alle knoppen zit, uitsluitend moet worden gezien in het kader van die beweerdelijke impliciete voorwaarde. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling. Het Hof ziet in de duidelijke tekst van het Besluit niet de aanwezigheid van een dergelijke voorwaarde besloten liggen, naast de voorwaarde dat de terugwerkende kracht niet gericht mag zijn op incidenteel fiscaal voordeel. Zoals hiervoor overwogen, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat van het beogen van een dergelijk incidenteel fiscaal voordeel in het onderhavige geval geen sprake is. 4.7 Het vorenoverwogene brengt met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011, voor zover hij daartoe uit hoofde van de VOF overeenkomst gerechtigd was, als ondernemer winst geniet uit de onderneming. 4.8 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst 2011) wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was. 4.9 Nu vaststaat dat belanghebbende vanaf 1 januari 2011 als ondernemer winst geniet uit de onderneming en gesteld noch gebleken is dat hij in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was, gaat het bij de beoordeling van het urencriterium, blijkens de duidelijke bewoordingen daarvan, naar het oordeel van het Hof, nog slechts om vast te stellen of belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2011 ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed. Daarbij is, naar het oordeel van het Hof, gelet op de terugwerkende kracht van de toerekening van de resultaten van de onderneming aan belanghebbende, niet van belang of hij die werkzaamheden in eerste instantie (zie 2.7 hiervoor) heeft verricht namens [F] B.V. De wettelijke regeling eist slechts dat werkzaamheden zijn verricht voor een onderneming waaruit als ondernemer winst wordt genoten, en bepaalt niet dat slechts de als ondernemer bestede uren in aanmerking genomen zouden mogen worden. Ook de omstandigheid dat de terugwerkende kracht, toegestaan in het Besluit, expliciet ook geldt ten aanzien van de ondernemersfaciliteiten, maakt, naar het oordeel van het Hof, dat een redelijke wetstoepassing aan een andere uitleg in de weg staat. 4.10 Voor het geval het Hof zou beslissen dat de werkzaamheden van belanghebbende ten behoeve van de onderneming vanaf 1 januari 2011 in aanmerking mogen worden genomen, heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof verklaard dat dan niet meer in geschil is dat belanghebbende ten minste 1.225 uren heeft besteed aan de onderneming, zodat belanghebbende heeft voldaan aan het urencriterium. Ter

zitting van het Hof hebben partijen voorts eenparig verklaard dat het geschil wat betreft de (verhoogde) zelfstandigenaftrek en de willekeurige afschrijving voor startende ondernemers is beperkt tot het urencriterium, zodat de overige voorwaarden gesteld aan de toepassing van deze faciliteiten niet in geschil zijn. 4.11 Ingevolge artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 wordt onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede verstaan: het brengen in het vermogen van een onderneming of het tot het resultaat uit een werkzaamheid gaan behoren. 4.12 De Inspecteur heeft gesteld dat de met de certificaten van aandelen in [F] BV (hierna: de certificaten) te behalen voordelen in feite afhankelijk zijn van de bedrijfsuitoefening van belanghebbende, subsidiair dat de certificaten (nagenoeg) uitsluitend dienstbaar zijn aan de onderneming van belanghebbende, zodat de certificaten tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoren. 4.13 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de certificaten niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Anders dan in de situatie van de belanghebbende in het arrest HR 16 augustus 1996, nr. 30 885, ECLI:HR:1996:AA1910, is, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval niet komen vast te staan dat de met de certificaten te behalen voordelen in feite afhankelijk waren van de bedrijfsuitoefening van belanghebbende, noch dat de certificaten (nagenoeg) uitsluitend dienstbaar zijn aan de onderneming van belanghebbende. Het is daarvoor onvoldoende dat een houdstermaatschappij als aandeelhoudster voor haar winst, overigens nog los van de opbrengst van het door haar belegde vermogen, afhankelijk is van haar dochtermaatschappij. 4.14 Voor deze situatie is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag dient te worden verminderd tot nihil en dient het verlies uit werk en woning te worden vastgesteld op 107.730. Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. 5 Proceskosten Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op op 2 punten wegingsfactor 1 490 = 980 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 6 Beslissing Het Hof: bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van 980 en bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van 497.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong Braaksma als griffier. De beslissing is op 14 februari 2017 in het openbaar uitgesproken. De griffier, De voorzitter, (K. de Jong Braaksma) (P. van der Wal) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2017 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.