ECLI:NL:RBDHA:2017:1290

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:5387

ECLI:NL:RBDHA:2017:2806

ECLI:NL:RBHAA:2012:BW9354

ECLI:NL:RBMNE:2016:5654

ECLI:NL:RBDHA:2017:3623

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

ECLI:NL:RBROT:2017:2561

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:GHSHE:2016:4392

ECLI:NL:RBUTR:2012:BX0521

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:GHSHE:2013:5117

Vijf beste tips voor een Geslaagd Dwangakkoord NVVK - Utrecht - 3 november :10 uur en 15:15-16:15 uur

Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio s, Brieven en beleidsbesluiten

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:RBAMS:2017:3259

ECLI:NL:GHDHA:2016:3477

ECLI:NL:RBDHA:2019:5110 Uitspraak delen Instantie Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2013:7717


ECLI:NL:GHSHE:2015:3548

ECLI:NL:OGEAM:2016:86

ECLI:NL:RBOVE:2016:649

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

1.1. De man heeft op 17 januari 2013 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend en op 27 februari 2013 een brief met bijlagen.

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

ECLI:NL:RBAMS:2015:10059

ECLI:NL:RBOBR:2015:3690

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:RBDHA:2015:6706

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:GHSHE:2015:1984

JURISPRUDENTIE dwangakkoorden art. 287a Fw. pag. 1 t/m 51 : toewijzingen verzoeken pag. 52 t/m 84 : afwijzingen verzoeken

ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7374

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580


Mogelijkheden Juridische Dwangmiddelen in het minnelijke traject

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBOVE:2014:1077

ECLI:NL:RBMNE:2017:386

faillissement 18 Rechtspraak 28

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0950

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBGEL:2017:2594

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2014:8157

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RBROT:2015:6424

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBMNE:2014:2366

ECLI:NL:RBAMS:2017:2967

ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6154

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:GHSHE:2017:2839

ECLI:NL:GHSGR:2003:AL9057

ECLI:NL:GHARN:2012:BY4474

ECLI:NL:RBZWB:2016:7795

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:HR:2005:AT7799

ECLI:NL:GHSHE:2017:1404

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:RBROT:2017:5084

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBHAA:2006:AY9268

ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ2838

ECLI:NL:GHARL:2013:4437 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBUTR:2005:AS6703

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBNHO:2016:10882

ECLI:NL:RBAMS:2017:1537

ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6197 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBDHA:2016:1836

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:CRVB:2014:1812

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2017:1290 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 02-02-2017 Datum publicatie 14-02-2017 Zaaknummer C/09/520447 / FT RK 16/2286 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Insolventierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om eerst te beslissen op de door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw en pas nadat een (eventuele) hoger beroepstermijn is verstreken, te beslissen op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten aanzien van dat verzoek overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966 bepaald dat ingevolge artikel 292 lid 2 Fw tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbende verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis moet art. 292 lid 2 Fw aldus worden begrepen dat deze bepaling eveneens eraan in de weg staat dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. De vraag of hoger beroep mogelijk is tegen de afwijzing van een dwangakkoord na toewijzing van de schuldsaneringsregeling is een vraag die niet de rechtbank, maar het gerechtshof zal moeten beantwoorden. Voorts overweegt de rechtbank dat het dwangakkoordverzoek naar zijn aard annex is aan het WSNP-verzoek. Hoewel de toets een andere is en elk verzoek op de eigen merites moet worden beoordeeld, kan het dwangakkoordverzoek niet zonder het wsnp-verzoek bestaan. Ook dat is een reden om niet op twee verschillende momenten te beslissen. Wetsverwijzingen Faillissementswet 287a, geldigheid: 2008-01-01 Faillissementswet 292, geldigheid: 2008-01-01 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl vonnis RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies enkelvoudige kamer rekestnummer: C/09/520447 / FT RK 16/2286 vonnis van 2 februari 2017 in de zaak van [verzoeker], wonende te [adres], [postcode en woonplaats], verzoeker, tegen [verweerster sub 1] vertegenwoordigd door Van Arkel Gerechtsdeurwaarders en Incasso wonende te Maasdijk en [verweerster sub 2] vertegenwoordigd door Credifin gevestigd te Hoek van Holland en [verweerster sub 3] wonende te Voorhout Verweersters zullen gezamenlijk worden aangeduid als verweersters, maar afzonderlijk van elkaar als verweerster sub 1, verweerster sub 2 en verweerster sub 3. 1 De procedure 1.1 Op 20 oktober 2016 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de

schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw). 1.2 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 19 januari 2017. Verzoeker en verweerster sub 1, vertegenwoordigd door [X], zijn bij gelegenheid verschenen en gehoord. Verweerster sub 2 en verweerster sub 3 zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. 1.3 De uitspraak is bepaald op heden. 2 De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. 2.1 Verzoeker heeft blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van 184.278,41 aan 32 schuldeisers. 2.2 De vordering van verweerster sub 1 op verzoeker bedraagt 23.700,99, zijnde 13,52% van de totale schuldenlast. De vordering van verweerster sub 2 op verzoeker bedraagt 656,85, zijnde 0,37% van de totale schuldenlast. De vordering van verweerster sub 3 op verzoeker bedraagt 12.928,00, zijnde 7,38% van de totale schuldenlast. 2.3 Namens verzoeker is bij brief van 23 december 2014 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 15,94% en 31,88%. Uit de bij de aangeboden schuldregeling gevoegde toelichting blijkt dat verzoeker een maandelijks inkomen heeft van 1.783,17 exclusief vakantiegeld en dat voor verzoeker een vrij te laten bedrag is berekend van 1.043,71 exclusief vakantiegeld, zodat onder de huidige omstandigheden maandelijks een bedrag voor betaling aan schuldeisers beschikbaar is van 739,46. Daarnaast is voor betaling aan schuldeisers in totaal beschikbaar 2.127,96 van het vakantiegeld van verzoeker. In totaal kan in de schuldsanering naar schatting 21.351,63 worden gespaard. 2.4 De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard. 3 Standpunt van de partijen 3.1 Verzoeker stelt dat verweerders in redelijkheid niet hebben kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die hij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling. 3.2 Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om eerst te beslissen op de door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw en pas nadat een (eventuele) hoger beroepstermijn is verstreken, te beslissen op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. 3.2 Verweerster sub 3 heeft per e-mailbericht van 23 februari 2016 bericht niet akkoord te gaan omdat de vordering loon en een persoonlijke lening is. Verweerster sub 2 stelt, bij e-mailbericht van 13 juli 2016, dat verzoeker niet te goeder trouw heeft gehandeld en weigert daarom instemming. Verweerster sub 1 heeft aan zijn weigering ten grondslag gelegd dat de hoogte van de vordering onjuist is; deze zou naar beneden moeten worden bijgesteld. Daarnaast zou verzoeker niet te goeder trouw hebben gehandeld ten aanzien van het laten ontstaan van de

vordering. Het toewijzen van het dwangakkoord zou bovendien onredelijk zijn, aldus verweerster sub 1, omdat het aangeboden percentage in geen verhouding zou staan tot zijn vordering op verzoeker. Verweerster sub 1 heeft ter zitting verklaard dat hij beslag heeft gelegd op het loon van verzoeker en dat via dit loonbeslag tot op heden wordt afgelost op de vordering van verweerster sub 1 op verzoeker. Dat laatste is door verzoeker erkend. 4 De beoordeling 4.1 De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerders in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Zij wijst het verzoek toe indien sprake is van een onevenredigheid tussen het belang dat schuldeisers hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van verzoeker dat door de weigering wordt geschaad. 4.2 Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan volledige voldoening van de vordering, staat in beginsel het belang van de schuldeisers vast. 4.3 Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw. zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol kunnen spelen (zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 14 december 2012, LJN BY0966, nr. 2.6. e.v.): is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd; - is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht; - biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen; - wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming; - hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast; - staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeiser. 4.4 Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank als volgt. 4.5 Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerster sub 3 en verweerster sub 2 hun standpunten niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. 4.6 Naar het oordeel van de rechtbank is het belang van verweerster sub 1 om te weigeren in te stemmen met de aangeboden regeling gelegen in het door hem gelegde loonbeslag. Verweerster sub 1 heeft, doordat hij succesvol loonbeslag heeft weten te leggen, vooralsnog geen reden aan te nemen dat zijn vordering niet geheel zal kunnen worden voldaan uit dit loonbeslag of dat hij minder zou krijgen dan hem nu wordt aangeboden. Verweerster sub 1 heeft daarom in redelijkheid kunnen komen tot weigering. 4.7 Daar komt bij dat de vorderingen van verweerders tezamen 21,27% vertegenwoordigen van de

totale schuldenlast. Zij vertegenwoordigen daarmee een substantieel deel van de schuldenlast en hebben daarom een substantieel belang bij de beslissing over de schuldsaneringsregeling. Dat maakt dat de rechtbank oordeelt dat niet voorbij kan worden gegaan aan de weigering van verweersters tot het aangaan van een minnelijke regeling, zodat het verzoek om verweerster sub 1, verweerster sub 2 en verweerster sub 3 te bevelen hun medewerking te verlenen aan een minnelijke regeling zal worden afgewezen. 4.8 Ten aanzien van het verzoek van verzoeker om eerst te beslissen op de door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw, en de beslissing op het WSNP-verzoek aan te houden overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966 bepaald dat ingevolge artikel 292 lid 2 Fw tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbende verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis moet art. 292 lid 2 Fw aldus worden begrepen dat deze bepaling eveneens eraan in de weg staat dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Is een schuldenaar eenmaal toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, dan dient deze in de visie van de wetgever voortvarend van start te gaan, zonder verder oponthoud door een beroep dat (door een schuldeiser) zou kunnen worden ingesteld tegen toewijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dan wel door een beroep dat (door de schuldenaar) zou kunnen worden ingesteld tegen afwijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Wat dit laatste betreft, beoogde de wetgever te voorkomen dat een afzonderlijk beroep tegen afwijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling het mogelijk zou maken 'tot en met de Hoge Raad door te procederen over een gedwongen schuldregeling, om na afwijzing daarvan pas te gaan kijken of de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. De vraag of hoger beroep mogelijk is tegen de afwijzing van een dwangakkoord na toewijzing van de schuldsaneringsregeling is een vraag die niet de rechtbank, maar het gerechtshof zal moeten beantwoorden. Bij de vraag of een aanhouding aan de orde is, kan de rechtbank een en ander wel in de afweging betrekken. 4.9 Voorts overweegt de rechtbank dat het dwangakkoordverzoek naar zijn aard annex is aan het WSNP-verzoek. Hoewel de toets een andere is en elk verzoek op de eigen merites moet worden beoordeeld, kan het dwangakkoordverzoek niet zonder het wsnp-verzoek bestaan. Ook dat is een reden om niet op twee verschillende momenten te beslissen. Een beslissing op een wsnp-verzoek op een later moment of na hoger beroep op een veel later moment brengt ook de complicatie met zich dat onduidelijk is of de situatie, die voor een groot deel ex nunc (naar het nu) wordt beoordeeld, niet gewijzigd is. Dat zou in sommige vallen mogelijk zelfs tot heropening van de behandeling van het wsnp-verzoek nopen. Al om proceseconomische redenen is dat niet gewenst. 4.10 Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. 4.11 Een oplossing voor de situatie waarin verzoeker lijkt te vrezen te komen dat hij een kans krijgt in de wettelijke regeling in plaats van in de minnelijke regeling zijn schuldenprobleem op te lossen kan omzeild worden door het wsnp-verzoek in te trekken onder de opschortende voorwaarde van afwijzing van het dwangakkoord. Of hij met enkel een afgewezen dwangakkoord zal worden ontvangen in hoger beroep, is aan het gerechtshof. De rechtbank onderkent dat hij het risico loopt dat verzoeker, na een voorwaardelijke intrekking en als het hoger beroep ook niet tot een dwangakkoord leidt, opnieuw een wsnp-verzoek in moet dienen. Dat risico zal hij voor lief moeten nemen. Het systeem van dwangakkoord en wsnp-verzoek is niet gericht op vrijblijvendheid, maar op bewuste keuzes van schuldenaren die zich optimaal willen inspannen om schuldenvrij te worden. 4.12 Een voorwaardelijke intrekking is niet gedaan, zodat er na afwijzing van het dwang-

akkoordverzoek nog altijd een wsnp-verzoek ter beslissing voorligt. Op dat toelatingsverzoek zal heden afzonderlijk vonnis worden gewezen. 5 De beslissing De rechtbank: - wijst af het verzoek om een bevel op voet van artikel 287a eerste lid Faillissementswet te geven. Gewezen door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2017 in tegenwoordigheid van mr. F.M. Verburg, griffier. Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag. Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).