ECLI:NL:RBDHA:2017:5387

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:2806

ECLI:NL:RBDHA:2017:1290

ECLI:NL:RBMNE:2016:5654

ECLI:NL:RBHAA:2012:BW9354

ECLI:NL:RBDHA:2017:3623

ECLI:NL:RBROT:2017:2561

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

ECLI:NL:GHSHE:2016:4392

ECLI:NL:RBUTR:2012:BX0521

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:GHSHE:2013:5117

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:RBDHA:2013:7717

ECLI:NL:RBDHA:2019:5110 Uitspraak delen Instantie Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:RBDHA:2017:2772

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4388

ECLI:NL:RBDHA:2014:8157

ECLI:NL:RBDHA:2014:11422

ECLI:NL:RBALK:2009:BH5268

ECLI:NL:CRVB:2017:1694

ECLI:NL:GHSHE:2015:1984

1.1. De man heeft op 17 januari 2013 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend en op 27 februari 2013 een brief met bijlagen.

ECLI:NL:RBAMS:2017:3259

ECLI:NL:RBUTR:2005:AS6703

JURISPRUDENTIE dwangakkoorden art. 287a Fw. pag. 1 t/m 51 : toewijzingen verzoeken pag. 52 t/m 84 : afwijzingen verzoeken

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:GHAMS:2016:3792 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBMNE:2017:386

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0950

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBROT:2015:6424

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBHAA:2001:AD7176

ECLI:NL:GHSHE:2015:3548

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:GHDHA:2016:3477

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBMNE:2014:2366

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBDHA:2016:14100

ECLI:NL:RVS:2017:1856

No.W /I 's-gravenhage, 10 september 2004

ECLI:NL:RBDHA:2013:13810

ECLI:NL:RBGEL:2017:2594

ECLI:NL:RBOVE:2016:914

ECLI:NL:RBMNE:2017:449

ECLI:NL:RBDHA:2013:18614

ECLI:NL:RBDHA:2015:6706

ECLI:NL:OGEAA:2017:172

ECLI:NL:RBOVE:2016:649

ECLI:NL:HR:2005:AT7799

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:RBAMS:2017:1537

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6197 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303

ECLI:NL:RBAMS:2015:10059


ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:RBSGR:2012:25290

ECLI:NL:RBNHO:2015:864

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Mogelijkheden Juridische Dwangmiddelen in het minnelijke traject

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

Rechtbank Amsterdam CV EXPL Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039

ECLI:NL:OGEAC:2017:86

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:RBAMS:2016:199

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:RBAMS:2014:8276

ECLI:NL:GHLEE:2009:BK2993

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio s, Brieven en beleidsbesluiten

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

ECLI:NL:OGEAM:2016:86

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO3296

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:RBLIM:2014:6800

ECLI:NL:RBDHA:2015:2826

ECLI:NL:GHARL:2015:2605

ECLI:NL:RBOVE:2014:1077

ECLI:NL:RBAMS:2017:3179

ECLI:NL:GHSGR:2003:AL9057

ECLI:NL:RBOBR:2016:1526

ECLI:NL:RBAMS:2017:2967

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2017:5387 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 26-04-2017 Datum publicatie 19-05-2017 Zaaknummer C/09/525833 / FT RK 17/160 en 17/161 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Insolventierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Afwijzen verzoek bevel ex art. 287a lid 1 Fw. Gebleken is dat een fors aantal schulden verband houdt met het plegen van een strafbaar feit dat heeft geleid tot een langdurige gevangenisstraf. Voorts is gebleken dat verzoeker na detentie een uitkering heeft ontvangen terwijl hij inkomsten uit arbeid had. Niet aannemelijk is dat verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van die schulden. In het kader van de belangafweging van artikel 287a lid 5 Fw hoeft de aard van een vordering op zich geen doorslaggevende rol te spelen, maar kan dit het belang van die schuldeiser bij diens weigering benadrukken. Wetsverwijzingen Faillissementswet 287a, geldigheid: 2008-01-01 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl vonnis RECHTBANK DEN HAAG Team Insolventies enkelvoudige kamer rekestnummer: C/09/525833 / FT RK 17/160 en 17/161 vonnis van 26 april 2017 in de zaak van [verzoeker], wonende te [adres]

[postcode en woonplaats], verzoeker, tegen 1 Gemeente Den Haag Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, gevestigd te Den Haag, 2. Intermediaire Voorschotbank B.V. vertegenwoordigd door LAVG Gerechtsdeurwaarders, gevestigd te Amsterdam, 3 Staedion, gevestigd te Den Haag, verweersters. [Verzoeker] voornoemd zal hierna worden aangeduid als verzoeker. Verweersters zullen gezamenlijk worden aangeduid als verweersters, maar afzonderlijk van elkaar als gemeente Den Haag, Voorschotbank en Staedion. 1 De procedure 1.1 Op 24 januari 2017 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw). 1.2 De mondelinge behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Bij die gelegenheid zijn verschenen: - verzoeker, - E.A. de Snoo, beschermingsbewindvoerder, - W. Frederichs, schuldhulpverlener, - G.S. Goeder, begeleider van Palier, - E.J. Koers namens Voorschotbank, schuldeiser. 1.3 Gemeente Den Haag en Staedion zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Gemeente Den Haag heeft bij brief van 23 februari 2017 schriftelijk verweer gevoerd. 1.4 De uitspraak is bepaald op heden.

2 De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. 2.1 Verzoeker heeft blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van 256.249,85 aan 13 schuldeisers. 2.2 De vordering van gemeente Den Haag op verzoeker bedraagt 5.552,51, zijnde 2,17% van de totale schuldenlast. 2.3 De vordering van Voorschotbank op verzoeker bedraagt 47.470,05, zijnde 18,52% van de totale schuldenlast. 2.4 Bij brief van 21 maart 2017 heeft Van der Linden c.s. namens verzoeker de rechtbank bericht dat Staedion alsnog akkoord is gegaan met de aangeboden schuldregeling, zodat zij geen partij meer is in deze procedure. 2.5 Namens verzoeker is bij brief van 18 november 2016 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 0,96% en 0,48% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen. 2.6 De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard. 3 Standpunt van de partijen 3.1 Verzoeker stelt dat verweersters in redelijkheid niet hebben kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die hij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling. 3.2 Gemeente Den Haag heeft, kort samengevat en voor zover van belang, aan haar weigering ten grondslag gelegd dat zij op grond van de Beleidsregels Terugvordering, aflossing en kwijtschelding WWB 2014 in het bijzonder artikel 1 en 3 niet akkoord kan gaan met de aangeboden schuldregeling. 3.3 Voorschotbank heeft, kort samengevat en voor zover van belang, aan haar weigering ten grondslag gelegd dat verzoeker niet te goeder trouw heeft gehandeld ten aanzien van het laten ontstaan van zijn schulden en (mede) daardoor niet zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna WSNP). Dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating tot de WSNP leidt ertoe dat geen plaats is voor toewijzing van het verzoek Voorschotbank te bevelen tot medewerking aan de buitengerechtelijke schuldregeling. Voorschotbank merkt op dat het verzoeker mogelijk is in een faillissement een (spaar)akkoord aan te bieden. Voorts is de aangeboden schuldregeling niet het uiterste waartoe verzoeker financieel in staat kan worden geacht. Tot slot merkt Voorschotbank op dat verzoeker bij een eventuele toepassing van de WSNP onder intensief, streng en onafhankelijk toezicht komt te staan en daardoor de WSNP meer zekerheden dan de minnelijke regeling biedt. 4 De beoordeling

4.1 Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan dan ook slechts onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling die er toe zal leiden dat door de schuldeisers afstand moet worden gedaan van een deel van een vordering. Een verzoek om weigerachtige schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen, zal slechts kunnen worden toegewezen als de desbetreffende schuldeisers in dit geval verweersters in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen enerzijds de onevenredigheid tussen het belang van verweersters bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad (zie artikel 287a van de Faillissementswet). 4.2 Gezien het hiervoor vermelde uitgangspunt is de enkele, niet-onderbouwde mededeling dat De overige schuldeisers, die hebben ingestemd met het aanbod, (...) in financieel opzicht benadeeld (worden) wanneer geen gedwongen schuldregeling wordt afgekondigd. onvoldoende om de vermelde belangafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen. Uit de stukken blijkt niet de omvang van die benadeling. Hierbij dient overigens ook in ogenschouw te worden genomen dat gezien enerzijds de hoogte van de schuldenlast ( 256.249,85) en anderzijds de hoogte van het aanbod (0,96%/0,48%) aannemelijk is dat voor de schuldeisers de uitkomst van een buitengerechtelijk akkoord relatief gezien niet veel zal afwijken van de uitkomst van een wettelijke schuldsaneringsregeling. 4.3 Ter terechtzitting is gebleken dat verzoeker een nul uren contract heeft en niet altijd tenminste 36 uur per week werkt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende duidelijk dat het voorliggende bod het uiterste is waartoe verzoeker financieel is staat kan worden geacht. 4.4 De vorderingen van de twee schuldeisers die geen medewerking hebben verleend aan de buitengerechtelijke schuldregeling bedragen bijna 21% van de totale schuldenlast van verzoeker, welk percentage op zichzelf niet te verwaarlozen is. 4.5 Gebleken is dat een fors aantal schulden verband houdt met het plegen van een strafbaar feit dat heeft geleid tot een langdurige gevangenisstraf (2011-2014) en waardoor verzoeker in grote financiële problemen is geraakt. Voorts is gebleken dat verzoeker na detentie in 2015 een uitkering heeft ontvangen terwijl hij inkomsten uit arbeid had, hetgeen heeft geleid tot de schuld aan de gemeente Den Haag van 5.552,51. Ter terechtzitting is gebleken dat verzoeker zich er indertijd van bewust was dat hij geen recht had op de uitkering, maar dat hij desondanks de ontvangen gelden heeft uitgegeven. Dit maakt niet aannemelijk is dat verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden die verband houden met het gepleegde strafbare feit en de schuld aan de gemeente. In het kader van de belangafweging van artikel 287a lid 5 van de Faillissementswet hoeft de aard van een vordering op zich geen doorslaggevende rol te spelen, maar kan dit het belang van die schuldeiser bij diens weigering benadrukken. Gezien de ontstaanswijze van met name ook de schuld aan de gemeente Den Haag dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van die schuldeiser bij het onthouden van medewerking aan een buitengerechtelijke schuldregeling zwaar te wegen. 4.6 Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het te dezen gaat om een aangeboden prognoseakkoord en dat onvoldoende duidelijk is op welke wijze nakoming van dat akkoord wordt gewaarborgd. Namens verzoeker is gesteld dat, hoewel Schuldbemiddeling Nederland geen lid is van de NVVK, er zal worden gewerkt volgens de richtlijnen van de NVVK. Hiermee wordt klaarblijkelijk gedoeld op de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet. Echter, niet is gesteld op welke wijze toezicht wordt gehouden op de naleving van die gedragscode en of, alsmede op welke wijze dit voor de schuldeisers inzichtelijk en controleerbaar wordt gemaakt.

4.7 Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat de schuldeisers die niet hebben ingestemd met het hen aangeboden prognosevoorstel in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek strekkende tot het opleggen van een dwangregeling zal daarom worden afgewezen. 4.8 Verzoeker heeft ter terechtzitting laten weten het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet zou worden afgewezen. Op het toelatingsverzoek zal afzonderlijk vonnis worden gewezen. 5 De beslissing De rechtbank: - wijst af het verzoek om een bevel op voet van artikel 287a eerste lid Faillissementswet te geven. Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2017 in tegenwoordigheid van C.R. Cortenbach-van der Lek LL.B., griffier. Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag. Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).