Instantie. Onderwerp. Datum

Vergelijkbare documenten
Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

DE BURGERLIJKE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG, ZITTING HOUDENDE TE HASSELT, ELFDE KAMER, HEEFT HET VOLGENDE VONNIS UITGESPROKEN:

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Federale Overheidsdienst Financiën. Onderwerp

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Federale Overheidsdienst Financiën. minfin.fgov.be. Onderwerp

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 182/2006 van 29 november 2006 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Auteur. Federale Overheidsdienst Financiën. minfin.fgov.be. Onderwerp

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof van beroep te Gent op heeft de appellante hoger beroep ingesteld.

Instantie. Onderwerp. Datum

Antwerpen (burg.) (6e k.) nr. 2013/AR/1990, 17 januari 2017 (rolnr : 2013/AR/1990)

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Auteur. Elfri De Neve. Onderwerp. Anatocisme. Copyright and disclaimer

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Relevante feiten. Beoordeling. RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG VAN ANTWERPEN Vonnis van 09 oktober Rol nr 00/2654/A - Aanslagjaar 1996

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Positieve rechtspraak

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Elfri De Neve. Onderwerp. De sociale verzekering voor zelfstandigen, in geval van faillissement. Copyright and disclaimer

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Auteur FOD FINANCIËN. Onderwerp

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Onderwerp. Datum

Vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen dd. 16 december 2005

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Leuven dd. 4 maart Rol nr A - Aanslagjaar 1994

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Auteur. Elfri De Neve. Onderwerp. Echtscheiding in volledig akkoord. Copyright and disclaimer

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van. Financiën, wiens kabinet gevestigd is te Brussel, Wetstraat 12,

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen ARREST A.R. 2009/AA/408. Rep. Nr. Vierde kamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN JUNI TWEEDUIZEND EN TIEN

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Voorafgaande opmerking bij de circulaire nr. Ci.RH.421/

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Elfri De Neve. Onderwerp. Echtscheiding voor gepensioneerden. Copyright and disclaimer

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Auteur. Elfri De Neve. Onderwerp. Echtscheiding in gemeen akkoord. Copyright and disclaimer

TWEEDUIZEND EN TWAALF. bediendecontract. tegenspraak. definitief. In de zaak : BVBA B.,

Afdeling 24. Kosten eigen aan de werkgever

Instantie. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Transcriptie:

Instantie Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven Onderwerp Bezoldigingen toegekend aan een bestuurder. Doorstorting. Beroepskost. Fiscale fiche en samenvattende opgave Datum 20 januari 2006 Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. M&D Seminars - 2008 M&D CONSULT BVBA ARTHUR VERHAEGENSTRAAT 26 9000 GENT TEL 09/224 31 46 FAX 09/225 32 17 E-mail: info@mdseminars.be www.mdseminars.be

Vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven dd. 20.01.2006 De Fiscale Koerier 2006/493 Bezoldigingen toegekend aan een bestuurder - Doorstorting - Beroepskost - Fiscale fiche en samenvattende opgave Een familiale holdingvennootschap die een belangrijke participatie in een verzekeringsmaatschappij bezit, heeft een familielid voorgedragen voor de functie van bestuurder van die maatschappij. Uit de overeenkomst tussen de bestuurder en de familiale holdingvennootschap blijkt dat hij deze bestuursfunctie niet zou kunnen bekleden indien hij niet bereid was om de helft van de voor deze functie ontvangen bezoldigingen door te storten. De rechtbank besluit dat die vaststellingen volstaan om aan te nemen dat de gedane betalingen noodzakelijk waren om belastbare inkomsten te verkrijgen en dus als beroepskosten aftrekbaar zijn. De rechtbank stelt aan het Arbitragehof de volgende prejudiciële vraag : 'Schendt artikel 57 van het WIB 1992 zoals van toepassing vóór de wijziging door de Wet van 24 december 2002, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet doordat het de aftrek als beroepskosten weigert van kosten waarvoor geen fiches en samenvattende opgaven werden opgemaakt, ongeacht het feit of deze kosten door de genieters spontaan werden aangegeven in een regelmatige en tijdige aangifte?'. Het recht op rechtszekerheid impliceert niet dat de belastingplichtige die met het bestuur een akkoord heeft bereikt over een regeling die in strijd is met de wet, de toepassing van een dergelijk onwettig akkoord kan eisen. De belastingplichtige kan alleen schadevergoeding vorderen indien hij door de fout van de administratie schade heeft geleden. De belastingplichtige heeft evenwel geen schade geleden wanneer de administratie bij een eerste controle de aftrek heeft aanvaard van commissies waarvoor slechts laattijdig individuele fiches en een samenvattende opgave werden opgesteld, terwijl de aftrek ervan bij een tweede controle om die reden werd verworpen. VOLLEDIGE TEKST RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG LEUVEN. AFDELING BURGERLIJKE RECHTBANK. twaalfde kamer. zitting: 20 januari 2006. tussenvonnis Rol nr.: 02/ 1345/ A

S. P., bestuurder van vennootschappen, en D.B. I., zonder beroep, beide wonende te...; -eisers, ter zitting vertegenwoordigd door meester M. J., advocaat te...; tegen: De BELGISCHE STAAT, Federale Overheidsdienst Financiën, Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit, Sector direct belastingen, in der persoon van de heer Gewestelijke directeur van Leuven, met kantoor te...; -verweerster, ter zitting vertegenwoordigd door de heer J. S., directeur der directe belastingen te Leuven. De rechtbank doet uitspraak in deze zaak die op de zitting van 16 december 2005 in beraad werd genomen. De procedure verliep met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken. De rechtbank nam onder meer kennis van: - de beslissing van de gewestelijke directeur van Leuven van 25 maart 2002; - het verzoekschrift op tegenspraak ter griffie neergelegd op 25 juni 2002; - de conclusies van partijen en de door hen neergelegde stukken. De advocaat van eisers, de heer P. S. en een ambtenaar die de BELGISCHE STAAT vertegenwoordigt werden gehoord op de openbare zitting van 16 december 2005. I. DE FEITEN EN VOORWERP VAN DE VORDERING P. S. en zijn echtgenote I. D.B., deden regelmatig en tijdig aangifte in de personenbelasting voor de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999. Op 19 november 1999 verzond de administratie een bericht van wijziging voor deze drie aanslagjaren. De administratie verwijst in dit bericht van wijziging naar de betalingen die P. S. (hierna: eiser) deed aan de nv I. en aan A. 1824. De administratie weigert deze betalingen als aftrekbare beroepskosten te aanvaarden omdat: - geen fiches 281.50 en samenvattende opgave 325.50 werden opgemaakt; - eiser niet bewijst dat deze betalingen gedaan zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden.

Ondanks niet-akkoord van eisers werden de aangevochten aanslagen gevestigd overeenkomstig de inhoud van het bericht van wijziging. Het bij de gewestelijke directeur ingediende bezwaar werd als ongegrond afgewezen. De vordering strekt ertoe de vernietiging te horen uitspreken van de aanslagen in de personenbelasting, aanslagjaar 1997 kohierartikel 975623, aanslagjaar 1998 kohierartikel 703528262 en aanslagjaar 1999 kohierartikel 704519773. Eisers vragen tevens dat verweerster zou veroordeeld worden tot terugbetaling van alle sommen die op grond van deze aanslagen zouden zijn geïnd, vermeerderd met de moratoriumintresten zoals bepaald in artikel 418 W.I.B. 1992 en dat het vonnis uitvoerbaar zou verklaard worden bij voorraad. In ondergeschikte orde vorderen zij schadevergoeding van de BELGISCHE STAAT wegens schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en in nog meer ondergeschikte orde vragen zij dat de rechtbank een prejudiciële vraag zou stellen aan het Arbitragehof. II. BEOORDELING 1. Het verzoekschrift werd tijdig neergelegd en de vordering is ontvankelijk. 2. Eiser was bestuurder van F. A. nv en F. A. nv. Hij ontving hiervoor de volgende bestuurdersvergoedingen: Van F. A. nv: aanslagjaar 1997: 6.934.424 BEF, aanslagjaar 1998 7.680.810 BEF en aanslagjaar 1999 7.716.208 BEF. Van F. A. nv: aanslagjaar 1997: 830.612 BEF, aanslagjaar 1998: 831.845 BEF en aanslagjaar 1999: 989.982 BEF. Eiser betaalde de volgende bedragen: aan I. nv: in 1996: 3.100.000 BEF, in 1997 3.500.000 BEF in 1998: 500.000 BEF; aan I. nv: in 1998: 3.000.000 BEF; aan A. 1824: in 1996: 498.346 BEF, in 1997: 493.707 BEF en in 1998: 493.707 BEF. De bedragen die hij zo betaalde bracht hij als aftrekbare beroepskosten in mindering van zijn inkomsten. 3. Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed (artikel 49 W.I.B. 1992).

4. De administratie betwist dat de betalingen die eiser deed aan I., I. en A. 1824 beroepskosten zijn omdat eiser bewijst dat deze betalingen gedaan werden om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden. 5. I. nv was een familiale holding die de participatie van de familie D.B. in de verzekeringsmaatschappij A. (later F. A.) beheerde. Eiseres, mevrouw I. D.B., was aandeelhouder van I. nv. I. nv werd in vereffening gesteld op 25 mei 1998. I. nv (oorspronkelijk I., maar deze werd later opgevolgd door I. nv) heeft sinds 1987 een aandeelhoudersovereenkomst ondertekend met een aantal andere aandeelhouders van de G. A.. In juni 1998 schrijft I. nv aan de heer L., afgevaardigd bestuurder van de G. A., dat zij haar participatie verkoopt aan I. nv, dat dezelfde aandeelhouders heeft als I. nv en dat I. nv tot de aandeelhoudersovereenkomst toetreedt in plaats van I.. 6. Als lid van dit aandeelhouderssyndicaat had I. recht op een vertegenwoordiger in de raad van bestuur van de G. A.. Dit wordt bevestigd door het schrijven van 24 september 2004 van de heer M. V.P., secretaris-generaal van F. nv, R. J. D.B. werd trouwens benoemd tot bestuurder bij de G. A.. Bij beslissing van 24 november 1988 van de raad van bestuur van de G. A. werd eiser benoemd tot bestuurder in vervanging van R. J. D.B.. De bevestiging van deze beslissing zal gevraagd worden op de volgende algemene vergadering. Op 28 december 1988 schreef R. J. D.B., in zijn hoedanigheid van voorzitter van I. nv, aan eiser. Hij deelt hem mee dat zijn benoeming tot bestuurder van de G. A. afhangt van de beslissing van de aandeelhouders van I.. Hij wil dan ook dat eiser de tantièmes die hij ontvangt, na aftrek van de bedrijfsvoorheffing, zal overmaken aan I. nv. Aan eiser wordt gevraagd kopie van het schrijven voor akkoord ondertekend te willen terugzenden. Zowel tussen I. nv en eiser als tussen I. nv en eiser werd een (weliswaar niet gedateerde) overeenkomst afgesloten waarin vermeld staat dat eiser als bestuurder van de G. A. benoemd werd omwille van de participatie van I./I. in deze vennootschap en dat hij, gelet op de belangrijke tantièmes die aan deze functie verbonden waren, de helft van de emolumenten zou doorstorten aan de familievennootschap. 7. De rechtbank is van oordeel dat eiser het bewijs levert dat hij zijn benoeming als bestuurder van de G. A. enkel en alleen te danken heeft aan de participatie van I., later I., later I. in de G. A. en het feit dat deze vennootschappen waren toegetreden tot het aandeelhouderssyndicaat, en dat eiser deze bestuurdersfunctie niet zou hebben kunnen bekleden indien hij niet bereid was om de helft van de voor deze functie ontvangen bezoldigingen door te storten aan deze vennootschappen. De aan deze vennootschappen gedane betalingen waren noodzakelijk om de belastbare inkomsten te verkrijgen en zijn als beroepskosten aftrekbaar.

8. Op 3 december 1990 werd een overeenkomst ondertekend door de G. A., vertegenwoordigd door de heren L. en C. en eiser. Deze overeenkomst bepaalt dat eiser door A. nv benoemd werd tot lid van de Raad van Commissarissen, dat dit een gevolg is van het samenwerkingsakkoord afgesloten tussen A. en de G. A.. Dit mandaat van eiser kan ten alle tijden door de G. A. beëindigd worden. Eiser verbindt er zich toe 60 % van de emolumenten die hij in hoedanigheid van commissaris van A. nv zou ontvangen door te storten aan de G. A.. 9. De rechtbank heeft geen enkele reden om aan de waarachtigheid van deze overeenkomst te twijfelen. Eiser bewijst dan ook dat hij zijn bezoldiging als commissaris van A. nv enkel en alleen kon verkrijgen als hij bereid was 60 % ervan aan de G. A. door te storten. Deze betalingen zijn in principe als beroepskosten aftrekbaar. 10. De administratie weigert eveneens deze betalingen te aanvaarden als beroepskosten omdat eiser geen fiches 281.50 en samenvattende opgave 325.50 heeft opgemaakt. 11. Artikel 57 W.I.B. 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 24 december 2002, bepaalt: "De volgende kosten worden slechts als beroepskosten aangenomen wanneer ze worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave die worden overgelegd in de vorm en binnen de termijn die de Koning bepaalt: 1 commissies, makelaarslonen, handels of andere restorno's, toevallige of niet toevallige vacatiegelden of erelonen, gratificaties, vergoedingen of voordelen van alle aard die voor de verkrijgers beroepsinkomsten ; " 12. De bedragen die eiser doorstortte zijn voor de desbetreffende vennootschappen beroepsinkomsten. Eiser diende hiervoor de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 op te maken. Nu eiser deze fiches niet opmaakte kunnen deze bedragen krachtens artikel 57 W.I.B. 1992 niets als beroepskosten worden aangemerkt. 13. Eiser voert aan dat in de administratieve commentaar is voorzien dat deze kosten toch nog als beroepskosten kunnen aanvaard worden indien de fiches, weze het laattijdig, toch nog worden opgemaakt zodat de ontvanger van de sommen nog kan worden belast.

14. De wet bepaalt dat deze uitgaven enkel als beroepskosten kunnen worden aangenomen indien de fiches tijdig, binnen de door de Koning voorgeschreven termijn, werden opgemaakt en aan de administratie werden overgelegd. De mogelijkheid om deze uitgaven toch als beroepskosten te aanvaarden indien de fiches en samenvattende opgave laattijdig worden overgelegd indien blijkt dat de ontvanger van de sommen ze opgenomen heeft in zijn aangifte is niet in de wet voorzien. De praktijk van de administratie om deze uitgaven in die omstandigheden toch als beroepskosten te aanvaarden is een praktijk contra legem, in strijd met de wet. Partijen kunnen niet verwachten dat de rechtbank haar medewerking aan een dergelijke onwettige praktijk verleent. Het komt de administratie niet toe de wet te wijzigen en te weigeren de wet toe te passen. Ook de rechtbank dient de wet toe te passen. 15. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. De administratie heeft jarenlang aanvaard dat eiser geen fiches opmaakte. Zij kan hierop nu niet plots voor het verleden terugkomen. Eiser verwijst ook naar een controle die in 1996 uitgevoerd werd en waarbij geen opmerkingen gemaakt werden over het feit dat geen fiches werden opgemaakt. 16. De loutere aanvaarding van de belastingaangiften van de vorige aanslagjaren, zonder controle van de punten van de aangifte die later aanleiding geven tot betwisting, doet geen stilzwijgend akkoord van de administratie omtrent deze punten ontstaan. De administratie kan, zonder enige controleverplichting, ervan uitgaan dat de belastingplichtige zijn fiscale verplichtingen had vervuld, en dat zonder dat er een akkoord zou ontstaan met betrekking tot een niet gecontroleerde post van de aangifte (Brussel 27 maart 1998, Act. fisc. 1998, afl. 20, 5). 17. De administratie heeft op 14 augustus 1996 een bericht van wijziging gestuurd voor het aanslagjaar 1994 omdat eiser nagelaten had de emolumenten die hij van A. ontving aan te geven. Uit de overgelegde stukken blijkt dat toen in september 1996 ook een rechtzetting gebeurde voor de aanslagjaren 1995 en 1996. Op dat ogenblik heeft de administratie uitdrukkelijk aanvaard dat de bedragen die eiser aan de G. A. afstond als beroepskosten konden worden afgetrokken. Samen met een verhoging van de code 400 (inkomsten) werd toen immers aanvaard dat ook de beroepskosten vermeerderd werden met "afstand buitenlandse inkomsten" (stukken L.V. 456-458). De administratie heeft op dat ogenblik bij eiser het vertrouwen gewerkt dat deze betalingen als aftrekbare beroepskosten konden aanvaard worden, ook als de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 niet waren overgelegd.

18. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur sluiten het recht op rechtszekerheid in dat onder inhoudt dat de burger moet kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags en beleidsregel krachtens welke de openbare diensten de door hen bij hem gewekte gerechtvaardigde verwachtingen moeten inlossen. De toepassing van die beginselen kan in de regel evenwel geen afwijking van de rechtvaardigen en leiden tot een beleid dat tegen de wet ingaat (Cass., 26 oktober 2001; Cass., 6 november 2000; Cass., 14 juni 1999; telkens www.cass.be). Het recht op rechtzekerheid impliceert niet dat de belastingplichtige die met het bestuur een akkoord heeft bereikt over een regeling die in strijd is met wetsbepalingen, van het bestuur de toepassing van een dergelijk akkoord kan eisen, aangezien het te zijnen aanzien geen gewettigde verwachtingen heeft kunnen doen ontstaan (Cass., 26 oktober 2001). Het behoort dan ook, zelfs indien de administratie de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou geschonden hebben, de wet toe te passen. Indien eiser door de fout van de administratie schade zou geleden hebben kan hij desgevallend schadevergoeding vorderen van de Belgische Staat (vergelijk Rb. Antwerpen 31 oktober 2001, F.J.F. 2002, afl. 2, 87, noot, Fisc. Koer. 2001, 456, noot L. P.), maar kan dit geen rechtvaardiging zijn om de wet niet toe te passen (vergelijk Cass. 4 juni 1998, A.F.T. 1998, 351; Act. fisc. 1998, afl. 26, 6; Arr. Cass. 1998, 640; Bull. 1998, 678; F.J.F. 1998, 628; Fisc. Act. 1998, afl.24, 1; Fisc. Koer. 1998, 427, noot; R. Cass. 1999, 104, noot W., S.). 19. De betalingen die aan de vennootschappen gedaan werden aanvaarden, zonder dat de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 opgemaakt werden, is in strijd met de wet. Het vertrouwensbeginsel kan deze afwijking van de wet niet rechtvaardigen. 20. Eiser vordert in ondergeschikte orde een schadevergoeding omdat de administratie een fout beging door het vertrouwensbeginsel te schenden. De administratie liet hem in de waan dat hij de fiches niet moest opmaken. Verweerster dient de aldus door hem geleden schade te vergoeden. 21. De administratie beging inderdaad een fout. Zij had naar aanleiding van de controle over het aanslagjaar 1994 reeds moeten wijzen op het ontbreken van de fiches. De administratie heeft toen bij eiser het vertrouwen gewekt dat deze betalingen als aftrekbare beroepskosten konden aanvaard worden, ook als de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 niet waren overgelegd. 22. Door deze fout heeft eiser echter geen schade geleden. Indien de administratie deze fout niet zou begaan hebben, en eiser reeds in 1996 gewezen had op de verplichting om de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 op te maken zou de administratie immers toen voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996 de aftrek van de betalingen die eiser voor die aanslagjaren aan de G. A. en A. gedaan heeft niet aanvaard hebben. Het supplement aan belastingen dat eiser thans dient te betalen voor de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999 zou hij dan hebben moeten betalen voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996. Thans heeft hij voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996 deze betalingen nog ten onrechte als beroepskosten kunnen aftrekken. Het onrechtmatig voordeel dat hij toen voor die aanslagjaren genoten heeft compenseert het nadeel dat hij lijdt voor de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999.

23. Eisers voeren aan dat het gelijkheidsbeginsel geschonden wordt door artikel 57 W.I.B. 1992 en vragen dat de rechtbank een prejudiciële vraag zou stellen aan het Arbitragehof. 24. Er bestaat geen betwisting over het feit dat de vennootschappen die de betalingen van eiser ontvingen deze betalingen spontaan in hun regelmatig gehouden boekhouding hebben opgenomen. Het feit dat eiser de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 niet heeft opgemaakt heeft geen enkele invloed gehad, de betalingen werden in hoofde van de ontvangende vennootschappen belast, zonder dat enige controle van de fiscale administratie noodzakelijk was. Het laattijdig opmaken van de fiches door eiser, nadat hij het bericht van wijziging ontvangen had, heeft geen enkel nuttig gevolg gehad. Aan de goede trouw van de eiser kan dan ook niet getwijfeld worden. Het niet opmaken van de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 is een nalatigheid, die het gevolg kan zijn van onvoldoende kennis van de (ingewikkelde) belastingwetgeving, die geen enkele nadelige invloed voor de schatkist gehad heeft. Ook zonder de door de administratie bij eisers gevoerde controle zou de schatkist door deze nalatigheid geen enkel nadeel geleden hebben omdat de ontvangende vennootschappen de betaalde bedragen spontaan in hun boekhouding hadden opgenomen. 25. Er kan sprake zijn van discriminatie indien personen die zich in verschillende toestanden bevinden, op dezelfde manier behandeld worden. In casu wordt eiser op dezelfde wijze gesanctioneerd, de uitgave wordt als aftrekbare beroepskosten geweigerd, als een belastingplichtige die door na te laten de fiches 281.50 en de samenvattende opgave 325.50 op te maken nadeel aan de schatkist bezorgt of kan bezorgen omdat de ontvangende belastingplichtige de ontvangen bedragen niet spontaan in zijn aangifte opneemt. Daarbij komt dat sinds het aanslagjaar 2003 de vennootschappen, die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting de speciale aanslag geheime commissielonen (artikel 219 W.I.B. 1992) niet moeten betalen indien zij kunnen bewijzen dat de kosten, die niet het voorwerp hebben uitgemaakt van de in artikel 57 W.I.B. 1992 voorziene fiches en samenvattende opgave zijn opgenomen in een door de genieter tijdig en regelmatig gedane aangifte. Artikel 57 W.I.B. 1992 (het niet aanvaarden van de kosten als beroepskosten) is niet van toepassing op de vennootschappen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Dit brengt met zich mee dat, weliswaar pas sedert aanslagjaar 2003, een vennootschap die zich in dezelfde situatie als eisers bevindt, de kosten wel als beroepskosten kan aftrekken èn ontsnapt aan de speciale aanslag van artikel 219 W.I.B. 1992. Deze vennootschap loopt geen enkele sanctie op. Is het dan verantwoord dat een belastingplichtige die onderworpen is aan de personenbelasting in dezelfde situatie wel gesanctioneerd wordt? In het licht van deze bepalingen kan men zich dan ook de vraag stellen of artikel 57 W.I.B. 1992 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank stelt een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof. DE RECHTBANK BESLIST HET VOLGENDE De rechtbank doet uitspraak na tegenspraak en in eerste aanleg.

De vordering is ontvankelijk. De rechtbank stelt de volgende prejudiciële vraag aan het Arbitragehof: "Schendt artikel 57 W.I.B. 1992, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 24 december 2002, de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet doordat het de aftrek als beroepskosten weigert van kosten waarvoor geen fiches en samenvattende opgave werden opgemaakt, ongeacht het feit of deze kosten door de genieter spontaan werden aangegeven in een regelmatige en tijdige aangifte." De rechtbank verwijst in afwachting van het antwoord van het Arbitragehof de zaak naar de bijzondere rol en houdt de beslissing in verband met de kosten aan. Aldus gedaan en uitgesproken in de openbare terechtzitting van de twaalfde kamer der rechtbank van eerste aanleg, zitting houdende te Leuven op vrijdag 20 januari 2006, waar zetelden: - de heer L. W., rechter; - mevrouw G. D., e.a. adjunct-griffier.