Op een avond besloot Dolfje naar de dierentuin te gaan. Er stond een mooie volle maan aan de hemel, dus Dolfje was geen gewone jongen. Hij had scherpe tanden, klauwen een staart en heel veel wit haar. Oh ja... en spitse weerwolforen, natuurlijk. Vrolijk grommend ging Dolfje Weerwolfje op weg naar de dierentuin. Nieuwsgierig keek hij om zich heen. Wat is het stil op straat, dacht Dolfje. Ik zie geen katten. Die zijn er anders altijd s nachts. Hij haalde zijn schouders op. Nou ja, dadelijk zie ik genoeg dieren in de dierentuin. Ben benieuwd of de wolven mij herkennen.
Grommend rende hij verder door de stille straten. De nachthemel boog zich vol sterren en maan over de stad. Dolfje keek even omhoog en huilde naar de maan. Zou daarboven ook een dierentuin zijn? dacht hij. Toen hij goed keek, zag hij dat er iets door de lucht suisde. Een soort schotel met knipperende lichtjes. Het volgende moment was het verdwenen achter de huizen. Wrow, wat was dat nou? gromde Dolfje. In de verte kwam iemand tevoorschijn en stak de straat over. Snel kroop Dolfje weg achter een auto en loerde naar de gedaante. Het was een oud vrouwtje met een haakneus en een wandelstok. Met een kromme rug scharrelde ze over de straat en fluisterde: Poesie, poesie, kom dan bij Moesie! Op haar rug droeg ze een grote mand, waar verschillende staarten uit kronkelden. Plots keek het vrouwtje Dolfjes kant op en hij zag een flits van gele ogen.
Snel dook hij weg achter de bumper van een zwarte auto. Ik hoop dat ze mij niet gezien heeft, dacht Dolfje. Ik vind haar eng! Hij hoorde de schuifelende voetstappen over de straatstenen, terwijl het vrouwtje dichterbij kwam. En dichterbij. En DICHTERBIJ! En toen... was ze voorbij. Gelukkig, ze had Dolfje niet opgemerkt. Hij zag haar schuifelend en fluisterend verdwijnen met de mand vol kronkelende staarten op haar rug. Poesie, poesie, kom dan bij Moesie! Dolfje zuchtte. Wrow! Dat was raar! Nu vlug naar de dierentuin. Hij rende de andere kant op in de richting van de dierentuin.
Maar op de volgende straathoek stond weer iemand. Een dunne gedaante in een lange mantel. Onbeweeglijk als een zwarte spin. Hij droeg een grote hoed, had dunne benen, spitse schoenen en handen met lange, dunne vingers. De gedaante spreidde zijn handen en keek om zich heen met ogen die gloeiden in het donker. Sim sala bim, bim bam bom, allemaal nooit weerom. Hij maakte vreemde gebaren met zijn dunne spinnenvingers. Het leek alsof alle schaduwen naar hem toe gleden en onder zijn wijde mantel verdwenen. Dolfje kreeg een vreemd gevoel. Het leek of hij ook naar die gedaante moest rennen en onder zijn mantel moest kruipen. Nooit! dacht Dolfje. Ik ga snel weg voor er iets ergs gebeurt met mij. Hij rende weg. Straat uit, straat in, hoek om, straat uit, door een weiland, naar een heuvel.
De dierentuin lag aan de andere kant van die heuvel. En opeens was daar een grote schaduw. Er stond iemand op de top van de heuvel. De schaduw was groot. Maar het was een klein, kaal mannetje. Hij had een stok met een vangnet. Daarmee zwaaide hij woest in het rond. Zwarte snippers fladderden om zijn hoofd. Misschien waren het vleermuizen, dacht Dolfje. isschien waren het vogels. Misschien waren het rookwolkjes. Kom dan! riep het mannetje. Kom dan in het net van Fret! Wat een boel rare lui zijn er vannacht op pad, mompelde Dolfje. Snel rende hij verder tot hij bij de dierentuin aankwam. Daar was het doodstil... Verbaasd keek Dolfje om zich heen. Hij zag niets dan lege hokken. Nergens was een beer, een leeuw of een tijger te zien. Geen apen, pinguïns of neushoorns te bekennen.
Zelfs de grote verblijven van de olifanten waren leeg. De dierentuin was uitgestorven. Zo uitgestorven als een spookhuis. Dolfje dwaalde tussen de hokken door. Hij tikte tegen de kooien. Wrow! Hallo! Is er iemand? Waar zijn jullie? Geen antwoord, geen geluid. Maar opeens kwam er iemand aanhobbelen over het pad. Het was een kleine, pluizige, oranjekleurige aap, een baby orang-oetan. Jammerend rende hij op Dolfje af en sprong hop in Dolfjes armen. Angstig klemde hij zich aan Dolfje vast. Met zijn grote, blauwe ogen keek hij omhoog naar de sterren in de donkere lucht. Hij tikte tegen de kooien. Wrow! Hallo! Is er iemand?
Waar zijn jullie? Geen antwoord, geen geluid. Maar opeens kwam er iemand aanhobbelen over het pad. Het was een kleine, pluizige, oranjekleurige aap, een baby orang-oetan. Jammerend rende hij op Dolfje af en sprong hop in Dolfjes armen. Angstig klemde hij zich aan Dolfje vast. Met zijn grote, blauwe ogen keek hij omhoog naar de sterren in de donkere lucht. Ach, ventje, zei Dolfje, met een brok in zijn keel. Dit was het enige diertje dat was overgebleven in de dierentuin. Waar waren de anderen gebleven? Wat was er gebeurd? Het leek wel magie! Toen schrok hij, want er klonken voetstappen en over het pad naderden schaduwen... Dolfje keek op en...
Dolfje keek op en zag een lange zwarte gedaante. Hij had een zwarte hoed op, een lange jas en handschoenen aan. Hij droeg een zak op zijn rug en in zijn hand had hij een vangnet. Het aapje kroop nog dichter tegen Dolfje aan en piepte angstig. Rustig maar, alles komt wel goed zei Dolfje. De man zette een stap dichterbij en zei toen: Zo zo zo, wat hebben we hier. Opeens zei Dolfje tegen het aapje: Spring op mijn rug! Het aapje sprong op de rug van Dolfje en hij rende als een gek weg. De man ging gelijk achter Dolfje en het aapje aan. Hé, blijf hier, schreeuwde hij. Dolfje rende naar het wolvenverblijf. Hij kende precies de weg. Hier linksaf, daar rechtsaf. Toen hij er eindelijk was, ging hij naar het buitenverblijf. Daar kon hij de man goed afschudden. Ondertussen was de man dichter bij Dolfje en het aapje gekomen. Ik heb jullie zei de man. Maar net voordat hij het aapje van de rug van Dolfje kon grijpen, dook Dolfje in een holle boomstam.
De man viel naar voren en bleef doodstil liggen. Daar zaten ze dan, in de boomstronk. Ze bleven ademloos wachten. Ze wachtten en wachtten en wachtten, totdat de man weer overeind krabbelde en zoekend om zich heen keek. Waar zijn jullie? Kom maar te voorschijn. Het aapje was zo bang dat het van schrik ging piepen. Dolfje sloeg zijn poot voor de mond van het aapje. Hij hoopte dat de man het niet hoorde maar helaas, de man draaide zich om en liep naar de boomstam toe. Daar bleef hij staan en keek in het rond. Het aapje en Dolfje bewogen geen spier en zaten doodstil af te wachten. Totdat de man weg ging. Hij zei op het laatst nog één ding: Ik krijg jullie nog wel te pakken! Al is het het laatste wat ik doe! Dolfje en het aapje wachtten nog heel even totdat ze zeker wisten dat hij weg was. Kijk zei Dolfje, tijdens het vallen was de man wat verloren. Het was een naamkaartje. Er stond op: Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier.
Dolfje keek verbaasd. Dus die man die ons wilde vangen, heet Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier? Nou ja, we gaan maar snel weg voordat hij weer terugkomt. Dolfje rende naar de uitgang met het aapje op zijn rug. Ik ga naar mijn broer, kijken wat die ervan vindt, zei Dolfje tegen het aapje. Ik beloof dat alles goed komt.
Hoofdstuk 2 Het plan Toen Dolfje voor het huis van zijn broer stond, sprong hij door het open raam. Hij maakte zijn broer wakker en vertelde alles. Over de rare figuren van vannacht, over Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier en over de dieren die zijn gestolen. Toen Dolfje was uitgepraat, was de mond van zijn broer open gezakt. Wat?! zei hij. Dat meen je niet. Hoe kan dat nou. Raar hé, zei Dolfje. We moeten de dieren redden, en daar heb ik jou bij nodig. Ik heb al een plan, zei Dolfje. En ik weet wie we daar bij nodig hebben, Dolfje en Timmie (zijn broer) keken elkaar aan en riepen in koor: Opa weerwolf! Dolfje vertelde het hele plan: Oké Timmie, Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier heeft dus alle dieren van de dierentuin gevangen genomen, en ik denk dat er nog meer mensen of andere wezens bij betrokken zijn.
Ik moet meer te weten zien te komen. En daarom ga ik naar opa weerwolf. Die kan me wel helpen. Jij moet voor dit aapje zorgen. Hoe gaan we het aapje noemen? Dolfje keek Timmie raar aan. Ja wat, hij of zij moet toch een naam krijgen. Wat dan. We noemen haar wacht, is het een meisje of een jongen? Ik vind het een meisje. Jij? Ik vind het ook een meisje. Dan noemen we haar Saartje. Ja dat is wel leuk zei Dolfje. Oke, ik ga naar opa, het plan vertellen. Toen Dolfje bij het park was ging hij snel naar opa. Opa slaapt altijd in het park en Dolfje weet precies waar hij is. Hé, Dolfje. Hoe gaat het? vroeg opa. Geen tijd opa ik heb heel veel te vertellen. Hij ging zitten en vertelde alles. Over alle vreemde figuren, over de gestolen dieren en Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier.
Toen Dolfje was uitgepraat vroeg zijn opa: Weet je ook hoe die figuren er uit zagen? Ja, antwoorde Dolfje. De eerste figuur was een oude vrouw met een haakneus en een wandelstok, op haar rug had ze een grote mand. De tweede figuur was dun en had een lange mantel aan, het leek net een spin. Hij droeg ook een grote hoed, had dunne benen, spitse schoenen en handen met dunne lange vingers. De derde figuur was een klein kaal mannetje met een stok en een vangnet in zijn hand. En als laatste Dommik hoofd van de verschrikkelijke vier. Hij was lang en had een zwarte hoed op, een lange jas en handschoenen aan. Hij had een zak op zijn rug en een vangnet in zijn hand. O nee! zei opa. Wat is er? vroeg Dolfje.
Hoofdstuk 3 De legende Opa ging staan en pakte een dik boek uit de bosjes. Dit, mijn kleinzoon, is een boek waar een eeuwenoude legende in staat. Opa sloeg het boek open en begon voor te lezen: heel heel heel lang geleden was er eens een eenzame man, Dommik. Hij had geen vrienden, geen familie, helemaal niks. Op een dag besloot hij weg te gaan, op zoek naar vrienden. Hij ontmoette een oude vrouw met een haakneus en een wandelstok. Zij had ook geen vrienden en familie. Ze besloten om vrienden te worden en gingen samen op zoek naar andere vrienden. Toen ontmoetten ze een dunne man. Hij had een lange mantel aan, hij had ook een grote hoed, dunne benen, spitse schoenen en lange dunne vingers. Ze besloten vrienden te worden en gingen met zijn drieën weer weg. Onderweg kwamen ze een kleine kale man tegen.
Hij had een stok en een vangnet in zijn hand. Ze werden ook vrienden. Dommik dacht na. Omdat we zo alleen zijn kunnen we huisdieren nemen. Maar in de ruimte zijn helemaal geen dieren, zei het oude vrouwtje. Dan gaan we naar de aarde en stelen alle dieren van de wereld, reken maar dat we dan nooit meer alleen zijn, zei Dommik. Ja, dan richten we een club op, en ik weet al een goede naam: de verschrikkelijke vier! En omdat het jouw idee was ben jij de leider Dommik. Ik voel me vereerd, zei hij en opa sloeg het boek dicht. vier, zei Dolfje. Ja, en ik denk dat die vier figuren van vannacht de verschrikkelijke vier zijn. Opa je moet me helpen, ik denk dat de verschrikkelijke vier niet zo verschrikkelijk zijn. Ze hebben allemaal geen familie en ik denk dat ik het goede van hen naar boven kan halen. Want niemand is honderd procent slecht, toch? Dat heb je goed gezegd, Dolfje zei opa trots. Natuurlijk help ik je, maar dan moeten we wel een plan verzinnen.
Heb ik al opa, Timmie zorgt voor het aapje, en jij gaat mij helpen. Ik wil er voor zorgen dat we de verschrikkelijke vier achter ons aan laten gaan, dan zetten we een val klaar in het park en rennen samen snel door die val heen, dan valt die kooi op de verschrikkelijke vier en dan wil ik ze overtuigen dat ze elkaar hebben, en hele goede vrienden beschouw je als familie. Dus ze hebben wel familie, zei Dolfje. Alleen weten ze dat niet. Zet jij de val dan klaar opa? Ja hoor, zei opa. Maar hoe krijgen we ze achter ons aan? vroeg opa. Eh, ik weet wel wat, zei Dolfje. We moeten weten waar ze zich schuil houden. Dan kunnen we ze allemaal tegelijk achter ons aan laten komen. Wacht, zei opa. In het boek staat nog iets in kleine letters: De verschrikkelijke vier houden erg van melk Hé? zei Dolfje.
Het is een raadsel, zei opa. Maar, wat zegt dit nou over de verstopplek van de verschrikkelijke vier? Melk, melk, wacht ik weet het, zei Dolfje. Ze wonen in de ruimte, toch? Nou melk, melkweg. Ja, zei opa. De melkwegstraat, bij het park. Daar zitten ze vast. En daar zetten we ook onze val klaar. Dat komt nog eens goed uit! zei Dolfje. Oké, maar dan hebben we wel een kooi nodig. Ik weet wel een kooi. Waar staat die kooi dan? vroeg opa. In de tuin van de buurvrouw, zei Dolfje geheimzinnig.
Hoofdstuk 4 Familie Het was midden in de nacht en de val stond klaar. Dolfje en opa wachtten in een struik totdat de verschrikkelijke vier naar hun schuilplaats kwamen. Dit duurt echt lang zeg, zei Dolfje. Sssst, daar zijn ze. En inderdaad, daar kwamen ze met zijn vieren. Ze hadden allemaal zakken met katten en andere dieren op hun rug. Zo, morgen gaan we naar België. Want als we morgen vroeg de laatste dieren nog vangen zijn alle dieren van Nederland weg! zei Dommik. Oké opa, ik tel tot drie en dan rennen we naar ze toe. We moeten wel blaffen als honden want dan denken ze dat we honden zijn, zei Dolfje. Een, twee en drie! Nu! Samen renden ze naar de verschrikkelijke vier. Ze reageerden gelijk en Dommik riep: Pak ze! Ze gingen met zijn vieren achter Dolfje en opa aan. Dolfje riep: Nu, opa!
Ze renden samen vliegensvlug door de val en de kooi viel op de verschrikkelijke vier. Hé, wat is dit zei de oude vrouw. Dit is zodat jullie ons niet vangen, zei Dolfje. Ik weet dat jullie denken dat jullie geen familie hebben. Maar dat is toch geen reden om alle dieren mee naar de ruimte te nemen. En trouwens, jullie hebben wel familie hoor, zei Dolfje. Echt, wie dan? zeiden ze in koor. Jullie zijn familie! Goede vrienden zijn soms ook familie hoor. Dat is wel waar zei de oude vrouw. Jullie zijn mijn beste vrienden en ik zie jullie echt als familie, en ik kan me niet bedenken dat we alle dieren van de wereld zouden stelen. We hebben nog geen eens plek in de ruimte voor al die dieren, zei Dommik. Beloven jullie dan dat jullie alle dieren weer terug brengen? zei Dolfje. Tuurlijk, zeiden ze allemaal. Dan laten we jullie wel vrij, zei Dolfje.
Toen de verschrikkelijke vier uit de kooi waren, lieten ze eerst de dieren in de zakken vrij. Toen gingen ze naar hun ruimteschip om de dierentuindieren te halen. Dolfje hielp nog even om alle dieren naar hun kooi te brengen. O, dat was ik bijna vergeten. Ik ga even naar Timmie, kijken hoe het met Saartje gaat, zei Dolfje. Toen Dolfje bij zijn huis was ging hij naar Timmie. Hé, hoe gaat het? zei Timmie. Goed hoor. En hoe gaat het met Saartje? Goed. En hoe is het met de figuren afgelopen? Ze waren eigenlijk heel lief, en alles is weer goed gekomen. De dieren zijn weer fijn in de dierentuin. Ik neem Saartje weer mee naar de dierentuin, dan kan ze weer naar haar familie. Toen Dolfje weer bij de dierentuin was liet hij Saartje vrij.
Dolfje dacht bij zichzelf: vóór dit hele gebeuren wilde ik nog een rondje door de dierentuin lopen, en dat is er nu nog niet van gekomen. Nu kan het, alle dieren zijn weer terug in de dierentuin. Daar ging Dolfje dan, door de dierentuin. En s nachts, precies om 00:00 uur kon je hem op een berg zien, en dan hoorde je een mooi, hoog gejank.