Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 09 augustus Rapportnummer: 2011/238

Vergelijkbare documenten
Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 29 juni 2011

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 12 april Rapportnummer: 2012/061

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 20 januari Rapportnummer: 2012/005

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

"Ik kan de kinderalimentatie niet langer betalen, wat kan ik doen?

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 3 januari Rapportnummer: 2013/001

Rapport. Datum: 2 mei 2006 Rapportnummer: 2006/178

6. Bij brief van 4 mei 2004 gaf het LBIO een incasso- en executieopdracht aan de deurwaarder.

Rapport. Datum: 20 september 2007 Rapportnummer: 2007/197

xxxxxxx xxxxxxx xxxxxxx xxxxxxx,

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 13 juli 1998 Rapportnummer: 1998/273

Rapport. Datum: 18 december 2007 Rapportnummer: 2007/313

Rapport. Datum: 9 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/309

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 5 april Rapportnummer: 2012/057

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/047

Rapport. Datum: 26 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/251

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 14 juli 2005 Rapportnummer: 2005/198

Rapport. Datum: 29 mei 2002 Rapportnummer: 2002/174

Rapport. Rapport over een klacht over Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 14 mei Rapportnummer: 2012/082

Een onderzoek naar de wijze waarop het LBIO een alimentatiegerechtigde informeert over het (niet) innen van kinderalimentatie.

Rapport. Datum: 29 november 2000 Rapportnummer: 2000/365

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport over een klacht over het gerechtsdeurwaarderskantoor S. te P. Datum: 17 oktober Rapportnummer: 2012/172

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Rotterdam. Datum: 9 december 2013

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Rapport. Datum: 9 juli 1999 Rapportnummer: 1999/306

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 4 augustus 2011

Rapport. Oordeel Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het LBIO gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond.

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 5 september 2011

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het LBIO gegrond. Datum: 24 juli 2017 Rapportnummer: 2017/089

Tevens klagen verzoekers erover dat het LBIO niet akkoord is gegaan met de door verzoekers voorgestelde betalingsregeling.

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het LBIO gegrond.

de eigen bijdrage 2006 alsmede de naheffing over 2006 onvoldoende duidelijk

Rapport. Datum: 3 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/344

Rapport. Datum: 12 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/440

Rapport. Rapport over een klacht over de heer mr. H., notaris te M. Rapportnummer: 2011/285

Rapport. Datum: 20 februari 2006 Rapportnummer: 2006/057

Rapport. Datum: 4 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/424

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 april 2006 Rapportnummer: 2006/168

Rapport. Datum: 30 juli 2004 Rapportnummer: 2004/299

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 24 oktober Rapportnummer: 2011/320

Rapport. Datum: 19 januari 2006 Rapportnummer: 2006/020

Rapport. Datum: 26 juni 2002 Rapportnummer: 2002/197

Rapport. Datum: 23 maart 2006 Rapportnummer: 2006/115

Rapport. Rapport inzake een klacht over een gedraging van de Huurcommissie uit Den Haag. Datum: 29 maart Rapportnummer: 2011/103

Rapport. Datum: 14 januari 2011 Rapportnummer: 2011/013

Rapport. Datum: 17 mei 2005 Rapportnummer: 2005/144

Rapport. Datum: 13 januari 2006 Rapportnummer: 2006/005

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Datum: 12 maart Rapportnummer: 2012/036

Rapport. Datum: 22 juli 2002 Rapportnummer: 2002/218

Rapport. Rapport betreffende een klacht over een gedraging van het College voor zorgverzekeringen. Datum: 10 mei Rapportnummer: 2012/078

Samenvatting 1 Klacht 2 Beoordeling 2 Conclusie 4 Aanbeveling 5 Onderzoek 5 Bevindingen 5

1.327,20 als hoofdsom in verband met achterstallige verzekeringspremies; 42,49 als tot op dat moment vervallen wettelijke rente over de hoofdsom;

Rapport. Publicatiedatum: 15 oktober Rapportnummer: 2014 / /139 d e Natio nale o mb ud sman 1/6

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 30 december 2003 Rapportnummer: 2003/499

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/281

In dit kader klaagt verzoeker er verder over dat het LBIO beslag heeft gelegd op zijn uitkering.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 mei 2004 Rapportnummer: 2004/187

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Oost-Brabant te Oss. Datum: 2 oktober Rapportnummer: 2013/138

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van de CVOM stelselmatig niet op zijn correspondentie reageert.

Rapport. Datum: 12 april 2006 Rapportnummer: 2006/142

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/130

Verzoekster klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV):

Rapport. Rapport over het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Leeuwarden. Rapportnummer: 2011/304

Rapport. Datum: 5 juli 2005 Rapportnummer: 2005/183

Rapport. Datum: 5 september 2006 Rapportnummer: 2006/306

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Centraal Administratie Kantoor uit Den Haag. Datum: 04 augustus Rapportnummer: 2011/229

Rapport. Datum: 1 februari 2007 Rapportnummer: 2007/021

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/049

Rapport. Hoe gaat het LBIO om met de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen? Rapport betreffende een klacht over het LBIO.

Een onderzoek naar de wijze waarop het Landelijk Bureau Inning. Onderhoudsbijdragen (LBIO) tot de beslissing is gekomen om een verzoek

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

3. De RDW antwoordde verzoekers moeder bij brief van 16 maart 2009 onder meer:

Rapport. Datum: 8 mei 2007 Rapportnummer: 2007/087

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Een kwestie van centen?

Rapport. Datum: 10 oktober 2006 Rapportnummer: 2006/347

Verzoeker, die optrad als gemachtigde in een ontslagzaak, klaagt erover dat de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), thans UWV WERKbedrijf:

LBIO Kinderalimentatie

Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat het LBIO:

Een onderzoek naar een klacht over het informeren van een burger in het buitenland

Een onderzoek naar een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Rapport. Datum: 28 september 2007 Rapportnummer: 2007/206

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Beoordeling. h2>klacht

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO):

Rapport. Datum: 1 juli Rapportnummer: 2014/067

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Gesneden koek?

Rapport. Datum: 23 juli 2001 Rapportnummer: 2001/219

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het LBIO niet gegrond.

Transcriptie:

Rapport Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 09 augustus 2011 Rapportnummer: 2011/238

2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) hem onvoldoende informatie heeft verstrekt over de voortgang van een loonbeslaglegging onder hem als werkgever in het kader van de overname van de door één van zijn werknemers verschuldigde kinderalimentatie. Bevindingen en beoordeling Algemeen De rechter bepaalde op 22 juli 2008 dat de heer H. maandelijks 375 alimentatie diende te betalen voor zijn kinderen. Omdat de heer H. onvoldoende aan zijn betalingsverplichting voldeed, nam het LBIO de inning van de door hem verschuldigde kinderalimentatie over. Aangezien de heer H. binnen de gestelde termijn geen betaling had verricht aan het LBIO, verzond het LBIO op 8 januari 2009 een kennisgeving loonbeslag aan het bedrijf waar de heer H. werkzaam was. De heer L. was als administrateur van het bedrijf verantwoordelijk voor de correcte afhandeling van het loonbeslag. Op 20 januari 2009 verzocht de heer L. het LBIO om beslag te leggen op het saldo vakantiegeld (VT) en het saldo vakantiedagen (VD) die volgens de CAO voor de bouwnijverheid voor de heer H. werd beheerd door de Stichting Tijdspaarfonds voor de Bouwnijverheid. Tevens verzocht de heer L. het LBIO hem te informeren hoeveel het beslag opleverde, zodat hij kon bepalen hoe de restantvordering moest worden ingelost. Op 13 februari 2009 meldde het LBIO de heer L. dat het vakantiegeld in mei 2009 uitbetaald zou worden door het Tijdspaarfonds, maar dat nog onduidelijk was hoeveel dat zou bedragen. Op 19 februari 2009 gaf de heer L. daarop aan de visie van het LBIO ten zeerste te bestrijden, omdat zijn bedrijf sinds januari 2009 niet meer direct aan de stichting afdroeg maar het geld rechtsreeks op de rekening van het LBIO stortte. De heer L. drong er bij het LBIO op aan om met spoed beslag te leggen op het staande saldo VT en VD bij het Tijdspaarfonds en hem van de voortgang op de hoogte te stellen. Op 24 februari 2009 bevestigde het LBIO daarop schriftelijk aan de heer L. dat het saldo VD 797,58 en het saldo VT 985,50 bedroeg. Ook meldde het LBIO dat inmiddels beslag op het 'vakantiegeld' was gelegd. Op 2 april 2009 vroeg het Tijdspaarfonds aan het LBIO of het beslag had gelegd op beide saldo's. Het LBIO antwoordde dat het beslag alleen het saldo VT omvatte. Het LBIO meldde dit niet aan de heer L. Nadat de heer L. weer een saldoverklaring had ontvangen van het LBIO, meldde hij op 3 juli 2009 aan het LBIO dat de gelden die onder het beslag van het Tijdspaarfonds vielen niet in de saldoverklaring waren opgenomen. Volgens de heer L. klopte dat niet, omdat het LBIO de betreffende bedragen inmiddels zou hebben ontvangen. Het LBIO reageerde niet op deze brief. Op 17 november 2009 stuurde de heer

3 L. een brief van soortgelijke strekking. Hij gaf aan dat de heer H. volgens hem zijn achterstallige kinderalimentatie had voldaan. Volgens de heer L. vervielen daarmee de door de heer H. verschuldigde opslag- en executiekosten. De heer L. had een eigen berekening meegezonden waarin het totale saldo VT en VD bij het Tijdspaarfonds was meegenomen als zijnde in beslag genomen door het LBIO. Het LBIO stuurde de heer L. op 20 november 2009 echter een brief waarin het meldde dat de heer H. nog altijd een betalingsachterstand van 2228.27 zou hebben. De heer L. en het LBIO zonden elkaar daarop nog brieven toe waarin ze het eigen standpunt nogmaals naar voren brachten. Omdat de heer L. niet tevreden was over de wijze waarop het LBIO te werk was gegaan en over de afhandeling van zijn klacht door de directeur, diende hij op 19 november 2010 een klacht in bij de Nationale ombudsman. Visie verzoeker Volgens de heer L. had hij er alles aan gedaan om de betalingsachterstand in te halen. Naar zijn mening had hij twee jaar lang het initiatief genomen om tot een oplossing te komen terwijl het LBIO nimmer actie ondernam. Hij gaf aan dat het LBIO slechts ten dele en op formele wijze antwoordde op zijn schrijven. Zo reageerde het LBIO niet op zijn brieven van 3 juli 2009, 24 november 2009 en 29 april 2010. De heer L. meldde dat het bedrag van het Tijdspaarfonds pas anderhalf jaar na het verzoek tot beslaglegging was overgemaakt naar het LBIO. Hij meende dat dat te wijten was aan een gebrek aan daadkracht bij het LBIO. De heer L. was ontstemd dat het LBIO het Tijdspaarfonds informeerde dat het alleen beslag had gelegd op het saldo VT en niet op het saldo VD, zonder hem daarover in kennis te stellen. Hij was van mening dat het LBIO in juni 2009 het volledige bedrag onder het tijdspaarfonds had kunnen incasseren als het voortvarend was opgetreden. Het LBIO had dat volgens de heer L. nagelaten en vorderde daarop ten onrechte incassokosten van de heer H. De vragen die de heer L. daarover stelde bij het LBIO werden niet beantwoord. De heer L. vond het oneerlijk dat het LBIO kon volstaan met excuses wanneer het niet voldeed aan haar verplichtingen, terwijl de heer H. in een gelijksoortige situatie incassokosten verschuldigd was. Hij concludeerde dat het LBIO ten onrechte incassokosten vorderde van de heer H. Volgens hem was de originele vordering van het LBIO reeds onrechtmatig. De vordering betrof namelijk deels een betalingsachterstand van meer dan een half jaar oud, terwijl het LBIO wettelijk niet gerechtigd is om achterstallige bedragen van meer dan zes maanden oud te vorderen. Ten slotte vond de heer H. dat hij onjuist was bejegend door een medewerker van het LBIO. Visie LBIO De directeur van het LBIO meldde dat het Tijdspaarfonds in het jaar 2009 in het geheel geen geld had overgemaakt naar zijn organisatie en in 2010 slechts gedeeltelijk, waardoor er nog een betalingsachterstand bestond. Het LBIO ontving het saldo VT onder het tijdspaarfonds pas op 4 juni 2010. De directeur gaf aan dat de heer L. er volgens hem ten onrechte van uitging dat de heer H. vanaf 1 december 2009 geen opslagkosten meer

4 verschuldigd was. Op grond van lid 6 van artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een eenmaal door het LBIO overgenomen inning van de alimentatie echter pas beëindigd wanneer aan twee wettelijke criteria was voldaan: er is gedurende tenminste een half jaar regelmatig aan het LBIO betaald en er is geen achterstand in de betaling van de alimentatie en de invorderingskosten verschuldigd op grond van 1:408 lid 3 BW. Zolang er nog een achterstand in de betalingen bestond, bleef de heer H. opslagkosten verschuldigd aan het LBIO. Aangezien er volgens de directeur nog altijd een achterstand bestond, achtte hij de klacht van de heer L. op dat punt ongegrond. Het was de directeur gebleken dat het LBIO niet had gereageerd op de brieven van de heer L. van 3 juli 2009, 24 november 2009 en 3 mei 2010. De directeur achtte de klacht van de heer L. op dat punt gegrond en bood zijn excuses aan. Beoordeling Het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking houdt in dat overheidsinstanties burgers met het oog op de behartiging van hun belangen actief en desgevraagd van adequate informatie voorzien. Van het LBIO mag verwacht worden dat het de ontvangstgerechtigde tijdig informeert over belangrijke ontwikkelingen. Dit geldt onder meer voor de overname of beëindiging van de inning, het beëindigen van loonbeslag en faillissement, schuldsanering, vertrek naar het buitenland van de betalingsplichtige, als er loonbeslag is gelegd, als de gerechtsdeurwaarder is ingeschakeld en als daarin ontwikkelingen zijn die gevolgen hebben voor de aflossing. Daarnaast dienen betrokkenen zelf op relatief eenvoudige wijze navraag te kunnen doen bij het LBIO over de stand van zaken, en met dat doel dient het LBIO optimale bereikbaarheid en een voortvarende afhandeling van correspondentie na te streven en te handhaven. Het LBIO heeft niet volledig beslag gelegd op alle gelden van de heer H. onder het Tijdspaarfonds. Het LBIO heeft nooit uitgelegd aan de heer L. waarom de beslaglegging niet het gehele saldo omvatte. Ook hield het LBIO de heer L. onvoldoende op de hoogte van de voortgang van het beslag. Omdat het LBIO en de heer L. aan hun eigen standpunt bleven vasthouden en geen van de partijen het gesprek aan ging, kwam er geen inhoudelijke dialoog op gang over het hoe en waarom van de keuze van het LBIO en de gevolgen voor de aflossing. Enerzijds ziet de Nationale ombudsman dat de heer L. reeds op 13 februari 2009 aanwijzingen kreeg dat het LBIO geen beslag zou gaan leggen op het gehele saldo bij het Tijdspaarfonds en dat hij ondanks dat bericht bleef vasthouden aan zijn eigen berekening. Het LBIO informeerde hem terecht over de beëindiging van de inning op grond van lid 6 van artikel 1:408 BW. Gezien de grootte van het geldbedrag en het belang van een goede zaakbehandeling door het LBIO, was het echter niet meer dan redelijk geweest als het LBIO de heer L. uitleg had gegeven waarom het er voor had gekozen om geen beslag te leggen op het saldo VD. Omdat het in het belang van zowel het LBIO als de betalingsplichtige als de ontvangstgerechtigde was dat de achterstallige

5 kinderalimentatie zo spoedig mogelijk werd voldaan, leefde bij de heer L. terecht de vraag of het LBIO zich niet actiever had kunnen inspannen om beslag te leggen op het volledige bedrag onder het tijdspaarfonds. De directeur bood zelf reeds zijn verontschuldigingen aan voor het herhaaldelijk niet reageren van het LBIO op de brieven van de heer L. De Nationale ombudsman oordeelt dat het LBIO in deze zaak zich onvoldoende heeft ingespannen om de heer L. tijdig te informeren en met hem in gesprek te gaan over de (on)mogelijkheid om tot inning van het volledige saldo bij het Tijdspaarfonds te komen. Dit alles staat los van de vraag of het LBIO juist heeft gehandeld door aanvankelijk geen beslag te leggen op het saldo VD. Door de heer L. onvoldoende te informeren over de voortgang van het beslag bij het tijdspaarfonds en de beslissingen die daarbij zijn genomen, heeft het LBIO gehandeld in strijd met het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk. Bovenstaande is aanleiding om twee aanbevelingen te doen naar het LBIO toe. In het kader van de tweede aanbeveling merkt de Nationale ombudsman nog op dat het LBIO de heer H. op 12 december 2008 aanschreef en de betalingsachterstand vanaf februari 2008 vorderde. Het LBIO baseerde de vordering op het verzoek van de ex-partner van de heer H. van 23 oktober 2008. Volgens artikel 408 lid 4 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn echter vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek. Het LBIO heeft dus een te hoge vordering bij de heer H. ingesteld. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam, is gegrond wegens schending van het vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking. Aanbeveling De Nationale ombudsman geeft het LBIO in overweging om:

6 - actief met betrokken personen contact op te nemen wanneer zich in een zaak al dan niet onverwachte wijzigingen voordoen die financiële gevolgen (kunnen) hebben. - met verzoeker in overleg te treden om te bezien op welke wijze hij tegemoet kan worden gekomen. Onderzoek Op 22 november 2010 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. uit Heerde, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam (LBIO). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd betrokkenen verzocht op de bevindingen te reageren. Achtergrond Artikel 1:408 lid 4 Burgerlijk Wetboek Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

7 Artikel 1:408 lid 6 Burgerlijk Wetboek De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.