De Verenigde Staten en het smalle pad naar een Internationaal Strafhof

Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

Meneer de President, Excellenties, mevrouw Wijdenbosch, Dames en Heren,

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 6 maart 2003 (OR. en) 6505/03 CRIMORG 11

Advies IS - Irak. Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law. Postbus BA Amsterdam T

32635 Strategie van Nederlands buitenlandbeleid. Brief van de minister van Buitenlandse Zaken

inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73)

Datum 24 oktober 2016 Onderwerp Antwoorden Kamervragen over de uitlevering van verdachten aan Rwanda

Wat is inter - nationaal recht?

Wat is internationaal recht?

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Interventie Syrië. Faculteit der Rechtsgeleerdheid Afdeling Internationaal en Europees recht

MEMORIE VAN TOELICHTING

DE LEGALITEIT VAN DE INTERNATIONAALRECHTELIJKE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN VOOR DE WESTERSE INTERVENTIES IN SYRIË EN IRAK.

2012 STAATSBLAD No. 169 VAN DE REPUBLIEK SURINAME

Enkele achtergronden bij de beslissing om geen onderzoek in te stellen tegen Jorge Zorreguieta. Voorgeschiedenis. Aangifte 2001

De (on)rechtmatigheid van humanitaire interventie:

Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars, New York,

Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus BA Amsterdam

Instelling expertgroep voor vraagstuk politieke steun bij interstatelijk geweld en humanitaire interventie

Uitvoering van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb.

Speech van minister Van der Steur, minister van Veiligheid en Justitie op de EU-dag tegen straffeloosheid op 23 mei 2016

RECTIFICATIES. a) Bladzijde 19, artikel 1, punt 17, ad artikel 9 C, lid 6, tweede alinea, tweede zin

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1

Verkort aangehaalde literatuur 15

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

TRACTATENBLAD VAN HET

1. Inleiding. 2. Volkenrechtelijke mandaten voor gebruik geweld

2018D24533 LIJST VAN VRAGEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag

Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed

Europese en internationale instellingen en organisaties

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, San Francisco,

Terrorismebestrijding in de EU en de VS. Meer veiligheid ten koste van vrijheid?

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/180

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Gehoord de gerechten, adviseert de Raad als volgt. 1

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum 16 november 2016 Betreft Beantwoording vragen van het lid Sjoerdsma over het bericht Exodus dreigt bij Internationaal Strafhof.

TRACTATENBLAD VAN HET

Kern van het internationaal publiekrecht

Inhoud. Inleiding. De plaats van het internationale recht in de Nederlandse rechtsorde

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De Haagse regio en de Internationale rechtsorde

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De EU-lijst van personen, groepen en entiteiten waarvoor specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme gelden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TRANSATLANTIC TRENDS - NETHERLANDS

TRANSATLANTIC TRENDS 2004 NETHERLANDS

Brussel, 16 april 2003 (23.04) SECRETARIAAT

HC 7A, , vreedzame geschilbeslechting

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Is het statuut van vluchteling verenigbaar met het statuut van terrorist? 20 september 2016

TRACTATENBLAD VAN HET

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

STRAFRECHTELIJKE VERANTWOORDELIJKHEID VAN MINISTERS. Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers 1

Zie voor actuele informatie over welke landen dit protocol getekend en geratificeerd hebben

Steven Dewulf Studiecentrum voor militair recht en oorlogsrecht KMS 15 mei 2013

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Protocol over de bezwaren van het Ierse volk ten aanzien van het Verdrag van Lissabon

GESCHIEDENIS VAN DEN HAAG ALS STAD VAN VREDE EN RECHT

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vertaling FACULTATIEF PROTOCOL INZAKE KINDEREN IN GEWAPEND CONFLICT BIJ HET VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET KIND De Staten die partij zijn bij dit

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Embargo tot de datum waarop deze toespraak wordt gehouden / toetsen aan deze datum

P L E I T A A N T E K E N I N G E N

Gezamenlijk voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

NL In verscheidenheid verenigd NL A8-0234/26. Amendement. Mario Borghezio, Edouard Ferrand, Marcel de Graaff namens de ENF-Fractie

HET EINDE VAN DE GENOCIDEWET

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Inhoudstafel. Europese Unie Verdrag van 25 maart 1957 betreffende de Werking van de Europese Unie 153

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

MEDEDELING AAN DE LEDEN

NOL H1, EIR 91, EIR 3

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 29 juli 1999 (07.09) (OR. en) 10456/99 LIMITE DROIPEN 5

RAAD INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE. C 303/12 Publicatieblad van de Europese Unie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1967 Nr. 71

Inleiding. Geen one size fits all

5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de. Europese Investeringsbank

TRACTATENBLAD VAN HET

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1971 Nr. 163

Nederland is helemaal geen representatieve democratie

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Moeilijke besluiten voor de Europese Raad

12494/1/07 REV 1 yen/il/lv 1 DG H 2B

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2004 Nr. 180

Nationaal Benelux Prüm Europese Unie

Faculteit der Rechtsgeleerdheid Amsterdam Center for International Law Postbus BA Amsterdam

Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, New York,

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 17 november 2000 (20.11) (OR. fr) 13095/1/00 REV 1 LIMITE MIGR 91 COMIX 802

Duitse rijk bereid zou zijn De Baltische staten gemeenschappelijk met de Sovjetunie te garanderen

Transcriptie:

De Verenigde Staten en het smalle pad naar een Internationaal Strafhof Lars van Troost Sinds de arrestatie van generaal Pinochet op 17 oktober vorig jaar in Londen, verschijnen er in de internationale en nationale pers regelmatig artikelen over andere voormalige en hedendaagse staatshoofden en regeringsleiders die naar de mening van menig auteur rijp zijn voor een internationaal strafhof. Daarbij wordt voor het gemak vaak over het hoofd gezien dat het internationaal strafhof zelf helaas nog lang niet rijp is voor de berechting van welke verdachte dan ook; het hof is nog niet eens in oprichting. Op 17 juli vorig jaar werd op een diplomatieke conferentie na vijf lange weken van onderhandelen het Statuut van Rome voor een Internationaal Strafhof overeengekomen. Maar een statuut is nog geen hof. Om maar meteen één misverstand recht te zetten: zelfs als het internationaal strafhof sinds 17 juli al wel zou bestaan, dan zou het geen geschikt forum zijn voor de berechting van voormalige staatshoofden en regeringsleiders die in voorgaande jaren of decennia ernstige misdrijven onder internationaal recht zouden hebben gepleegd of hebben laten plegen. Krachtens het Statuut van Rome zal de rechtsmacht van het hof geen terugwerkende kracht hebben. Kortom voor zaken zoals die van de Chileense generaal Pinochet blijft berechting op nationaal niveau, hetzij in eigen land, hetzij, via extra-territoriale rechtsmacht, in enig ander land, het aangewezen instrument. Voor de berechting van staatshoofden, regeringsleiders en anderen die verdacht worden van hedendaagse genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven of agressie is het hof niet het geschikte forum, om de simpele reden dat het nog niet bestaat. Het Statuut van Rome heeft vorm gekregen in een verdrag en daarin is bepaald dat het pas effectief wordt als zestig staten partij zijn. Eind mei hadden drie staten het verdrag geratificeerd: Senegal, Trinidad en Tobago en San Marino. Al meer dan tachtig landen hebben daarentegen het verdrag getekend en dus de intentie uitgesproken partij te worden. Nederland tekende het verdrag, evenals bijvoorbeeld Frankrijk en Italië, op 18 juli vorig jaar in Rome. Het Verenigd Koninkrijk volgde in november en Canada en Duitsland in december. Twee handtekeningen uit de Atlantische wereld ontbreken: Turkije en de Verenigde Staten hebben het strafhof-verdrag nog niet getekend. Turkije heeft er altijd problemen mee gehad dat terrorisme niet tot de rechtsmacht van het hof zou gaan behoren, terwijl die rechtsmacht zich wel zou uitstrekken tot oorlogsmisdrijven gepleegd in interne gewapende conflicten. Voor de Verenigde Staten ligt hier geen probleem. Sterker nog, de Verenigde Staten zijn altijd tegenstander geweest van het opnemen van terrorisme in de rechtsmacht van het hof en een groot voorvechter van een definitie van oorlogsmisdrijven die zich ook over interne gewapende conflicten zou uitstrekken. Er is op dit punt dus zeker geen sprake van een Amerikaans-Turkse coalitie. Values and goals common to us all Met name het ontbreken van de Amerikaanse handtekening is opmerkelijk gezien het politieke belang dat de Verenigde Staten aan deze onderhandelingen hechtten. Het is niet overdreven om te stellen dat in de afgelopen jaren de oprichting van een internationaal strafhof voor de Amerikanen een belangrijke doelstelling van het buitenlands beleid was. Maar toen in Rome afgelopen zomer bleek dat het tussen 120 landen bereikte akkoord voor de Verenigde Staten niet acceptabel was, kondigden Amerikaanse diplomaten aan dat de Verenigde Staten de oprichting van het hof zelfs wellicht actief zouden gaan tegenwerken. De laatste tijd lijkt het erop dat de toon zich weer wat matigt. In de Zesde (Juridische) Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zei de Amerikaanse hoofdonderhandelaar David Scheffer in oktober 1998: We would prefer (...) a policy of 1

positive and forward-looking engagement in the hope of ensuring a treaty that will stand for values and goals common to us all. Hoe gematigd de toon ook is, de impliciete doelstelling van de Amerikaanse positie lijkt even ambitieus als verontrustend: heropening van de verdragsonderhandelingen. Immers de Verenigde Staten houden nog steeds vol nooit partij te zullen worden bij het huidige verdrag. Naar de maatstaven van de Amerikaanse regering, staat dát verdrag, in de woorden van ambassadeur Scheffer, blijkbaar niet voor values and goals common to us all. In de analyses van de onderhandelingen in Rome spelen twee aspecten een hoofdrol. Ten eerste zou een koppige coalitie van gelijkgestemde regeringen en niet-gouvernementele organisaties volgens sommigen commentatoren onvoldoende oog hebben gehad voor legitieme Amerikaanse belangen. Anderzijds zouden de Verenigde Staten te lang onderlinge onenigheid hebben gehad om in Rome nog tijdig vanuit een éénduidige positie te kunnen onderhandelen. Als we echter de belangrijkste politieke uitgangspunten van de Verenigde Staten in de onderhandelingen vergelijken met het eindresultaat, dan wordt duidelijk dat die zogenaamde koppige coalitie menig compromis gesloten heeft. In ieder geval overwoog het niet-gouvernementele deel van die coalitie (een overigens veel te sterke term voor een alliantie van statelijke en niet-statelijke actoren, die wel een gemeenschappelijk doel, maar geen gemeenschappelijke strategie hadden) op de voorlaatste avond van de conferentie in Rome nog zeer serieus aan te kondigen het Statuut van Rome, zoals het toen in ontwerp voorlag en ook uiteindelijk is geworden, niet te zullen steunen. Amerikaanse eisen De vooronderhandelingen over het statuut voor een internationaal strafhof begonnen in 1995. Ondanks eventuele onderlinge verschillen in de Amerikaanse administratie, stelden de Verenigde Staten van meet af aan een paar duidelijke eisen aan het op te richten strafhof. In hoofdlijn kunnen we de eisen van de Verenigde Staten als volgt samenvatten: het internationaal strafhof zou rechtsmacht moeten hebben over genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven; het hof zou geen rechtsmacht moeten hebben over andere internationale misdrijven zoals terrorisme en handel in verdovende middelen; het hof zou evenmin rechtsmacht moeten hebben over agressie; het hof zou hooguit inherente rechtsmacht moeten hebben over genocide; het statuut van het hof zou het primaat van de Veiligheidsraad moeten erkennen; de aanklager zou geen bevoegdheid moeten krijgen om onderzoeken en vervolgingen op eigen initiatief te starten; het complementaire karakter van het hof moet duidelijk in het statuut verankerd worden. Met verwijzing naar de door de Veiligheidsraad ingestelde ad hoc tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda, is deze positie door meer dan een waarnemer gekarakteriseerd als een streven naar de oprichting van een permanent ad hoc tribunaal: een permanent hof, maar met de vetohoudende leden van Veiligheidsraad als enige met hun vingers aan de trekker van gerechtelijk onderzoek en vervolging. De eerste Amerikaanse eisen hebben weinig problemen opgeleverd. Vanaf het begin van de onderhandelingen was duidelijk dat een grote meerderheid van de staten de voorkeur gaf aan een hof met een rechtsmacht, die zich zou beperken tot drie of vier zogenoemde core crimes, waaronder in ieder geval genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Voorstellen om terrorisme of internationale drugshandel onder de rechtsmacht van een permanent internationaal strafhof te brengen, bleken al in een vroeg stadium tot mislukken gedoemd. Het zag er de eerste twee jaar van de onderhandelingen naar uit dat agressie een zelfde lot beschoren zou zijn. Maar mede dankzij Duitse volharding 2

kwam dit misdrijf toch binnen de rechtsmacht van het nieuwe hof. Het belangrijkste Duitse argument voor opname van agressie luidde dat misdrijven tegen de vrede al voorkomen in het Handvest van het Neurenberg Tribunaal dat in augustus 1945 door vier staten, waaronder de Verenigde Staten, in Londen werd overeengekomen. Het zou dus een stap terug zijn als misdrijven tegen de vrede of agressie geen plaats zouden hebben in het statuut voor een permanent internationaal strafhof. Toch is op het punt van agressie vanuit Amerikaans perspectief de schade veel minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Hoewel volgens artikel 5, eerste lid van het Statuut van Rome het hof rechtsmacht heeft over agressie, stelt artikel 5, tweede lid dat deze rechtsmacht pas uitgeoefend zal worden zodra de verdragspartijen via amendering van het statuut een definitie van agressie èn voorwaarden voor uitoefening van rechtsmacht over agressie consistent with the relevant provisions of the Charter of the United Nations zijn overeengekomen. Het valt niet te verwachten dat er snel overeenstemming wordt bereikt over een strafrechtelijke definitie van agressie. Nog minder snel zullen de onderhandelaars het eens worden over de voorwaarden voor uitoefening van rechtsmacht over dit delict. Met name zal de relatie tussen het hof en een politiek lichaam als de Veiligheidsraad juist in deze discussie weer een heet hangijzer worden. Sommige staten, waaronder de Verenigde Staten, hebben tot nu toe de onwrikbare positie gekozen dat het niet zo kan zijn dat personen (in eerste instantie moeten wij dan denken aan hoge politieke en militaire leiders) voor een internationaal strafhof terecht staan wegens het plegen van agressie, zonder dat eerst de Veiligheidsraad heeft uitgesproken dat er door de staat in kwestie agressie is gepleegd. Andere staten, waaronder landen zoals India die altijd al kritisch geweest zijn over de macht en bevoegdheden van de Veiligheidsraad, menen dat in de Amerikaanse positie het hof ondergeschikt en daarmee afhankelijk wordt gemaakt van de politiek. Zij zeggen dat een onafhankelijke rechtspleging zich zo n positie niet kan permitteren. In de discussie over genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven is een compromis gevonden inzake de relatie tussen strafhof en Veiligheidsraad, maar er is geen garantie dat dit compromis ook voor het misdrijf van agressie zal werken. De voorstanders van een vereiste van een Veiligheidsraad-uitspraak voor vervolging wegens agressie kunnen er namelijk op wijzen dat het volgens artikel 39 van het Handvest van de Verenigde Naties aan de Veiligheidsraad is [to] determine the existence of any threat to the peace, breach of the peace or act of aggression en dat de raad shall make recommendations, or decide what measures shall be taken (...) to maintain or restore international peace and security. Deze bepaling in het Handvest geeft agressie, in hun ogen, een andere status dan de overige drie misdrijven binnen de rechtsmacht van het hof. Voor andere staten illustreert dit alleen maar het probleem van een ongewenst politiek primaat over een juridische instantie. Ten slotte drukt de huidige crisis in Kosovo iedereen met de neus op de feiten van internationale verdeeldheid. Sommigen spreken van een rechtmatige humanitaire interventie van de NAVO-landen. Anderen beschouwen deze actie als een aanval op de territoriale integriteit van de Federale Republiek Joegoslavië. Wie denkt nog dat de toekomstige verdragspartijen bij het Statuut van Rome het eens zullen worden over een definitie van agressie? Hof versus Veiligheidsraad Zoals gezegd is de relatie tussen hof en Veiligheidsraad ook onderwerp van discussie geweest bij de voorwaarden voor uitoefening van de rechtsmacht door het hof over genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Er speelden twee belangrijke vragen inzake de relatie tussen het toekomstige hof en de Veiligheidsraad. Ten eerste meenden sommige staten, waaronder bijvoorbeeld wederom India, dat de Veiligheidsraad geen recht van verwijzing (zie hieronder) zou moeten hebben. In hun redenering hield het verwijzen van een situatie naar het hof door de Veiligheidsraad automatisch politieke beïnvloeding van het hof in. Deze visie heeft uiteindelijk niet 3

geprevaleerd: zolang de raad de aanklager bij het hof niet tot vervolgingen kan verplichten en geen individuele zaken bij het hof aanbrengt, meenden de meeste staten, met de meeste niet-gouvernementele organisaties, dat een verwijzingsrecht voor de Veiligheidsraad zeker in het statuut zou moeten worden opgenomen. Al was het maar om te ontmoedigen dat de Veiligheidsraad door zou gaan met het oprichten van ad hoc tribunalen. Ook de Verenigde Staten hebben zich, natuurlijk, van meet af aan op dit standpunt gesteld dat de Veiligheidsraad situaties naar het hof zou moeten kunnen verwijzen. De Verenigde Staten hebben op dit punt hun wensen volledig gehonoreerd gezien in artikel 13 van het statuut. De tweede vraag bleek een veel groter diplomatiek probleem: moet de Veiligheidsraad de mogelijkheid hebben om een onderzoek van de aanklager of een vervolging voor het hof te blokkeren of te staken. De Verenigde Staten meenden dat de raad inderdaad deze bevoegdheid zou moeten hebben. Het recht zou moeten wijken, als alleen op die wijze in een conflictsituatie vrede kan worden gehandhaafd of afgedwongen. De enige arbiter in die vraag kan, naar Amerikaanse opvatting, de Veiligheidsraad zijn. Deze opvatting werd lange tijd gedeeld door Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Veel andere staten meenden dat de verantwoordelijkheden van Veiligheidsraad en strafhof volstrekt gescheiden moesten blijven. Een Veiligheidsraad die vervolgingen of onderzoeken blokkeert, zou zich schuldig maken aan politieke inmenging in juridische aangelegenheden. Menige niet-gouvernementele organisatie wees erop dat ook het Internationaal Gerechtshof in het VN-Handvest niet op een vergelijkbare wijze ondergeschikt is gemaakt aan de Veiligheidsraad, terwijl voor dat hof wel degelijk zaken aanhangig kunnen zijn die nauw raken aan zaken van internationale vrede en veiligheid op de agenda van de Veiligheidsraad. Voor nationale (straf)rechters geldt hetzelfde. Immers, veel staten kennen in enigerlei vorm extra-territoriale werking van, bijvoorbeeld, hun strafrecht of oorlogsstrafrecht. Het is moeilijk voorstelbaar dat de Veiligheidsraad ooit de uitoefening van die rechtsmacht zou willen blokkeren met een beroep op zijn bevoegdheden onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Uiteindelijk werden de staten het in Rome eens over een formulering die inhoudt dat onderzoek en vervolging door het hof alleen geblokkeerd kunnen worden indien ten minste alle vetohoudende leden van de Veiligheidsraad het hierover eens zijn. Eén vetohouder kan onderzoek of vervolging niet blokkeren; één vetohouder kan wel een besluit van de Veiligheidsraad tot blokkade van een onderzoek of vervolging door het hof voorkomen. Dit compromis vinden we terug in artikel 16 van het Statuut van Rome. Nog steeds leken de Amerikanen aan boord te zijn. Onafhankelijkheid van de aanklager De Verenigde Staten hebben zich altijd tegenstander verklaard van een aanklager bij het hof die de bevoegdheid zou hebben op eigen initiatief onderzoeken te starten en eventuele vervolgingen in te stellen. Volgens de Verenigde Staten zou daarmee te veel macht in handen van één functionaris komen. Met de verkeerde man of vrouw op de aanklagersstoel, zouden staten (bijvoorbeeld in de persoon van hun staatshoofd, regeringsleider, minister van defensie of hoogste militairen) het voorwerp van politiek gemotiveerde onderzoeken en vervolgingen kunnen worden naar vermeende oorlogsmisdaden of misdrijven tegen de menselijkheid. Behalve dat dit ontwrichtend kan zijn voor de betreffende staten en zelfs voor de internationale politiek, zou dit ook het hof speelbal op een politiek veld maken en daarmee zouden geloofwaardigheid en effectiviteit van het hof aangetast worden. Om de macht van de aanklager te beteugelen en politiek misbruik van een juridisch lichaam te voorkomen, zou, naar Amerikaanse opvatting, de aanklager alleen onderzoek naar misdrijven mogen starten in situaties die óf door de Veiligheidsraad óf door staten die partij zijn bij het strafhof-verdrag aan het hof zijn voorgelegd. Zonder een verwijzing van de Veiligheidsraad of een verdragspartij geen onderzoek, daarmee geen tenlastelegging en daarmee geen vervolging. Voor alle duidelijkheid is het goed erop te wijzen dat de Verenigde 4

Staten hiermee niet simpelweg een klachtvereiste voor strafrechtelijke vervolging voorstelden. Immers, in de visie van de Verenigde Staten zou de aanklager zelf bepalen tegen welke personen hij of zij een onderzoek zou instellen of een tenlastelegging zou uitbrengen. Er zou geen klacht tegen personen nodig zijn alvorens de aanklager zijn of haar werk kan starten. De beperking die de Verenigde Staten voorstonden schuilt hierin, dat zo n onderzoek of vervolging alleen maar kan gebeuren binnen het kader van een algemene situatie, die door een staat of de Veiligheidsraad naar het hof is verwezen. Als een staat of de Veiligheidsraad de situatie in, bijvoorbeeld, het Grote Meren-gebied niet naar het hof heeft verwezen, zou de aanklager geen onderzoek naar individuele verdachten van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven in dat gebied kunnen instellen. Het verwijzen van een situatie naar het hof is dus heel goed vergelijkbaar met de oprichting van een ad hoc tribunaal door de Veiligheidsraad. In de loop van de vooronderhandelingen tussen 1995 en 1998 raakten steeds meer staten ervan overtuigd, dat het wel voorkeur verdiende om de aanklager de bevoegdheid te geven op eigen initiatief onderzoek in te kunnen stellen. Daarmee lieten zij het vereiste van een verwijzing van een algemene situatie los als voorwaarde voor uitoefening van rechtsmacht door het hof. Deze staten konden ervan worden overtuigd dat een verwijzingsvereiste in menige situatie ertoe zou kunnen leiden dat, vanwege politieke onwil of politiek onvermogen van staten en Veiligheidsraad, ernstige misdrijven toch nog aan berechting door het hof zouden ontsnappen. Wederom is de uiteindelijke regeling die in het statuut is opgenomen zodanig dat vanuit Amerikaans perspectief de schade beperkt is gebleven. Immers, hoewel de aanklager een preliminair onderzoek op eigen initiatief mag doen, kan hij of zij slechts een volwaardig onderzoek starten, nadat daarvoor toestemming is gegeven door een panel van drie rechters in een kamer van vooronderzoek (artikel 15). Ook als de aanklager na afronding van het vooronderzoek een tenlastelegging wil uitbrengen zal deze, alvorens het echt tot een proces komt, door de kamer van vooronderzoek bevestigd moeten worden (artikel 61). De aanklager is in het statuut dus niet onder politieke curatele terechtgekomen, maar moet zich wel tot tweemaal toe tegenover een panel van rechters verantwoorden, voordat hij of zij een vervolging kan instellen. Daarmee is de kans dat een politiek gemotiveerde aanklager met allerlei wilde beschuldigingen grote politieke schade kan aanbrengen en de grenzen van zijn of haar bevoegdheid te buiten gaat aanzienlijk verkleind. Inherente rechtsmacht Onder de ongelukkige (want soms tot verwarring leidende) titel inherente rechtsmacht werd over twee samenhangende vraagstukken onderhandeld: hoe aanvaarden staten de rechtsmacht van het hof en welke staten moeten de rechtsmacht aanvaarden om deze te kunnen uitoefenen? Over het eerste vraagstuk kon nog overeenstemming worden bereikt: staten erkennen de rechtsmacht door partij te worden bij het Statuut van Rome. Naast ratificatie van het verdrag is dus geen aparte handeling nodig (noch mogelijk) om de rechtsmacht te erkennen. Bovendien is het niet mogelijk om, bijvoorbeeld per daartoe afgelegde verklaring, delen van de rechtsmacht niet te erkennen. Er is dus geen opt out-clausule. In deze zin zouden we kunnen spreken van inherente rechtsmacht. (Er is wel een overgangsbepaling opgenomen in artikel 124 van het verdrag die staten de mogelijkheid geeft om voor een periode van maximaal zeven jaar nadat het statuut voor hen in werking treedt de rechtsmacht over oorlogsmisdrijven niet te erkennen. Maar na zeven jaar vervalt dit feitelijke voorbehoud automatisch.) Staten die geen partij zijn bij het Statuut van Rome kunnen in concrete gevallen ook nog een verklaring afleggen dat zij alleen voor dat concrete geval de rechtsmacht erkennen. Voor de beantwoording van de tweede vraag onder de titel inherente rechtsmacht lagen er verschillende voorstellen in Rome ter tafel. Men werd het er snel over eens dat in het geval de Veiligheidsraad een situatie naar het hof verwijst er geen verdere voorwaarden voor 5

uitoefening van de rechtsmacht gelden. Kortom, de Veiligheidsraad kan een situatie naar het hof verwijzen in een land dat geen partij is bij het statuut. In het geval we te maken hebben met een verwijzing van een situatie door een verdragspartij of met een onderzoek dat de aanklager op eigen initiatief is gestart, ligt de zaak anders. Oorspronkelijk stelde Duitsland voor dat het hof in deze gevallen universele rechtsmacht zou hebben, ofwel dat er geen voorwaarden voor uitoefening van de rechtsmacht zouden gelden. Aangezien internationale verdragen en internationaal gewoonterecht voor de misdrijven in kwestie staten veelal universele rechtsmacht verschaffen of ten minste de uitoefening van een dergelijke rechtsmacht door staten niet verbiedt, was dit een zeer voor de hand liggende positie. Zo hebben alle staten die partij zijn bij het VN-verdrag tegen foltering of bij de Conventies van Genève op grond van die verdragen universele rechtsmacht over respectievelijk foltering en ernstige inbreuken op genoemde Conventies. Waarom zou een internationale rechtbank dan aan striktere voorwaarden voor uitoefening van rechtsmacht gebonden moeten worden? Sommige staten, het Internationaal Comité van het Rode Kruis en niet-gouvernementele organisaties steunden de Duitse positie. Toch bleek deze al vroeg in de onderhandelingen in Rome niet op voldoende steun te kunnen rekenen. Zuid-Korea opperde een alternatief dat zeer brede steun kreeg, zeker toen bleek dat Duitsland bereid was zich achter dit alternatief te scharen. In dit voorstel zou het hof rechtsmacht kunnen uitoefenen in zaken waarin één uit de volgende vier staten de rechtsmacht zou hebben erkend: de staat waar het misdrijf is gepleegd, de staat van nationaliteit van de vermoedelijke dader, de staat van nationaliteit van het slachtoffer of de staat waar de verdachte verblijft. De oppositie, onder meer van Amerikaanse zijde, tegen dit voorstel was zo groot, dat het, ondanks brede steun in de conferentie, uiteindelijk geen stand hield. Het compromis dat uit de onderhandelingen voortkwam (artikel 12) zegt dat ofwel de staat waar het misdrijf is gepleegd ofwel de staat van nationaliteit van de vermoedelijke dader de rechtsmacht van het hof moet hebben erkend alvorens rechtsmacht kan worden uitgeoefend. In het voorstel van Zuid-Korea was het nog mogelijk dat een persoon met de Rwandese nationaliteit die misdrijven had begaan tegen landgenoten op Rwandees grondgebied voor het internationaal strafhof terecht zou moeten staan, indien hij buiten Rwanda opgepakt zou worden in een staat die de rechtsmacht van het hof erkent, ook als Rwanda die rechtsmacht niet heeft erkend. Ook in het oorspronkelijke Duitse voorstel was dit een mogelijk scenario. In het bereikte compromis is dit niet mogelijk: als een verdachte buiten zijn eigen land kan worden aangehouden, heeft het hof geen rechtsmacht als noch het land waar de misdrijven zijn gepleegd, noch het land van nationaliteit van de verdachte de rechtsmacht van het hof erkent. In veel gevallen spreken we hier over hetzelfde land. Dezelfde persoon zou wel berecht kunnen worden als het land waar hij verblijft zelf universele rechtsmacht heeft over bijvoorbeeld genocide of misdrijven tegen de menselijkheid. Daarvoor is dan geen erkenning van die nationale rechtsmacht door Rwanda nodig! Het is dus in de toekomst heel goed voorstelbaar dat verdachten van misdrijven tegen de menselijkheid wel voor een nationale buitenlandse rechter terecht kunnen staan, terwijl zij niet door het internationale strafhof kunnen worden berecht. De Verenigde Staten schetsen een ander probleem met artikel 12 van het statuut. Dit probleem geldt met name vredesoperaties. Als die plaatsvinden in een staat die geen partij is bij het Statuut van Rome dan kan het in de toekomst gebeuren dat eventuele misdrijven van militairen die deelnemen aan een vredesoperatie en afkomstig zijn uit landen die wel partij zijn bij het statuut onder de rechtsmacht van het hof vallen, terwijl de misdrijven begaan door militairen van de staat waarin wordt ingegrepen aan berechting ontsnappen. Vredessoldaten voor het gerecht, terwijl de werkelijke schuldigen veilig op de publieke tribune toekijken - dat is onverteerbaar voor de Verenigde Staten. Het bezwaar van de Verenigde Staten klinkt meer dan redelijk. De oplossing die zij lijken voor te staan is dat in ieder geval niet. Door als onvoorwaardelijke eis voor de uitoefening van rechtsmacht te stellen dat de staat van nationaliteit van de verdachte deze rechtsmacht 6

moet hebben erkend, brengt men in bovenstaand voorbeeld de werkelijke schuldigen niet in de rechtszaal. Door twee eisen te stellen, namelijk dat zowel de staat waar het misdrijf is gepleegd als de staat van nationaliteit van de verdachte de rechtsmacht heeft erkend, wordt de situatie alleen maar slechter. In dat geval zouden in bovenstaand voorbeeld de vredessoldaten en de werkelijke schuldigen beide op de publieke tribune zitten met uitzicht op een lege rechtszaal. Wie wil dat in zo n situatie door het internationaal strafhof echt recht gedaan kan worden, zal de voorwaarden voor uitoefening van rechtsmacht door het hof moeten verruimen, niet moeten verengen. Alleen zo kunnen in het Amerikaanse voorbeeld de werkelijke schuldigen en vredessoldaten worden berecht. Maar die kant lijken de Verenigde Staten nog steeds niet op te willen. Natuurlijk wordt de Amerikaanse positie ingegeven door zorg om de positie van de eigen soldaten in vredesoperaties. Maar het Statuut van Rome voorziet, na een intensieve Amerikaanse lobby, in een gedetailleerd regime voor complementariteit (artikelen 17, 18 en 19). Dit houdt in dat, in tegenstelling tot de ad hoc tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda, het hof niet simpelweg zelf kan uitmaken of het personen zal berechten die ook voor een nationale rechter kunnen worden berecht. Indien staten zelf werk (willen) maken van serieuze berechting van misdrijven onder de rechtsmacht van het hof, dan dient het hof voorrang te verlenen aan de nationale rechter. Amerikaanse (en andere) vredessoldaten worden dus simpelweg tegen internationale berechting beschermt, zo lang hun staten serieuze verdenkingen serieus laten onderzoeken door nationale aanklagers en rechters. Conclusie De koppige coalitie van gelijkgestemde staten en niet-gouvernementele organisaties heeft uiteindelijk de compromissen geslikt; staten om heel uiteenlopende redenen (hoe groter het aantal gelijkgestemden hoe minder gelijkgestemd men werd) en de niet-gouvernementele organisaties omdat ze ervan overtuigd waren dat er noch in Rome, noch in de naaste toekomst een beter resultaat te boeken viel. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de Verenigde Staten veel meer in de onderhandelingen hebben bereikt dan zij zelf vaak doen voorkomen. De enige weg voorwaarts is nu het smalle pad van ratificatie. Alleen daarmee laten de 120 staten die het in Rome eens werden over het statuut voor een permanent internationaal strafhof zien dat zij het hof zo snel mogelijk in werking willen zien. Nakaarten is geen optie. L. van Troost is coördinator Politieke Zaken bij de Nederlandse afdeling van Amnesty International. Hij was adjunct-delegatieleider van Amnesty International bij de diplomatieke conferentie ter oprichting van een internationaal strafhof in Rome (15 juni tot en met 17 juli 1998). 7