Datum van inontvangstneming : 14/12/2015

Vergelijkbare documenten
Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

1 Het geding in feitelijke instanties

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

ECLI:NL:HR:2017:849. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/04545

Datum van inontvangstneming : 17/02/2014

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak 12 april 2013 nr. 10/02941

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3234, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

ECLI:NL:HR:2010:BM1206

Date de réception : 29/11/2011

1 Het geding in feitelijke instanties

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) is op [ ] 2010 overleden.

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

HOGE RAAD ARREST. nr. 31/695. gewezen op het beroep in cassatie van X te Z. tegen

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809

Datum van inontvangstneming : 17/04/2014

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

Datum van inontvangstneming : 17/07/2015

RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:999, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2017:1464

Datum van inontvangstneming : 26/05/2014

Datum van inontvangstneming : 13/05/2013

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

Hof van Cassatie van België

Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en

Jurisprudentie. ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer) 7 juni 2012 *

Hoge Raad der N ederlanden

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:HR:2013:BX9444

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

Datum van inontvangstneming : 08/04/2014

NLF 2018/2225 Onbegrijpelijk oordeel over omkering en verzwaring bewijslast HR, 5 oktober 2018, 17/00374, ECLI:NL:HR:2018:1839

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

ECLI:NL:GHAMS:2008:BD7995 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/00429

Hoge Raad der Nederlanden. Arrest. Derde Kamer. Nrs. 09/00296 en 09/ september 2010

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT7160

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

ECLI:NL:RBZWB:2016:4340

ECLI:NL:GHARL:2016:8884

Inleiding. Passenheim-van Schoot

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1994 *

ECLI:NL:GHARL:2015:3296

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:83, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2015:2589, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL F. G. JACOBS van 17 november

In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 *

Hoge Raad / Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:91, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:3990, Bekrachtiging/bevestiging

Het gerechtshof te Arnhem, eerste enkelvoudige belastingkamer;

de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00157

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

Datum van inontvangstneming : 07/07/2017

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

GERECHTSHOF AMSTERDAM. 1 Ontstaan en loop van het geding. Uitspraak. Kenmerk 13/ augustus 2014

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:16, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BV2213, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

Datum van inontvangstneming : 09/10/2015

Reactie op prejudiciële vraag 17/01041

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 mei 1989 *

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:GHARL:2017:613

ECLI:NL:RBZWB:2016:7846

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4855) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8422

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 maart 1997 *

ECLI:NL:GHSHE:2017:1064

Hoge Raad geeft inzicht over wijze van instelling en heffing antidumpingrechten. Relevante Europese wetgeving

ECLI:NL:GHAMS:2017:2886 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00546

My Lawyer Info door Monard D Hulst

In artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is het volgende bepaald.

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

«**«<*«rtr wn P: 2/7. mei 2018 heb ik de eer het volgende opte. Vooraf. TOta»^ «" t(jn dbmveiplicjg' Z* T* Middel. n met 31 december 2014.

Geen plaats voor vergrijpboete bij niet verantwoorde afkoopsom lijfrentepolis

ECLI:NL:GHARN:1999:AA1481

Uitspraak nr. 09/ februari 2011

Transcriptie:

Datum van inontvangstneming : 14/12/2015

;-~- -: ""777"r;:;:- ':l:1:1: ~,,..-,,.,~--... -' ''''i...l-~,_ 1 ;.;,;Ä<~mbr)urg \.:J<~e n 5 r]v, 2015 30 oktober 2015 nr. 14/05346 Arrest Ingeschreven in het register van het Hof van Justitie onder nr..::l.q~~.912..... " 'Luxemburg, 0 9. 11. 2015 I : Fax/E-mail: _L_./.tJ~ : Nee el d 1\5" A,f AS Cecilia Strö Im, rg eg op:.\<.._.i.:j. \:I... administrateur gewezen op het beroep in cassatie van [Xl te [Z] (hlerna; belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september-2014, nr. 13101165, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr"awb 13/2400) betreffende de aan belanghebbende voor het'jaar'?oo9 opgelegde-aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (lb/pw). De uitspraak van het Hof is.aan dit arrest gehecht. 1 Het'geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeftop 31 maa'12015 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie-van de Europese Unie (hierna ook: het Hof van Justitie). De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof vanjustitie te verzoeken een prejudiciële beslissing' te geven. Partijen hebben van de gelegenheid te reageren op de aan hen in concept voorgelegde vraagstelling, geen gebruik gemaakt. 2 Beoordeling van de middelen 2.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan., 2.1.1.Belangh~bbende heeft de NederlandSe nationaliteit en woont in Nederland. Zij is sinds' 1 maart 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde werkgever (hierna: de

Nederlandse werkgever). De werkzaamheden voor deze werkgever worden in Nederland uitgeoefend. 2.L2.Met de Nederlandse werkgever is belanghebbende overeengekomen dat zij gedurende de maanden december 2008 tot en met februari 200~ onbetaald verlof zou krijgen. De Nederlandse werkgever' heeft hierover in een brief van 12 november '2008 het volgende vastgelegd:, "We hebben metelkaarde behoeve van [de Nederlandse werkgever): volgende afspraken gemaakt over je aanwezigheid bij -en inzet ten * Je neemt onbetaald verlof tussen 1 december 2008 en 28 februar.i 1009. * Je draagt zorg voor een goede overdracht van werkzaemheden. * Je controleert periodiek je zakelijke e-mail voor het geval collega's enige hulp nodig hebben. * Je arbeidscontract blijft gehandhaafd, dus je keert 1 maart 2009 terug in je reguliere functie. * Over hetonbetaalde verlofbouw je geen vakantlégeld of vakantiedagen op. * De gebruikelijke verzuimregeling mbt. vakanties is-niet van toepassing op dit onbetaald verlof," 2.1.3.ln de periode december 2008 tot en met februari 2009 verbleef belanghebbende' in Oostenrijk. Zij was toen ~ij een in Oostenrijk gevestigde werkgever in dienstbetrekkingwerkzaam als skilerares. Zij gaf daar skilessen in groepsverband van zondagtot en metvrlidag. De.zaterdagen werden in beslag genomen door het verzorgen van individuele- lessen en net bijhouden van sklvaardigheëen door het volgen van trainingen. 2.1.4.ln deze maanden heeft belanghebbende geen werkzaamheden in Nederland verricht, Zij heeft toen geen hulp aan collega's bij de Nederiandsewerkgever werkzaamheden ten behoeve van deze werkgever verricht. gegeven en heeft evenmin andere 2.1.5.ln latere jaren is bijbelanghebbende geen sprake geweest van een of meer perioden van cnbetaatdverfof Wel blijkt uit informatie die de Inspecteur heeft ingewonnen bij de,oostenrijkse,

autoriteiten, en waarvan de juistheid door belanghebbende niet is weersproken, dat belanghebbende in 2010 tweemaal en in de jaren 2011 tot en met 2013 jaarlijks eenmaal een korte periode (ongeveer één tot twee weken) in de registratie van de Oostenrijkse sociale verzekering is opgenomen als werkneemster (" Arbeiterin") en! naar de Hoge Raad verstaat, werkzaamheden in loondienst heeft verricht. 2.2.Het geschil in deze procedure - betreffende een aanslag over het jaar 2009 - gaat over de vraag of belanghebbende in 2009 in de maanden januari en februari verplichtverzekerd en daardoor ook premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in die maanden op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) de Nederlandse dan wel de Oostenrijkse wetgeving was aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. 2.3.1.Het Hof heeft geoordeeld dat de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Nederlandse werkgever tijdens de periode van onbetaald verlof is blijven voortbestaan. 2.3.2.Vervolgens heeft het Hof onderzocht of in het geval van belanghebbende kan worden gesproken van iemand die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 14, lid 2, van de Verordening. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft. daartoe overwogen dat deze bepaling uit de Verordening niet de eis stelt dat de werkzaamheden in meerdere lidstaten tegelijk of nagenoeg tegelijk worden verricht. Naar het oordeel van het Hof stelt artikel 14, lid 2, van de Verordening geen beperking in de tijd voor de eventuele opeenvolgende tijdvakken waarin werkzaamheden worden verricht op het grondgebied van meer dan één lidstaat. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende werkzaamheden in dienstbetrekking in Nederland pleegt uit te oefenen, ook tijdens de opschorting gedurende drie maanden van haar (verplichting tot hetverrichten van) werkzaamheden voor de Nederlandse werkgever. Het Hof heeft daarbij belang gehecht aan de omstandigheid dat sprake is van kortstondig onbetaald verlof, gedurende drie maanden, binnen een bestaande arbeidsverhouding..bij de beoordeling van de duur van deze periode heeft het Hof acht geslagen op de - in dit geval niet toepasselijke - regeling over detachering in artikel 14, lid 1, letter a, van de Verordening, die een bovengrens van 12 maanden hanteert. Het Hof heeft zich hierbij' mede gebaseerd op de Engelse, Duitse en Franse taalversies van artikel 14, lid 2, aanhef, van de VerordenIng, die spreken van /IA person normally employed", "Eine Person, die gewöhnlich (...) abhängig beschäftigt ist", en "Ia personne qui exerce normale ment une activité salariée". Het Hof is op grond daarvan tot de slotsom gekomen dat de Nederlandse wetgeving (ook) in de maanden januari en februari 2009 op grond van de Verordening van toepassing was, en heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende. daarom (ook) voor die maanden terecht als premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen heeft aangemerkt. 2.4.Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat tijdens de periode van het onbetaald verlof sprake is gebleven van een dienstbètrekking tussen belanghebbende en de

Nederlandse werkgever en dat belanghebbende in die periode dusin loondienst is gebleven bij deze werkgever. Het middel faalt. Gelet op de afspraken die tussen belanghebbende en de Nederlandse werkgever zijn gemaakt (zie onderdeel 2.1.2 hiervoor) geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het verwevenmet waarderingen van feitelijke aard en kan het daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel is ook naar behoren gemotiveerd. 2.S.Het derde middel klaagt erover dat het Hof zich mede gebaseerd heeft op andere versies van de Verordening dan de Nederlandstalige. Het middel miskent dat de verschillende taalversies waarin de Verordening is opgesteld gelijkelijk authentiek.ziln. De uitlegging, van een bepaling uit de Verordening vereist in verband daarmee een vergelijking van de verschillende taalversies(hvj 6 oktober 1982, Cilfit,C-283/81, EClI:EU:C:1982:335, NJ 1983/55, punt 18). 2.6.Het tweede middel roept de vraag op welke bepaling uit de Verordening de op belanghebbende toepasselijke wetgeving in de maanden januari en februari 2009.aanwijst. Is dat de hoofdregel van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening? Of is het de bijzondere regel van artikel 14, lid 2, aanhef en letter b, punt i, van de Verordening, van twee of meer lidstaten werkzaamheden die geldt VOOJ personen die op het grondgebied in loondienst plegen uit te oefenen? Aangezien belanghebbende in de genoemde maanden feitelijk uitsluitend werkzaamheden in ioondienst in Oostenrijk uitoefende, zou betoogd kunnen worden dat in die maanden artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening de toepasselijke wetgeving aanwees, met als gevolg dat uitsluitend de Oostenrijkse wetgeving op haarvan toepassing was. Maar ook zou, in overeenstemming oordeel van het Hof, betoogd kunnen worden dat belanghebbende werkzaamheden met het placht uit te I oefenen op het grondgebied van twee lidstaten, Nederland en Oostenrijk. Het gevolg daarvan zou zijn dat op grond van artikel 14, lid 2, aanhef en letter b, punt i, van de Verordening uitsluitend,ele Nederlandse wetgeving op' haar van toepassing was, omdat zij in Nederland woont en een deel van haar werkzaamheden op Nederlands grondgebied uitoefende. 2.7.1.0it doet in de eerste plaats de vraag rijzen of Nederland (mede) kan worden aangewezen als plaats waar belanghebbende werkzaamheden in loondienst uitoefende als bedoeld In de Verordening gedurende de periode januari en februari 2009. In die periode was belanghebbende naar nationaal recht in loondienst bij de Nederlandse werkgever, maar zij had onbetaald verlof en verrichtte toen in feite geen werkzaamheden in Nederland. 2.7.2.0nder de begrippen "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" in de artikelen 1~'en volgende van de Verordening dienen te worden verstaan de werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend (HvJ 30 januari 1997, De Jaeck, C-340/94, ECLI:EU:C:1997:43, BNB 1997/308, punt 34). Onder verwijzing naar deze rechtspraak heeft de Staatssecretaris zich erop beroepen dat een periode van onbetaald verlof (tot een maximum van 78 weken) voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (de Werkloosheidswet) wordt aangemerkt als een periode waarin werkzaamheden in loondienst worden verricht.

2.7.3.Het begrip "de plaats van uitoefening van de werkzaamheden" wordt daarentegen niet bepaald door de wetgeving van de lidstaten, maar door het recht van de Unie en bljgevolgdoor die het Hof van Justitie daaraan geeft thvj 27 september 2012, Partena, C-137/11, ECLI:EU:C:2012:593, punt53). de uitlegging Het Hof van Justitie heeft bovendien geoordeeld dat de hoeveelheid tijd die aan de uitoefening van de werkzaamheden in tocndtenstwordt besteed, niet relevant is bij de bepaling.of de Verordening op de betrokkene van toepassing is '(HvJ3 mei 1990, Kits van Heijningen, C-2/89, EClI:EU:C:1990:183, FED1991/612, punt 15; HvJ 23 april 2015,C.E. Franzen e.a., C-382/13, ECLI:EU:C:2015:261, BNB 2015/138, punt 46). 2.7.4.De hiervoor in 2.7.2 en 2.7.3 vermelde rechtspraak verschaft geen duidelijk antwoord op de vraag of bij buitengewoon verlof zoals dat aan belanghebbende is verleend, nog gesproken kan worden van "uitoefening van werkzaamheden". Dit buitengewoon verlof verschilt van de onderbrekingen. van de arbeid bij personen met een beperkte arbeidsduur of van gebruikelijk (vakantie)verlof, doordat het tijdelijk niet-verrichten van werkzaamheden bij buitengewoon verlof niet rechtstreeks voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst maar uit een nadien tussen werkgever en werknemer bereikte overeenstemming. Enerzijds kan worden betoogd dat een tijdelijke onderbreking van de feitelijke werkzaamheden in geval van buitengewoon verlof niet afdoet aan de continuïteit van de werkzaamheden in loondienst, zodat ook tijdens een dergeiijk verlof sprake blijft van het "uitoefenen" van deze werkzaamheden. Anderzijds kan ook worden verdedigd dat het verrichten van feitelijke werkzaamheden bij een persoon met onbetaald verlof beslissend is. 2.7.5.ln onderdeel 6.4 van zijn conclusie heeft. de Advocaat-Generaal gewezen op Bijlage VI bij de Verordening. In onderdeel 7 daarvan is voor Nederland bepaald dat personen voor de toepassing van Titel 11 van de Verordening geacht worden werkzaamheden in loondienst te verrichten indien zij als werknemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangemerkt en op grond daarvan verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Deze regeling lijkt uitsluitend betrekking te hebben op de juridische kwalificatie van feitelijk verrichte werkzaamheden. De toelichting bij dit onderdeel van Bijlage VI, geciteerd in onderdeel 6.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, spreekt immers van personen die "een beroepsactiviteit uitoefenen" waarvoorzij onder de nationale wetgeving tegelijkertijd bij regelingen voor werknemers en voor zelfstandigen zijn aangesloten. Bovendien spreekt deze toelichting uitsluitend over personen die een beroepsactiviteit uitoefenen in Nederland. Het lijkt hierbij alleen te gaan om personen die buiten Nederland wonen, en die veriekerd zijn voor de volksverzekeringen omdat zij ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen (zie artikel 6, lid 1, letter b, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten). De regeling lijkt daarom geen betrekking te hebben op personen als belanghebbende die wel in Nederland wonen; die personen zijn immers in beginsel verzekerd vanwege het feit dat zij hier te lande wonen, zonder dat het verrichten van arbeid in loondienst daarbij een rol speelt (zie artikel 6, lid l,letter a, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen in de andere volksverzekeringswetten). 2.7.6.Het is, gelet op het hiervoor in 2.7.4 en 2.7.5 overwogene, niet buiten redelijke: twijfel of de periode waarin belanghebbende bij de Nederlandse werkgeveronbetaald verlof had, voor de

toepassing van Titel 11 van de Verordening kan worden aangemerkt als een periode waarin zij werkzaamheden in loondienst in Nederland uitoefende. 2.8.l.Indien het antwoord op de hiervoor in 2.7.6 aangeduide vraag meebrengt dat belanghebbende voor de toepassing van de Verordening werkzaamheden in loondienst in Nederland verrichtte, ook gedurende de periode waarin zij onbetaald verlof had, komt voor de toepassing van artikel 14, lid 2, aanhef, van de Verordening aan de orde of zij haar werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten "pleegt uit te oefenen". i 2.8.2.1ndien voor de toepassing van.titel 11 van de Verordening bij wijze van fictie moet worden aangenomen dat belanghebbende tijdens haar onbetaald verlof in loondienst werkzaam bleef in Nederland (zie hiervoor onder 2.7), doet zich gedurende de periode van dat onbetaald verlof de situatie voor dat zij tegelijkertijd werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk verrichtte. In dat geval oefende zij in die periode werkzaamheden in de zin van de Verordening uit op het grondgebied van twee lidstaten. Daarvan uitgaande rijst de vraag of in dit geval ookkan worden gesproken van iemand die werkzaamheden in loondienst "pleegt" uit te oefenen in twee lidstaten. Is een situatie die zich gedurende drie maanden voordoet hiervoor voldoende? 2.8.3.Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag pleit dat bij een (fictief) arbeidspatroon dat zich gedurende drie maanden ononderbroken voordoet, naar het oordeel van de Hoge Raad niet kan worden gesproken van incidentele werkzaamheden als bedoeld in HvJ4 oktober 2012, Format, C-115/11, ECLI:EU:C:2012:606. BNB 2013/38 (hierna: het arrest Format). Naar normaal spraakgebruik kan van "plegen" worden-gesproken indien een situatle zich gewoonlijk voordoet. Indien een arbeidspatroon gedurende drie maanden ononderbroken blijft voortbestaan, kan worden verdedigd dat dit voldoende is om van een gewoonte te spreken. 2.8.4.Daar staat tegenover dat in de opvatting van de Commissie onder de vergelijkbare regeling in de huidige Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004, bij iemand die in twee of meer lidstaten werkt, eerst van "plegen" kan worden gesproken als er aanwijzingen zijn dat zijn "wer.kpatroon" stabiel zal blijven voor de volgende twaalf kalendermaanden ("Praktische gids: Over de toepasselijke wetgeving", vermeld in onderdeel 7.5 van de conclusie van de Advo(!aat-GeneraaJ). 2.8.5.ln het licht van het voorgaande is het antwoord op de hiervoor in 2.8.2 geformuleerde vraag niet buiten redelijke twijfel. 2.9.1.lndien met betrekking tot de periode van onbetaald verlofvan belanghebbende voor de toepassing van Titel 11 van de Verordening alleen acht moet worden geslagen op belanghebbendes feitelijk verrichte - niet louter incidentele - werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk (zie hiervoor onder 2.7), rijst eveneens de vraag of in baar geval kan worden gesproken van iemand die werkzaamheden in loondienst "pleegt" uit te oefenen in twee lidstaten.

2.9.2.Het gaat dan om een persoon wiens werkzaamheden 'in twee of meer lidstaten volgtijdelijk plaatsvinden. Het vrije verkeer van werknemers is'erbij gebaat dat het begrip "plegen" in artikel 14, lid 2, aanhef en letter b, punt i, van de' Verordening bij volgtijdelijke werkzaamheden in twee of meer lidstaten niet beperkt wordt uitgelegd. Daarmee wordt voorkomen dat betrokkenen worden geconfronteerd met frequente wijziging van detoepassehlke socialezekerheidswetgeving, met de daaraan verbonden administratieve lasten. Het is echter onduidelijk aan de hand van welke maatstaf dan wel maatstaven moet worden bepaald of het volgtijdelijk uitoefenen van werkzaamheden in verschillende lidstaten is aan te merken als "plegen" in de zin van deze regeling. 2.9.3.Zo is het de vraag of de afbakening ten opzichte van werkzaamheden in één lidstaat als bedoeld in artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening bepaald wordt door de-duur van de werkzaamheden in een andere lidstaat. En zo ja, moet daarbij dan een vaste limiet worden gehanteerd, zoals de periode van twaalf maanden die wordt voorgesteld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Mazák in de zaak Format? Is ook van belang hoe frequent de werkzaamheden in verschillende lidstaten elkaar afwisselen, bijvoorbeeld in die zin dat een zodani~e afwisseling binnen het arbeidspatroon gebruikelijk moet zijn en dus geregeld moet plaatsvinden? Of kan zelfs een eenmalige periode van werken in.een andere lidstaat, zoals in dit geval één periode van drie, maanden, gevolgd door een tevoren overeengekomen terugkeer naar de voorgaande werkkring, tot gevolg hebben dat iemand in verschillende lidstaten "pleegt" te werken? 2.9.4.Verder is het devraag of bij de beoordeling of sprake is van "plegen" moet worden gekeken naar de plaats van de werkzaamheden gedurende een wat langere periode. Is hierbij van belang over welk tijdvak de premie wordt geheven, welk tijdvak tussen lidstaten uiteen kan lopen? Het Hofis ervan uitgegaan dat de Verordening geen beperking in de tijd kent voor de eventuele opeenvolgende tijdvakken waarin werkzaamheden worden verricht op het grondgebied van meer dan één lidstaat (zie onderdeel 2.3.2 hiervoor). Maar betekent dit dat een onbeperkte tijdshorizon moet worden gehanteerd? Moet bijvoorbeeld in het onderhavige geval ook worden gekeken naar de situatie in de latere jaren 2010 tot en met 2013, waarin belanghebbende eveneens -zij het gedurendeveel kortere perioden - in Oostenrijk in loondienst werkzaam is geweest? Of staat daaraan in de weg dat de onderhavige premies per kalenderjaar worden geheven, en het wenselijk is dat de hoogte van de verschuldigde premies betrekkelijk kort na afloop van dat jaar kan worden vastgesteld, dus zonder de ontwikkelingen in het arbeidspatroon in latere jaren af te wachten? Daarbij verdient opmerking dat een kortere tijdshorizon aanleiding geeft tot frequentere herbeoordeling van de verzekeringssituatie, met de daaraan verbonden werkzaamheden, en ook een frequentere wijziging van de toepasselijke wetgeving tot gevolg kan hebben. 2.9.S.De rechtspraak van het Hof van Justitie verschaft over dit alles geen duidelijkheid, het antwoord op de in 2.9.1 geformuleerde vraag niet buiten redelijke twijfel is. zodat ook I-

,2.10.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.~, 2.8.5 en 2.9.4 is overwogen, zal de Hoge Raad op de voet van artikel267 VWEU vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de ultlegging van het recht van de Europese Unie. 3 Beslissing De,Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te, doen over de volgende vragen: 1. Moet Titel 11van Verordening (EEG) nr. 14081.71 zo worden uitgelegd dat een in Nederland wonende werknemer die zijn werkzaamheden normaltter ih Nederland verricht en die gedurende drie maanden onbetaald verlof geniet, geacht wordt tijderes die per.iode (mede) werkzaamheden in loondienst in Nederland te blijven verrichten indien (i)de dienstbetrekking gedurende deze periode blijft voortbestaan en (ii) deze periode voor de toepassing van de Nederlandse WerkloosheidsWet. wordt aangemerkt als een periode waarihwerkzaamheden in loondienst worden verricht? 2.a. Welke wetgeving wordt door Verordening (EEG) nr. 1408/71 als toepassellik aangewezen indien deze werknemer gedurende het onbetaald verlof werkzaamheden in loondienst uitoefent in een andere lidstaat? 2.b. Is daarbij nog van belang dat de betrokkene in het volgende jaar tweemaal en in de daarop volgende drie jaren telkens eenmaal gedurende een periode van ongeveeréén tot twee weken in dezelfde andere lidstaat in loondienst heeft gewerkt, zonder dat in Nederland sprake was van onbetaald verlof? De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft-gedaan. Dit arrest is gewezen door de president M. W.C. Feteris als voorzitter; de vice-president RJ. Koopman" en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015. De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen, In verband daarmee is het artest ondertekend door rnr, R.J.Koopman.