3. De korpsbeheerder deed de klacht bij beslissing van 22 februari 2007 af, waarbij hij beide klachtonderdelen ongegrond verklaarde.

Vergelijkbare documenten
5. Verzoeker kon zich niet vinden in de reactie van W. en wendde zich bij brief van 26 januari 2009 tot de Nationale ombudsman.

Beoordeling Bevindingen

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze politieambtenaren hem ongepaste vragen hebben gesteld.

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Rapport. Datum: 3 december 2010 Rapportnummer: 2010/344

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/267

Rapport. Datum: 16 november 2006 Rapportnummer: 2006/368

Rapport. Datum: 28 maart 2001 Rapportnummer: 2001/071

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/174

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/279

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/318

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/245

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Beoordeling. h2>klacht

De politie stuurde deze registratieset toe aan de Stichting Processen-Verbaal.

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/085

Beoordeling. Bevindingen. h2>klacht

I. Ten aanzien van het afwijzen van verzoekster voor een vaste functie

Beoordeling Bevindingen

Beoordeling. h2>klacht

Voorts klaagt verzoeker erover dat deze ambtenaren zijn kamer hebben doorzocht om zijn legitimatiebewijs te vinden.

Rapport. Datum: 7 november 2001 Rapportnummer: 2001/349

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 23 april 2004 Rapportnummer: 2004/135

Rapport. Datum: 7 november 2007 Rapportnummer: 2007/244

Rapport. Datum: 23 juni 2005 Rapportnummer: 2005/179

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg).

Rapport. Datum: 4 december 1998 Rapportnummer: 1998/540

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/242

Rapport. Datum: 11 februari 2005 Rapportnummer: 2005/038

Een onderzoek naar het vorderen van een identiteitsbewijs door de politie.

Rapport. Datum: 19 mei 2005 Rapportnummer: 2005/146

Rapport. Datum: 18 mei 2004 Rapportnummer: 2004/180

Rapport. Datum: 5 januari 2005 Rapportnummer: 2005/002

hem niet heeft gehoord, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe;

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 12 februari 2004 Rapportnummer: 2004/048

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Datum: 16 juli Rapportnummer: 2010/207

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 3 mei 2004 Rapportnummer: 2004/151

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 1 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/298

Rapport. Datum: 14 december 2007 Rapportnummer: 2007/308

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 21 juli 2005 Rapportnummer: 2005/209

Beoordeling. Bevindingen. h2>klacht

Rapport. Datum: 13 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/316

Rapport. Datum: 22 juni 2006 Rapportnummer: 2006/222

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Een onderzoek naar een klacht over het optreden van een motoragent van de eenheid Oost-Brabant.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 15 december 2008 Rapportnummer: 2008/303

Rapport. Datum: 20 juni 2007 Rapportnummer: 2007/126

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 7 december 2004 Rapportnummer: 2004/470

Rapport. Datum: 3 december 1998 Rapportnummer: 1998/535

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/175

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

2. kennelijk ook van mening is dat verzoeker geen recht had op schadevergoeding.

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de directeur Belastingdienst/Zuidwest uit Roosendaal. Datum: 1 juni Rapportnummer: 2011/163

Rapport. Datum: 28 september 1998 Rapportnummer: 1998/401

Rapport. Datum: 23 april 2007 Rapportnummer: 2007/069

Rapport. Datum: 6 april 2006 Rapportnummer: 2006/136

Rapport. Datum: 27 juli 1998 Rapportnummer: 1998/301

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/374

Rapport. Datum: 10 juni 2005 Rapportnummer: 2005/171

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/128

Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zond verzoeker hiervoor op 4 november 2006 een beschikking met een sanctiebedrag van 40.

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/401

Rapport. Datum: 23 maart 2006 Rapportnummer: 2006/114

4. Op 13 januari 2008 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman omdat hij nog geen nieuw besluit van de PUR had ontvangen.

Rapport. Datum: 23 september 2005 Rapportnummer: 2005/288

Rapport. Rapport over een klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe. Datum: 28 juni Rapportnummer: 2011/194

Rapport. Datum: 30 juli 1999 Rapportnummer: 1999/337

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/321

V. stelde verzoeker van deze overdracht bij brief van dezelfde datum op de hoogte.

Beoordeling Bevindingen

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/221

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 12 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/310

Rapport. Datum: 22 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/173

Rapport. Datum: 29 maart 2005 Rapportnummer: 2005/093

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Rapport. Datum: 15 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/282

Rapport. Datum: 17 mei 2006 Rapportnummer: 2006/182

Beoordeling. h2>klacht

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 28 december 2010 Rapportnummer: 2010/370

Rapport. Datum: 15 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/247

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/255

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Rapport over een klacht over de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Datum: 24 maart 2015 Rapportnummer: 2015/067

Transcriptie:

Rapport

2 h2>klacht Verzoeker klaagt erover dat twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 15 september 2006, bij een achtervolging van een bromfiets met een surveillanceauto, in gevaar hebben gebracht door met hoge snelheid over het op dat moment door hem als fietser bereden fietspad in tegenovergestelde richting te rijden. Beoordeling Algemeen 1. Op vrijdagavond 15 september 2006, tussen 18.30 uur en 18.45 uur, fietste verzoeker op het verlichte fietspad van de Meerzichtlaan te Zoetermeer. Op enig moment naderden en passeerden een bromfietser en daarachter een surveillancewagen verzoeker. De surveillancewagen voerde geen sirene of zwaailichten. Twee politieambtenaren hielden de bromfietser vervolgens staande en schreven een bekeuring uit wegens het rijden zonder helm. 2. Verzoeker diende op 10 oktober 2006 schriftelijk een klacht in over het rijgedrag van betrokken politieambtenaren en over de wijze van dienstverlening op het politiebureau toen hij zijn beklag kwam doen. 3. De korpsbeheerder deed de klacht bij beslissing van 22 februari 2007 af, waarbij hij beide klachtonderdelen ongegrond verklaarde. 4. Op 14 maart 2007 wendde verzoeker zich met de klacht over het rijgedrag van de betrokken politieambtenaren tot de Nationale ombudsman. Bevindingen 1. Verzoeker klaagt erover dat twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 15 september 2006, bij een achtervolging van een bromfiets met een surveillanceauto, in gevaar hebben gebracht door met hoge snelheid over het op dat moment door hem als fietser bereden fietspad in tegenovergestelde richting te rijden. Verzoeker stelt dat de surveillanceauto met een snelheid van 70 á 80 km/uur op het fietspad reed, waardoor hij naar de zijkant van het fietspad moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen. De bromfietser reed volgens hem 45 km/uur. Verzoeker is van mening dat de politieambtenaren door deze onnodige handelwijze de veiligheid van fietsers op het betreffende fietspad in gevaar hebben gebracht. Volgens hem hadden zij gewoon de autorijbaan kunnen gebruiken zonder de bromfietser daarbij uit het oog te verliezen. Verder was het niet nodig dat de betrokken politieambtenaren over een afstand van 300 á 400 meter over het fietspad reden, omdat er in het weggedeelte een aantal mogelijkheden zijn om het fietspad te verlaten of om erop te komen, aldus verzoeker. De

3 handelwijze van de politie acht hij niet in verhouding met de door de bromfietser begane verkeersovertreding. 2. In de rapportage die in het kader van het interne onderzoek van de politie is gemaakt, staat een nadere omschrijving van de locatie van het incident vermeld. Deze omschrijving vermeldt, voor zover hier van belang, onder meer dat de breedte van het fietspad ongeveer drie meter is. Aan de ene kant van het fietspad is een trottoir van ongeveer anderhalve meter aangebracht en aan de andere kant een berm van ongeveer een meter. 3. In het interne onderzoek van de politie verklaarde politieambtenaar S. dat hij als bestuurder van een opvallende politieauto optrad en op het fietspad van de Meerzichtslaan achter een bromfietser reed waarvan de bestuurder geen helm droeg. Volgens hem was er buiten verzoeker niemand anders op het fietspad. Politieambtenaar S. verklaarde verder dat verzoeker hem als fietser tegemoet kwam op het fietspad en, ondanks dat hij hen aan zag komen, op het midden van het fietspad bleef rijden. S. verklaarde tussen de 30 en 40 km/uur te hebben gereden. Tijdens het passeren van verzoeker remde hij af naar ongeveer 25 km/uur en ging met twee wielen van de politieauto in de berm rijden, aldus politieambtenaar S. 4. Politieambtenaar G. verklaarde in het interne onderzoek van de politie dat politieambtenaar S. en hij als bijrijder, op 15 september 2006 over de autorijbaan van de Meerzichtslaan reden. Aan de rechterkant van hen reed op het fietspad een bromfietser zonder helm hen tegemoet. Om de bromfietser te kunnen staande houden, keerde politieambtenaar S. en reed eveneens het fietspad op in dezelfde richting als de bromfietser, aldus G. Volgens hem reed de bromfietser met een snelheid van ongeveer 25 km/uur. Verder verklaarde politieambtenaar G. dat verzoeker, die hen als fietser op het fietspad tegemoet kwam, niet aan de kant ging maar in het midden van het fietspad bleef rijden. Volgens G. remde zijn collega S. toen af, stuurde naar rechts en reed met twee wielen de berm door. Politieambtenaar G. gaf aan later aan zijn leidinggevende te hebben verklaard dat zij niet harder dan 20 á 30 km/uur hebben gereden. Het betreffende fietspad was breed genoeg om elkaar te kunnen passeren en bestemd voor beide richtingen, aldus politieambtenaar G. 5. De korpsbeheerder liet in zijn beslissing van 22 februari 2007 weten dat zijn oordeel over de gegrondheid van verzoekers klacht overeenkwam met het advies van de klachtencommissie en derhalve ongegrond luidde. Voor de motivering van zijn oordeel verwees de korpsbeheerder naar het advies van de klachtencommissie. Hierin overweegt de klachtencommissie, voor zover hier van belang, het volgende. Op grond van artikel 147 Wegenverkeerswet 1994 (zie Achtergrond, onder 1.1.) en de beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat, nummer RVR 172392 (zie Achtergrond, onder 1.2.) is het gebruik van een fietspad door motorvoertuigen verboden, maar de politie heeft hiervan evenwel ontheffing, indien dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de politie en het verkeer daardoor niet in gevaar wordt gebracht. Het behoort tot de taak van de

4 politie om toe te zien op de naleving van verkeersvoorschriften. Eén van die voorschriften houdt de draagplicht in van de valhelm door bestuurders van bromfietsen (zie Achtergrond, onder 2.). De klachtencommissie is van oordeel dat aan de eerste voorwaarde bij de ontheffing is voldaan omdat hier sprake is van een verkeersovertreding waarvoor de politie de bromfietser wilde laten stoppen. Met betrekking tot de tweede voorwaarde is de klachtencommissie van mening dat het passeren van verzoeker en de politieambtenaren zonder bijzondere manoeuvres had kunnen plaatsvinden. Desondanks hebben de politieambtenaren gebruik gemaakt van de berm waardoor er voldoende ruimte overbleef voor verzoeker om te kunnen passeren. Ten aanzien van de snelheid van de politiewagen heeft de commissie vastgesteld dat de verklaringen van verzoeker en de betrokken politieambtenaren op dit punt niet met elkaar overeenkomen. Zij acht het echter niet aannemelijk dat de politie met zeer hoge snelheid heeft gereden, gezien het feit dat volgens de commissie gebruik werd gemaakt van de berm om verzoeker te kunnen passeren. Mede gezien het feit dat de bromfietser en verzoeker, buiten de politieambtenaren, de enige verkeersdeelnemers op het fietspad waren is de commissie van oordeel dat de betrokken politieambtenaar S. door het gebruik van het fietspad daarmee niet het verkeer in gevaar heeft gebracht. Ten slotte is de commissie van mening dat van de politie verwacht mag worden dat zij in alle gevallen dat zij gebruik maakt van de ontheffing de afweging maakt of het behaalde doel in verhouding staat tot het gebruik van deze ontheffing. In dit geval en gezien de omstandigheden acht de commissie de handeling van de politieambtenaren behoorlijk, doch kan zij zich de bezorgdheid van verzoeker voorstellen. 6. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman in reactie op de klacht weten geen reden te zien om zijn eerdere beslissing op de klacht te wijzigen. Hij gaf aan dat de afstand tussen de plaats waar men het fietspad opreed tot de zijstraat, het Zalkerbos, waar ze het fietspad weer verlieten, na meting ongeveer 300 meter bleek te zijn. Halverwege is er volgens hem een mogelijkheid om het fietspad via de Voorweg te verlaten. Aangezien de betrokken politieambtenaren de bromfietser wilden laten stoppen en gelet op de breedte van het fietspad en de aan beide kanten gelegen bermen, waren zij van mening dat zij zonder gevaar of hinder door konden blijven rijden, aldus de korpsbeheerder. Zij bleven de bromfietser vervolgens volgen tot het Zalkerbos, alwaar zowel de bromfietser als de surveillanceauto het fietspad weer verlieten. 7. Verzoeker gaf in reactie hierop aan dat de afstand tussen de plaats waar men het fietspad opreed tot de zijstraat, het Zalkerbos, waar ze het fietspad weer verlieten, niet 300 meter, maar 480 meter is. Volgens hem is er aan beide zijden van het fietspad geen berm, maar aan de rechterkant een berm en aan de linkerkant een stoep. Verzoeker deelde ten slotte mee dat de betrokken politieagenten het fietspad op de Voorweg kruisten, vanwaar zij niet het hele fietspad konden overzien omdat er een grote bocht zit naar het Zalkerbos.

5 8. De korpsbeheerder liet weten geen behoefte te hebben hierop te reageren. 9. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde politieambtenaar S. bij zijn eerder gegeven verklaring te blijven. Aanvullend verklaarde S. desgevraagd dat hij destijds zo'n 50 km/uur had gereden, om de bromfietser, die volgens hem zo'n 45 km/uur reed, te kunnen inhalen. Toen hij verzoeker passeerde, deed hij dit met zo'n 30 km/uur. Verder verklaarde S. dat het niet mogelijk was om de bromfietser op een andere wijze aan te houden. De wijze waarop zij de bromfietser hadden aangehouden, was de enige en meest veilige wijze, aldus S. 10. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde politieambtenaar G. eveneens bij zijn eerder gegeven verklaring te blijven. G gaf verder desgevraagd aan dat de destijds gebruikte handelwijze de makkelijkste manier was om de bromfietser aan te houden. Hadden zij een omweg gemaakt, door bijvoorbeeld op de autorijbaan te keren en vervolgens de bromfietser te achtervolgen om staande te houden, dan was dit waarschijnlijk niet gelukt, aldus G. Volgens G. was het ook een veilige manier om de bromfietser op deze wijze te achtervolgen, gelet op het vrijwel lege fietspad. Als het druk was geweest, dan hadden zij waarschijnlijk omgereden. G. benadrukte ten slotte dat zij absoluut niet met hoge snelheid op het fietspad hadden gereden, hooguit met een snelheid van 25 a 30 km/uur. Onnodig risico door zo'n 60 á 70 km/uur te rijden zouden zij absoluut niet nemen, aldus G. Beoordeling 11. Het verbod van misbruik van bevoegdheid houdt in dat bestuursorganen een bevoegdheid niet gebruiken voor een ander doel dan waartoe die bevoegdheid is gegeven. Dit impliceert dat politieambtenaren een vrijstelling van de naleving van verkeersvoorschriften niet dienen te gebruiken indien dit niet noodzakelijk is. 12. Het behoort tot de taak van de politie om toe te zien op de naleving van verkeersvoorschriften. Eén van die voorschriften houdt de draagplicht in van de valhelm door bestuurders van bromfietsen (zie Achtergrond, onder 2.). 13. Uit artikel 10, eerste lid RVV volgt dat het gebruik van een fietspad door motorvoertuigen verboden is. Door middel van een regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994 is aan de regionale politiekorpsen ten behoeve van de bij hen in dienst zijnde politieambtenaren vrijstelling verleend van de bepalingen van het RVV (zie Achtergrond, onder 1.2.). Aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, zijn wel de voorschriften verbonden dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd, alsmede dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt indien dit voor de uitvoering van de taken noodzakelijk is.

6 Deze vrijstelling brengt mee dat een politieambtenaar zich in beginsel met de surveillancewagen op het fietspad mag begeven, indien dit voor de uitvoering van haar taak noodzakelijk is, maar daarbij geen onnodig gevaar mag veroorzaken voor de van dat fietspad gebruikmakende verkeersdeelnemers. 14. Voor de beoordeling van verzoekers klacht acht de Nationale ombudsman het van belang dat de politie niet heeft weersproken dat er ter plaatse meerdere mogelijkheden zijn om op het fietspad te komen en om het fietspad te verlaten. Voorts is niet weersproken dat het mogelijk was om te keren op de autorijbaan om de bromfietser te achtervolgen. Ook de relatief geringe ernst van de door de politie geconstateerde gedraging acht de Nationale ombudsman van belang, welke gedraging in elk geval geen aanleiding gaf om verzoeker met spoed te doen stilhouden. Tegen deze achtergrond bezien was het niet noodzakelijk om het fietspad op te rijden teneinde de bromfietser te achtervolgen. Van de politie kon in redelijkheid worden gevergd om gebruik te maken van de gewone rijbaan en te wachten op een gelegenheid waarbij, zonder verkeersvoorschriften te overtreden, de bromfietser kon worden staande gehouden. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. 15. De vraag is verder of het verkeer hierdoor naar objectieve maatstaven gemeten in gevaar is gebracht en of de politie verzoeker daadwerkelijk in gevaar heeft gebracht. Vaststaat dat het betreffende fietspad bestemd is voor twee richtingen, bijna drie meter breed met aan de ene kant een trottoir van ruim een meter en aan de andere kant een berm van ruim een meter. Het staat verder voldoende vast dat de bromfietser en verzoeker, buiten de politieambtenaren, de enige verkeersdeelnemers op het betreffende fietspad waren. Hoe hard de politie precies heeft gereden blijft echter onduidelijk. Afgaande op de verklaring van verzoeker en het door politieambtenaar S. aan de Nationale ombudsman verklaarde, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de bromfietser zo'n 45 km/uur reed. Het lijkt de Nationale ombudsman daarom niet aannemelijk dat de politiewagen met een snelheid onder de 50 km/uur reed, nu de bromfietser diende te worden ingehaald. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat, ondanks dat de surveillanceauto verzoeker passeerde op een fietspad, bestemd voor verkeer in beide richtingen, de tegemoetkoming van een politieauto met een minimale snelheid van 50 km/uur op het fietspad verzoeker heeft doen schrikken. Of verzoeker zodanig in gevaar is gebracht, dat hij moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen, is echter niet vast te stellen. Immers stelt verzoeker dat hij moest uitwijken om een aanrijding te voorkomen, terwijl betrokken politieambtenaren verklaren dat verzoeker zelf in het midden van het fietspad bleef rijden, waardoor zij naar rechts moesten uitwijken om verzoeker te kunnen passeren door met de rechterwielen in de berm te rijden. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. In zoverre onthoudt de Nationale ombudsman zich dan ook van een oordeel. Slotbeschouwing

7 In deze zaak strijden twee belangen om de voorrang. De politie vervulde zijn reguliere opsporingstaak door een bromfietser die zonder helm reed te achtervolgen en aan te houden. Een fietser die op dat moment ter plaatse was genoot de bescherming van een afgezonderd fietspad, waarover echter de politieauto hem tegemoet komt. Het is op zich begrijpelijk dat de politie effectief wilde optreden tegen deze verkeersovertreding. Daarbij mag de politie ook meer dan een burger. In dit geval ging het echter om een overtreding van betrekkelijke ernst (het zonder helm rijden) en beschikte de politie over andere mogelijkheden dan het met relatief hoge snelheid over het fietspad rijden. Daarom weegt in dit geval het belang van de politie bij effectieve opsporing minder zwaar dan het belang van de tegemoetkomende fietser bij het ongestoord kunnen ervaren van de veiligheid van een afgezonderd fietspad. Van de politie mag worden verwacht dat steeds een afweging wordt gemaakt bij het gebruik maken van de bijzondere bevoegdheden die aan de politie toekomen. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden is gegrond ten aanzien van: - het middels een politiewagen gebruik maken van het fietspad wegens misbruik van bevoegdheid. Ten aanzien van het in gevaar brengen van het verkeer onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel. ONDERZOEK Op 19 december 2006 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Omdat de interne klachtbehandeling bij genoemd politiekorps nog niet volledig was doorlopen, stuurde de Nationale ombudsman op 4 januari 2007 de klacht van verzoeker door naar het regionale politiekorps Haaglanden. Op 15 maart 2007 ontving de Nationale ombudsman het verzoekschrift van M., waarin hij terugkwam op de klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, omdat hij het niet eens was met de reactie van de korpsbeheerder op zijn klacht over het rijgedrag van betrokken politieambtenaren. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

8 Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen het regionale politiekorps Haaglanden en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. De betrokken politieambtenaren zijn gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Betrokken ambtenaar S. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Betrokken ambtenaar G. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Informatieoverzicht De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie: Verzoekschrift van 19 december 2006 met bijlagen. Verzoekschrift van 14 maart 2007 met bijlagen betreffende onder meer de beslissing van de korpsbeheerder van 22 februari 2007. Intern klachtdossier van het regionale politiekorps Haaglanden. Standpunt van de korpsbeheerder van 26 juni 2007, met bijlagen. Reactie van verzoeker van 16 juli 2007. Verklaring van politieambtenaar S. Verklaring van politieambtenaar G. Bevindingen Zie onder Beoordeling.

9 Achtergrond 1.1. Wegenverkeerswet 1994 Artikel 147 "Onze Minister kan, met inachtneming van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties of van één of meer instellingen van de Europese Unie, al dan niet gezamenlijk, van het bepaalde krachtens deze wet vrijstelling verlenen voor het gebruik van de weg ten behoeve van openbare of door Onze Minister daarmee gelijk te stellen diensten." 1.2. Vrijstelling politie van bepalingen RVV 1990 "Regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1994 nr. RVR 172392, betreffende Beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en de verkeerstekens 1990. Overwegende, dat de politie een openbare dienst is als bedoeld in artikel 88 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) dat de politie tot taak heeft in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen, die deze behoeven; dat, voor zover zij op grond van artikel 91 van het RVV 1990 niet reeds van de bepalingen van het RVV 1990 mogen afwijken, het voor een goede uitvoering van deze taken gewenst is, dat aan de politie vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het RVV 1990: dat overleg is gevoerd met de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken: Gelet op artikel G van het RVV 1990: in te trekken de beschikking van 16 februari 1977, nummer RVT 11382; aan de regio's (regionale politiekorpsen) ten behoeve van de bij hen in dienst zijnde ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 en aan de Minister van Justitie ten behoeve van de bij het Korps landelijke politiediensten werkzaam zijnde ambtenaren van de politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Politiewet 1993 alsmede ten behoeve van de bijzondere ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993, vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het RVV 1990.

10 aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, de volgende voorschriften verbinden: de veiligheid van het verkeer dient zoveel mogelijk te worden gewaarborgd; van de vrijstelling mag alleen gebruik worden gemaakt voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taken noodzakelijk is. dat deze beschikking in werking treedt met ingang van de dag waarop de Politiewet 1993 (Stb. 1993, 724) in werking treedt." 2. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) Artikel 60 "1. De bestuurder en de passagiers van bromfietsen, motorfietsen en driewielige motorvoertuigen moeten een goed passende helm dragen, die door middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd en die is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de wet. 2. Het eerste lid geldt niet voor: a. de bestuurder en de passagiers van een snorfiets; b. de bestuurder en de achter hem zittende passagier van een brombakfiets; c. (.)" 3. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) Artikel 10, eerste lid "1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Zij mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad."