HOOFDSTUK 1 Inleiding

Vergelijkbare documenten
Belastingrecht voor het ho 2012

Belastingrecht MBA 2014

Belastingrecht voor het ho 2014

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.

Inhoudsopgave. Voorwoord / 13. Lijst van gebruikte afkortingen / 17. Inleiding / 21. Algemene bepalingen / 23

Provinciewet. Provinciewet

Art. 39 Algemene wet inzake rijksbelastingen In de gevallen waarin het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van Onze Minister het internationale

1 Inleiding. Elise Okhuizen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

1 Inleiding. Elise Okhuizen

Formeel recht -- Deel 4

Belastingrecht voor het ho 2010

Invorderingswet 1990

1 Inleiding. Elise Okhuizen

Formeel recht -- Deel 4

Beleidsregels VOOR HET TOEKENNEN VAN AMBTSHALVE VERMINDERINGEN VAN GEMEENTELIJKE BELASTINGEN. vastgesteld bij besluit van 18 februari 2014

Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeringswet

Belastingrecht, Voorzieningenrechter. Locatie: Breda. Zaaknummer BRE 16/847. uitspraak van 4 maart 2016

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Het hoe en waarom van de belastingheffing

U rekent zich rijk Gemeente Amsterdam Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam

2014 no. 9 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/6832M, Staatscourant 2010, 20507

Belastingwetgeving 2015

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Besluit van tot vaststelling van het besluit ter voorkoming van dubbele belasting voor de BES eilanden (Besluit ter voorkoming dubbele belasting BES)

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars

2014 no. 10 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

Algemene wet inzake rijksbelastingen (Tekst geldend op: )

Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio s, Brieven en beleidsbesluiten

Regeling. pagina 1 van 8

OVEREENKOMST BETREFFENDE BELASTINGHEFFING OP INKOMSTEN UIT SPAARGELDEN EN DE VOORLOPIGE TOEPASSING ERVAN

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010) Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

gelezen het voorstel van de Publieksservice, team Burgerzaken en Belastingen d.d. 6 oktober 2014;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

BLAD GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING

Tweede Kamer der Staten-Generaal

BELEIDSREGELS TERUGVORDERING PARTICIPATIEWET GEMEENTE HELLEVOETSLUIS

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Bijlage: wijziging Leidraad Invordering Gemeentelijke Belastingen 1 e halfjaar Artikel I

BELEIDSREGELS INZAKE HET TOEKENNEN VAN AMBTSHALVE VERMINDERINGEN

Algemene wet inzake rijksbelastingen. Wijziging Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

NOTA BESTUURSRECHTELIJKE GELDSCHULDEN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Besluit van PM datum tot wijziging van de Belastingregeling voor het land Nederland

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale onderhoudswet 2010)

HOOGTE VAN DE BOETE Bij inkeer op basis van artikel 65 ALB blijft de oplegging van een vergrijpboete achterwege.

gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 15 november 2011, nummer Z doc nr 2011/11/00590;

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Besluit van PM DATUM [CONCEPT] tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen

Concept uitvoeringsbesluiten informatieverplichting. Artikel I (artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Regeling zorgverzekering

ECLI:NL:RVS:2012:BY5907

Hoofdlijnen van het Nederlands belastingrecht

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Gezien het vorenstaande stellen wij u voor, overeenkomstig het eenstemmige advies van de commissie voor Financiën, het volgende besluit te nemen:

VOORSTEL VAN WET. Economische Zaken. Artikel I

In verband hiermee kan het college nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de gemeentelijke belastingen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

OVEREENKOMST IN DE VORM VAN EEN BRIEFWISSELING BETREFFENDE BELASTINGHEFFING OP INKOMSTEN UIT SPAARGELDEN EN DE VOORLOPIGE TOEPASSING ERVAN

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:10274, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBZWB:2015:5573

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 12 juni 2006 Rapportnummer: 2006/208

INKOMSTENBELASTING. Inkomstenbelasting Art. 1.1 Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

Rapport. Datum: 5 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/307

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nederlandse uitvoeringsvoorschriften inzake het belastingverdrag Nederland-Verenigde Staten van Amerika 1992.

Wijzigingen in de loonheffingskorting 2019 voor niet-inwoners van Nederland

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio s, Brieven en beleidsbesluiten

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Inhoud. Lijst van afkortingen 13. Studiewijzer 15. Inleiding belastingrecht 17. Deel 1 Inkomstenbelasting 24

Transcriptie:

HOOFDSTUK 1 Inleiding Reeks Wegwijs Reeks Nr. 11-05 Titel Wegwijs in de Invordering Datum 01 juli 2014 Wetsartikelen Auteur Korte inhoud mr.dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben Dit boek handelt over de invordering van rijksbelastingen. Daarbij staat de Invorderingswet 1990 (IW 1990) centraal. De invoering van de vierde Tranche Awb met ingang van 1 juli 2009 is van invloed op de invordering van de belastingschulden. Hieraan is dan ook op diverse plaatsen aandacht geschonken. In deze inleiding wordt een beknopt overzicht gegeven van hetgeen de lezer mag verwachten. Het geheel van regels dat onder het belastingrecht wordt gebracht, valt uiteen in een materieel en een formeel deel. Het materiële gedeelte heeft het oog op de bepaling van de omvang van de belastingverplichting. Dit is terug te vinden in de heffingswetten, zoals de Wet op de inkomstenbelasting 2001, of de Wet belastingen op milieugrondslag 1994. Dergelijke wetten worden hier niet besproken. Het formele belastingrecht kan in twee delen worden gesplitst, welke in de tijd na elkaar komen. Het eerste deel regelt dan hoe de belastingen worden geheven: welke bevoegdheden de belastingheffende instantie heeft, welke grenzen daaraan zijn gesteld, en hoe de burger zich kan verweren wanneer hij meent dat hij zwaarder wordt belast dan de wet toestaat. Dergelijke onderwerpen worden niet in dit boek behandeld. Zij komen aan de orde in Wegwijs in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.[1] Het tweede gedeelte van het formele belastingrecht ziet op de wijze waarop de vastgestelde belastingschuld wordt ingevorderd. Voor de invordering van de rijksbelastingen is de IW 1990 de belangrijkste wet. Deze wordt in dit boek behandeld. Voor een goed begrip wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op enige voor de invordering relevante begrippen. Voor de betaling van een belastingaanslag zijn behalve in de IW 1990 ook in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betalingstermijnen opgenomen. De lengte daarvan is afhankelijk van de soort belastingaanslag. Onder omstandigheden kan de ontvanger met doorbreking van die betalingstermijnen terstond en tot het volle bedrag invorderen. Dan is sprake van een versnelde invordering, waarvan de ontvanger alleen gebruik kan maken indien één van de in de wet limitatief opgesomde gronden zich voordoet. Deze twee onderwerpen worden in hoofdstuk 3 behandeld. In hoofdstuk 4 staat de dwanginvordering centraal. De belastingschuldige die niet binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, wordt daartoe door de ontvanger aangemaand. Als ook dan de betaling achterwege blijft, vaardigt de ontvanger een dwangbevel uit. Zulk een dwangbevel levert een executoriale titel op, welke met inachtneming van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd. Onder bepaalde omstandigheden is zelfs een versnelde tenuitvoerlegging mogelijk. Tot slot van dit hoofdstuk worden het verhaal onder derden en de lijfsdwang behandeld. De ontvanger beschikt over een aantal speciaal voor hem in de IW 1990 opgenomen verhaalsrechten. De belangrijkste zijn het fiscale voorrecht en het bodemrecht. Speciaal aandacht is er voor de regeling met betrekking tot de meldingsplicht van degene die beschikt over een bodemzaak en voornemens is het recht op die bodemzaak uit te oefenen. Naast deze twee worden in hoofdstuk 5 nog het verhaal op motorrijtuigen en het verhaal op bezwaarde goederen behandeld. Indien een schuldenaar en schuldeiser over en weer een bepaald bedrag schuldig zijn en van elkaar te vorderen hebben, kan worden verrekend. Ook de ontvanger kan, indien hij van een belastingschuldige een bedrag te vorderen heeft en die belastingschuldige een teruggaaf verwacht, beide bedragen met elkaar verrekenen. De voorwaarden waaraan de fiscale verrekening moet voldoen, wijken iets af van die van een civielrechtelijke verrekening. In hoofdstuk 6 komen die fiscale voorwaarden aan de orde. Een belastingschuld dient in beginsel binnen de daarvoor gestelde betalingstermijn te worden betaald. Indien zulk een betaling bij de belastingschuldige op problemen stuit, kan hij om uitstel van betaling verzoeken. Een verzoek om uitstel van betaling kan in het algemeen zijn gebaseerd op de grond dat de hoogte van de belastingaanslag door de belastingplichtige wordt betwist, dat binnen afzienbare tijd een belastingteruggaaf wordt verwacht of dat er bij de belastingschuldige problemen in de betalingscapaciteit bestaan. Indien de problemen in de betalingscapaciteit een dergelijke omvang aannemen dat de betaling van de belastingschuld niet anders dan met buitengewoon bezwaar kan plaatsvinden, kan de belastingschuldige om kwijtschelding verzoeken. Het verlenen van kwijtschelding houdt in dat het vorderingsrecht van de ontvanger teniet is gegaan. Als derde onderwerp komt in hoofdstuk 7 de verjaring aan bod. Door verjaring is de belastingschuldige na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn bevrijd van de betalingsverplichting. Hier is nadrukkelijk de invloed van de vierde tranche Awb zichtbaar, nu de wettelijke regeling inzake verjaring in de Awb is opgenomen. Voorts is ten aanzien van een aansprakelijk gestelde geregeld dat deze in de plaats treedt van de belastingschuldige indien deze heeft opgehouden te bestaan. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de betalingskorting. Dit is een stimulans voor de belastingschuldige om de belastingaanslag die in verschillende termijnen kan worden betaald, op de eerste vervaldag ineens te betalen. Als tweede onderwerp wordt de invorderingsrente behandeld.

Voor het geval de belastingschuldige in gebreke is om zijn belastingschuld te voldoen en hij geen verhaal biedt, kan de ontvanger een derde voor die schuld aansprakelijk stellen. De behandeling van het aansprakelijk stellen van een derde is over de hoofdstukken 9 en 10 verdeeld. In hoofdstuk 9 wordt behandeld wie, waarvoor aansprakelijk kan worden gesteld; de zogenaamde materiële aspecten van de aansprakelijkstelling. Daarnaast wordt kort ingegaan op de mogelijkheid van de ontvanger om op basis van andere wetten een derde aansprakelijk te stellen. De wijze waarop de ontvanger een derde aansprakelijk stelt, is onderwerp van hoofdstuk 10 Formaliteiten aansprakelijkstelling. In de heffingssfeer bestaan voor de belastingplichtigen verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing, welke zijn neergelegd in art. 47 e.v. AWR. Voor de invordering zijn soortgelijke verplichtingen opgenomen in art. 58 tot en met 63a IW 1990. In het elfde hoofdstuk komen achtereenvolgens aan de orde: verplichtingen ten dienste van de invordering te zijnen aanzien; bescheiden in handen van derden; de wijze waarop de gegevens moeten worden verstrekt; de geheimhouding; de verplichtingen ten dienste van de invordering van derden; de kostenvergoeding bij onrechtmatige verplichting; het verschoningsrecht. In hoofdstuk 12 worden de bevoegdheden van de ontvanger om een bestuurlijke boete op te leggen uiteengezet. Hoofdstuk 13 heeft de strafrechtelijke bepalingen uit de IW 1990 als onderwerp. Daarin komen onder andere aan de orde de overtredingen, de misdrijven, de straffen, de inkeerbepaling en het formele fiscale strafrecht. Ten slotte wordt in hoofdstuk 14 ingegaan op de geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren, de verzending en betekening van stukken ter zake van de invordering van de rechten van successie, schenking en overgang en de bevoegdheid van de minister van Financiën om nadere regels te stellen. Naast de genoemde onderwerpen wordt voor alle onderwerpen nagegaan of voor de belastingschuldige, de derde of de aansprakelijk gestelde de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken, administratief beroep of (hoger) beroep in te stellen of een civielrechtelijke procedure te starten. Daarbij wordt telkens aangegeven op basis van welke wettelijke regeling de procedure moet worden gevoerd. [1] R.M.P.G Niessen-Cobben, achtste druk, Sdu Uitgevers, Den Haag 2014. Bron: http://www.ndfr.nl/link/wegwijs11-05-01 Datum: 22-12-2016 17:48:43 Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten van deze tekst worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers. Niets uit NDFR mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the publisher s prior consent.

HOOFDSTUK 2 Algemene bepalingen Reeks Wegwijs Reeks Nr. 11-05 Titel Wegwijs in de Invordering Datum 01 juli 2014 Wetsartikelen IW 1990-art. 3 IW 1990-art. 1 IW 1990-art. 5 Auteur mr.dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben Korte inhoud Voor de invordering van de rijksbelastingen geeft de IW 1990 enige regels. Allereerst moet worden vastgesteld voor welke belastingen de IW 1990 geldt. Daarnaast gebruikt de IW 1990 een aantal termen die beschrijving behoeven. Aan de orde komen onder meer rijksbelastingen, belastingdeurwaarder, belastingschuldige en belastingaanslag. Verder zijn voor de invordering van belang de bevoegdheden van de ontvanger en de belastingdeurwaarder. Ten slotte wordt aandacht geschonken aan het moment van betaling, de toerekening van de betalingen, de girale betaling en de wijze van uitbetaling aan de belastingschuldige. 2.1 De reikwijdte van de Invorderingswet 1990 De IW 1990 is de wet waarin de meeste regels zijn te vinden omtrent de wijze van invordering van belastingen. Daarnaast zijn in een aantal andere wetten bepalingen opgenomen welke betrekking hebben op de invordering. Zoals bijvoorbeeld in de AWR.[1] De IW 1990 heeft geen algemene gelding, zoals de AWR. De reikwijdte van de IW 1990 wordt op een tweetal manieren bepaald. Allereerst is daar art. 1 IW 1990 waarbij de reikwijdte naar de soort belasting wordt bepaald. Verder heeft de IW 1990 beperkte werking op internationaal gebied. 2.1.1 Belastingsoorten Met betrekking tot de soorten belastingen waarop de IW 1990 van toepassing is, kan een tweedeling worden gemaakt: de IW 1990 is rechtstreeks van toepassing; de IW 1990 is geheel of gedeeltelijk in andere wetten van overeenkomstige toepassing verklaard. IW 1990 rechtstreeks toepasselijk Ingevolge art. 1, lid 1, IW 1990 geldt de Invorderingswet 1990 bij de invordering van rijksbelastingen. Onder rijksbelastingen worden de belastingen bedoeld die in artikel 1 AWR zijn genoemd, alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in artikel 7:3 ADW, die in Nederland worden geheven.[2] De belastingen die door de rijksbelastingdienst worden geheven, zijn de heffingen opgelegd door de minister van Financiën. Uitgaande van deze omschrijving geldt de IW 1990 voor: de inkomstenbelasting; de loonbelasting; de dividendbelasting; de kansspelbelasting; de vennootschapsbelasting; de omzetbelasting; de accijnzen; de bijzondere verbruiksbelastingen;

de belasting van personenauto s en motorrijwielen; de belasting op zware motorrijtuigen; de motorrijtuigenbelasting; de belastingen van rechtsverkeer: overdrachtsbelasting, assurantiebelasting; de erf- en schenkbelasting; de verbruiksbelasting van brandstoffen; de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken; de verbruiksbelasting van pruim- en snuiftabak; de rechten van in- en uitvoer; de grondwaterbelasting; de afvalstoffenbelasting; de belasting op uranium-235; de regulerende energiebelasting. Art. 9.1, lid 3, Wet IB 2001 bepaalt voor de premieheffing volksverzekeringen dat de heffings- en invorderingsregels betreffende de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.[3] IW 1990 geheel of gedeeltelijk van overeenkomstige toepassing verklaard De minister van Financiën is niet de enige die heffingen kan opleggen. Ook andere publiekrechtelijke lichamen, zoals de provincie, de gemeente of een waterschap, kunnen heffingen opleggen. De bepalingen van de IW 1990 zijn echter niet zonder meer van toepassing. Daartoe moet in de afzonderlijke wetten[4] de IW 1990 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Dit gebeurt voor de volgende belastingen en heffingen: a. Belastingen van lokale overheden: de gemeentelijke belastingen;[5] de provinciale belastingen;[6] de waterschapsbelastingen.[7] b. Heffingen inzake de sociale zekerheid: Wet financiering sociale verzekeringen.[8] Invoerrecht De IW 1990 is eveneens van toepassing bij de invordering van invoerrechten. In art. 2, lid 1, onderdeel a, IW 1990 is aan het begrip rijksbelastingen een uitbreiding gegeven. Daaronder worden mede verstaan de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer als bedoeld in

art. 7:3 van de Algemene Douanewet (ADW). 2.1.2 De werking op internationaal gebied De mobiliteit van de belastingplichtigen heeft tot gevolg dat de Belastingdienst te maken krijgt met grensoverschrijdende situaties. Daarbij is een tweedeling te maken: 1. 2. De Nederlandse belastingdienst wil een Nederlandse belastingaanslag invorderen bij een belastingschuldige die in het buitenland woont of is gevestigd en verzoekt daarvoor assistentie aan een buitenlandse belastingadministratie. De Nederlandse belastingdienst wordt door een buitenlandse belastingadministratie gevraagd assistentie te verlenen bij het invorderen van een buitenlandse belastingschuld bij een belastingschuldige die in Nederland woont of is gevestigd. Voordat in een van de genoemde situaties bijstand wordt verleend, dient dit in een internationale regeling te zijn overeengekomen. In deze regelingen wordt een onderscheid gemaakt tussen de invordering van belastingen enerzijds en de premieheffing anderzijds. Invordering belastingen De internationale regelingen waarin de bijstand is geregeld voor de invordering van belastingen, zijn volgens eenzelfde stramien opgebouwd. De regelingen hebben betrekking op hulp en bijstand bij de invordering van belastingen, kosten en renten. Ten aanzien van de uitvoering van de belastinginvordering is een drietal beperkingen aangebracht. 1. Alleen de in de verzoekende staat voorhanden zijnde invorderingsmaatregelen mogen worden toegepast. Voorbeeld Land A verzoekt de belastingadministratie van Nederland bijstand te verlenen bij de invordering van een inkomstenbelastingschuld. Land A kent in de nationale wetgeving niet een regeling zoals het Nederlandse bodemrecht. Dit betekent dat de Nederlandse belastingadministratie bij het verlenen van bijstand geen gebruik mag maken van het Nederlandse bodemrecht. 2. 3. De tweede beperking bestaat eruit dat de bijstand verlenende belastingadministratie niet in actie hoeft te komen als in de verzoekende staat nog niet alle invorderingsmaatregelen zijn uitgeput. Ten slotte is in de internationale regelingen limitatief opgenomen ten aanzien van welke belasting de bijstand wordt verleend. Voorbeelden het Benelux Invorderingsverdrag ziet op de invordering van alle rijksbelastingen; de Belastingregeling voor het Koninkrijk heeft betrekking op de invordering van alle rijksbelastingen; verdragen ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met Zweden, Noorwegen, Denemarken, Finland, Verenigde Staten van Amerika, Suriname, Japan en Duitsland.[9] De bijstand strekt zich uit tot de directe belastingen: inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting en dividendbelasting. Indien bijstand wordt gevraagd voor een in de internationale regeling genoemde belasting, heeft de belastinginvordering in de bijstandverlenende staat dus geen voorrang. Er moet ingevolge de nationale wetten worden ingevorderd. Verder wordt de bijstand verleend met gebruikmaking van de invorderingswetgeving uit de bijstandverlenende staat. Voorbeeld De Zweedse belastingadministratie verzoekt aan de Nederlandse belastingdienst bijstand te verlenen bij de invordering van een inkomstenbelastingschuld van een Zweeds belastingschuldige, woonachtig in Nederland. De Nederlandse belastingdienst gaat dan na of er sprake is van een belasting die in het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt genoemd. Dan wordt nagegaan of een EU-Richtlijn van toepassing is. Ten slotte is van belang of in Zweden alle invorderingsmaatregelen zijn uitgeput. Als aan deze voorwaarden is voldaan wordt de bijstand verleend met gebruikmaking van de IW 1990. Echter alleen van die maatregelen uit de IW 1990 die ook in de Zweedse invorderingswetgeving bekend zijn.

Ingeval de Nederlandse belastingdienst in het buitenland om bijstand verzoekt, speelt de IW 1990 eveneens een rol. De buitenlandse belastingadministratie zal aan de hand van de IW 1990 bepalen welke invorderingsmaatregelen voor de bijstandverlening worden gebruikt. Voorbeeld De Nederlandse belastingdienst verzoekt de Deense belastingadministratie om bijstand te verlenen bij de invordering van een inkomstenbelastingschuld van een naar Denemarken geëmigreerde Nederlander. Voordat de Deense belastingadministratie de bijstand verleent, wordt een aantal punten nagegaan: is sprake van een belasting welke in het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat met Nederland gesloten is, is genoemd; is een EU-Richtlijn van toepassing; zijn in Nederland de invorderingsmaatregelen uitgeput. Als hieraan is voldaan wordt de IW 1990 vergeleken met de Deense invorderingswetgeving. Indien nu in de Deense wetgeving invorderingsmaatregelen zijn geregeld welke niet in de IW 1990 voorkomen, wordt van die Deense regelingen geen gebruik gemaakt. Invordering premies Voor de invordering van premies in internationale verhoudingen zijn aparte verordeningen gemaakt en verdragen gesloten. Bij de bijstandsverlening voor de invordering van de premies geldt dat deze wel voorrecht hebben. Dit in tegenstelling tot de bijstandverlening bij de invordering van belastingen. Voor de bijstandsverlening bij de premieheffing zijn op dit moment regelingen opgenomen in: de EEG-Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen; de EEG Toepassings-Verordening nr. 574/72 van de Raad van de Europese Gemeenschappen; Verdrag met Luxemburg; Verdrag met Duitsland; Verdrag met België; Verdrag met Oostenrijk. 2.1.3 Beperkte toepassing Awb Door de wetgever zijn in art. 1, lid 2, IW 1990, art. 3:40[10], titels 4.1 tot en met 4.3[11], art. 4:125[12], titel 5.2[13], de hoofdstukken 6[14] en 7[15] en afdeling 10.2.1 Awb[16] niet van toepassing verklaard. De consequentie is dat voor de invordering andere regels gelden dan voor het vaststellen en opleggen van een belastingaanslag. Verder kent de IW 1990 niet de bezwaar- en beroepsregeling uit de Awb. Indien voor de invordering een procedure wordt gevoerd, is meestal sprake van een civielrechtelijke procedure. Daarop zijn de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WvRv) van toepassing. Hoewel in de wettekst een deel van de Awb voor de invordering niet van toepassing is verklaard, bepaalt art. 1.1.5 LIW dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor de ontvanger als uitgangspunt gelden. Bovendien wordt in art. 30, lid 2 en art. 49, lid 4, IW 1990 hoofdstuk V AWR inzake Bezwaar en beroep van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee is een deel van de bezwaar- en beroepsprocedure zoals geregeld in de Awb alsnog van toepassing bij de invordering. 2.2 De begripsbepalingen uit artikel 2, lid 1, IW 1990 Aangezien de invordering is te zien als sluitstuk van de heffing, is in de begrippenbepaling in art. 2 IW 1990 zo veel mogelijk aangesloten bij die uit de AWR. Dit betekent echter niet dat indien de IW 1990 een bepaald begrip niet definieert, de definitie volgens de AWR dan automatisch van toepassing is. Een duidelijk voorbeeld hiervan betreft het begrip woonplaats. In de IW 1990 is geen definitie gegeven van dit begrip. Art. 2.1 LIW bepaalt dat ter bepaling van de woonplaats bij de betekening van stukken of om andere handelingen overeenkomstig het WBRV moet

worden aangesloten bij de bepalingen daaromtrent in art. 1:10 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW). De reden hiervoor is dat de wettelijke bepalingen in het kader van de invordering aansluiten bij de bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering. Anders is het voor de bepaling van de woon- of vestigingsplaats indien sprake is van een aansprakelijkheidsbepaling uit Afdeling 1 van Hoofdstuk IV. Dan ligt het volgens LIW voor de hand om aan te sluiten bij de begrippen woonplaats of plaats van vestiging die gelden voor de heffingswet op grond waarvan de belastingschuld waarvoor de aansprakelijkheid bestaat is ontstaan. De achtergrond voor het opnemen van een artikel met begripsbepalingen is dat de redactie van de andere bepalingen uit de IW 1990 eenvoudiger is. Er hoeft namelijk niet telkens opnieuw een uitleg van die begrippen te worden gegeven. Dat de begrippenbepaling deels een herhaling is van die uit art. 2 AWR, is niet te vermijden. Er kan echter niet worden volstaan met de AWR-uitleg omdat de AWR niet op de IW 1990 van toepassing is. De IW 1990 is formeel namelijk géén belastingwet. Rijksbelastingen Art. 2, lid 1, onderdeel a, IW 1990 bepaalt dat deze wet onder rijksbelastingen verstaat belastingen als bedoeld in art. 1 AWR, alsmede rechten bij invoer en rechten bij uitvoer als bedoeld in art. 7:3 ADW, die in Nederland worden geheven. Dit begrip is van belang voor de reikwijdte van de IW 1990.[17] Als gevolg van de totstandkoming van de BES-eilanden zijn enige definitiebepalingen met betrekking tot het grondgebied toegevoegd in art. 2, lid 1, onderdeel aa, IW 1990. Met het begrip Koninkrijk wordt het Koninkrijk der Nederlanden bedoeld. De term Rijk doelt op het land Nederland, zijnde Nederland en de BES-eilanden (de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Art. 2, lid 1, onderdeel aa, onder 3, IW 1990 omschrijft Nederland als het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk. Met dien verstande dat voor de heffing van de inkomstenbelasting, de loonbelasting, de vennootschapsbelasting en de assurantiebelasting Nederland tevens omvat de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in art. 1 Rijkswet instelling exclusieve zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee in Nederland. Voor de BES-eilanden wordt in art. 2, lid 1, onderdeel aa, onder 4, IW 1990 een omschrijving gegeven. Het betreffen de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met inachtneming van de Rijkswet tot vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire en tussen Sint Maarten en Saba, het buiten de territoriale zee van de BES-eilanden gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan. Bovendien geldt dit alleen voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen. De soevereine rechten worden voorts uitgebreid tot de in, op of boven het eerder genoemde gebied aanwezige installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie in dat gebied. Belastingrente en revisierente Indien in de IW 1990 de begrippen belastingrente of revisierente worden gebruikt, wordt daaronder verstaan de belastingrente en revisierente zoals geregeld in hoofdstuk VA van de AWR. Belastingrente wordt door de Belastingdienst aan een belastingplichtige of inhoudingsplichtige in rekening gebracht of vergoed, indien sprake is van een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag, een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een teruggaaf van belasting. Op 28 maart 2011[18] overwoog de Hoge Raad dat niet onder alle omstandigheden bij het opleggen van een naheffingsaanslag omzetbelasting heffingsrente (nu aangeduid met belastingrente) wordt berekend: Bij de heffing van omzetbelasting ligt het initiatief bij de belastingplichtige. Hij dient uit eigen beweging de belasting op aangifte te voldoen, en door de belasting tijdig te voldoen kan hij voorkomen dat heffingsrente wordt verschuldigd. Slechts indien en voor zover voldoening uit eigen beweging ombij de belastingdienst gelegen redenen niet mogelijk is of door de belastingdienst niet wordt gewenst, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Voorts kunnen onder omstandigheden ook het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente. Het komt ook voor dat belastingrente wordt vergoed. De vergoeding vindt plaats over het negatieve bedrag van de voorlopige aanslag, over het negatieve bedrag van de aanslag, over het bedrag van de teruggaaf, bij vermindering van het negatieve bedrag van de aanslag en bij vermindering van de aanslag die geen negatief bedrag beloopt tot een aanslag die wel een negatief bedrag beloopt. Ingevolge art. 3:124 Wet IB 2001 kan een belastingplichtige onder bepaalde voorwaarden betaalde premies voor een lijfrente als persoonlijke verplichting op het onzuiver inkomen in mindering brengen. Indien in enig jaar door de belastingplichtige niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan, moet de reeds genoten premieaftrek als negatieve persoonlijke verplichting bij het onzuiver inkomen worden geteld.[19] Die belastingplichtige is dan naast de daarover verschuldigde inkomstenbelasting revisierente verschuldigd. De revisierente is een vergoeding aan de Staat wegens gederfde rente.[20] Communautair douanewetboek Art. 2, lid 1, onderdelen c en d, IW 1990 gaan in op de douanewetgeving, waarvoor de IW 1990 eveneens geldt. Onder het Communautair douanewetboek wordt verstaan de EEG-verordening nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb EG L302). De toepassingsverordening Communautair douanewetboek betreft de EEG-verordening nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van de EEG-verordening nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb EG L253).

Compenserende rente Onder compenserende rente worden verstaan die welke zijn genoemd in art. 519 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek. Kosten van ambtelijke werkzaamheden Met kosten van ambtelijke werkzaamheden worden de kosten uit par.1.2.3 ADW bedoeld. Ingevolge art. 1:19 ADW worden bij algemene maatregel van bestuur de gevallen vastgesteld waarin de belanghebbende ter zake van het verrichten van ambtelijke werkzaamheden kosten aan het Rijk is verschuldigd. Het tarief van kosten die zijn verschuldigd, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Daarbij wordt het tarief zodanig vastgesteld dat de verschuldigde kosten de werkelijke kosten zo veel mogelijk benaderen. Bestuurlijke boeten Ingevolge art. 2, lid 1, onderdeel g, IW 1990 worden met bestuurlijke boeten die uit hoofdstuk VIII A van de AWR of hoofdstuk 9 ADW dan wel enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen bedoeld. Ten aanzien van bestuurlijke boeten worden verzuim- en vergrijpboeten onderscheiden. Het doel van een verzuimboete is een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Aan de belastingplichtige die niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan, kan bijvoorbeeld ingevolge art. 67a AWR een verzuimboete worden opgelegd. Hiervoor is geen opzet of grove schuld aan de zijde van de belastingplichtige vereist. De belastingplichtige kan met een beroep op afwezigheid van alle schuld bewerkstelligen dat een verzuimboete wordt vernietigd. Voor het bestraffen van een handelen of nalaten waarbij sprake is van opzet of grove schuld, wordt een vergrijpboete opgelegd. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de vereiste aangifte niet binnen de gestelde termijn is voldaan, kan de boete uit art. 67d AWR worden opgelegd. De aanwezigheid van opzet of grove schuld moet in zo'n geval door de inspecteur worden gesteld en bewezen.[21] Onze Minister Indien in de IW 1990 wordt gesproken over Onze Minister wordt de minister van Financiën bedoeld. Hij is de hoogst verantwoordelijke op het terrein van de invordering van rijksbelastingen. Directeur, inspecteur, ontvanger De IW 1990 geldt ingevolge art. 1, lid 1, IW 1990 bij de invordering van rijksbelastingen. Met directeur, inspecteur, ontvanger worden bedoeld de functionaris die als zodanig bij ministeriële regeling is aangewezen en die inzake rijksbelastingen bevoegd is. Als gevolg van de in art. 2, lid 1, onderdeel a, IW 1990 gegeven uitbreiding aan het begrip rijksbelastingen, zijn deze functionarissen tevens bevoegd ten aanzien van de rechten van invoer en de rechten van uitvoer. De Belastingdienst kende in het verleden afzonderlijke belastingkantoren en ontvangkantoren. Nu is sprake van een integratie zodat elk belastingkantoor beide functionarissen in huis heeft. Belastingdeurwaarder De minister van Financiën is degene die ambtenaren van de rijksbelastingdienst aanwijst als belastingdeurwaarder.[22] Hiermee wordt alleen bepaald wie belastingdeurwaarder is. Voor wat betreft de bevoegdheden van een belastingdeurwaarder is in art. 4 IW 1990 een aparte regeling opgenomen.[23] In de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders[24] is uitgebreid de taakuitoefening van de belastingdeurwaarder beschreven. Belastingschuldige Belastingplichtig is voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting elke natuurlijke persoon en rechtspersoon woonachtig of gevestigd in Nederland.[25] Een belastingplichtige wordt pas belastingschuldige als hij een bepaald bedrag aan belasting is verschuldigd. Daartoe bepaalt art. 2, lid 1, onderdeel k, IW 1990 dat een belastingschuldige degene is te wiens naam de belastingaanslag is gesteld. Voorbeeld Karel is woonachtig in Nederland. In 2014 heeft hij geen inkomsten. Voor de inkomstenbelasting is Karel wel belastingplichtig maar niet belastingschuldig. In 2015 erft Karel 100 aandelen. Op die aandelen wordt 15.000 dividend uitgekeerd. Daarover dient inkomstenbelasting te worden betaald. Karel krijgt nu een belastingaanslag inkomstenbelasting 2015 welke op zijn naam staat. Hij is nu dus belastingschuldige. Indien in de tenaamstelling van de belastingaanslag meer namen zijn vermeld, is ieder van hen belastingschuldige. Aangezien de tenaamstelling van een belastingaanslag bepalend is voor de vraag of sprake is van een belastingschuldige, rijst de vraag in hoeverre onjuistheden daarin beletten dat iemand als belastingschuldige wordt aangemerkt. Hof Arnhem 10 oktober 1974, BNB 1975/83: Een onjuiste tenaamstelling dient in beginsel te leiden tot vernietiging van de aanslag. Hierop wordt één uitzondering gemaakt. Indien namelijk de tenaamstelling een zodanig geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan rijzen over de vraag voor wie de aanslag is bestemd, volgt géén vernietiging.

Werknemer, artiest, beroepssporter, buitenlands gezelschap, dienstbetrekking, inhoudingsplichtige Voor de bepaling van de begrippen werknemer, artiest, beroepssporter, buitenlands gezelschap, dienstbetrekking en inhoudingsplichtige is aansluiting gezocht bij de betekenis van deze begrippen in de Wet LB 1964.[26] Belastingaanslag Het begrip belastingaanslag in art. 2, lid 1, onderdeel m, IW 1990 is een verzamelbegrip. Daartoe behoren de voorlopige aanslag, de aanslag, de uitnodiging tot betaling[27], de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag, alsmede de voorlopige conserverende aanslag, de conserverende aanslag en de conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, en in de erf- en schenkbelasting. De uitleg van deze begrippen sluit in beginsel aan bij de daaraan in de AWR gegeven uitleg.[28] Een belastingaanslag heeft een tweeledig doel. Op de belastingschuldige legt de belastingaanslag de plicht om tot betaling over te gaan. Aan de ontvanger geeft de belastingaanslag de opdracht om tot het invorderen ervan over te gaan. Vanwege dit tweeledige doel is de uitleg van het begrip aanslag voor de IW 1990 een andere dan voor de AWR. Het verschil bestaat er uit dat het begrip aanslag in de heffingssfeer een brutobedrag is. Voor de invorderingssfeer is sprake van een nettobedrag. Dit is logisch aangezien eventuele voorheffingen en voorlopige aanslagen reeds zijn ingevorderd en dus niet alsnog bij de aanslag worden ingevorderd. Kind Voor de toepassing van de IW 1990 wordt onder kind verstaan een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. Socialeverzekeringspremie Met het begrip socialeverzekeringspremies worden bedoeld de premies voor de sociale verzekeringen, bedoeld in art. 2, onderdelen a en c, van de Wet financiering sociale verzekeringen, en de ingevolge de Zorgverzekeringswet geheven inkomensafhankelijke bijdragen. Strafbeschikking Door het bestuur van s Rijksbelastingen kan ten aanzien van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten een strafbeschikking worden genomen. De strafbeschikking is de opvolger van de door het bestuur aan te bieden transactie. Het betreft bovendien alleen bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten waarvan het opgemaakte proces-verbaal nog niet in handen is gesteld van de officier van justitie. In de Inv.w. 1990 wordt in art. 2, lid 1, onderdeel p, verwezen naar art. 76, lid 1, AWR en art. 10:15, lid 1, ADW. Geregistreerd partnerschap De IW 1990 verbindt rechtsgevolgen aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk. Ingevolge art. 2, lid 5, IW 1990 zijn die rechtsgevolgen van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap. 2.3 De begripsbepalingen uit artikel 2, lid 2, IW 1990 Rijksbelastingen Art. 2, lid 2, onderdeel a, IW 1990 breidt het begrip rijksbelastingen nog verder uit dan in lid 1, onderdeel a is gebeurd. Onder de rijksbelastingen worden mede verstaan de belastingrente, de revisierente, de compenserende rente, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de bestuurlijke boeten. Voor de revisierente is deze bepaling eigenlijk overbodig daar dit een belastingsoort is die slechts ten onrechte rente heet, maar voor de overige posten breidt zij het begrip belasting daadwerkelijk uit; rente, kosten en boeten vallen daar in principe immers niet onder. Wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen Aangezien het begrip rijksbelastingen mede omvat de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, is het logisch dat de wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen wordt uitgebreid. Daartoe worden eveneens gerekend de wettelijke bepalingen, bedoeld in art. 1:1, leden 1 en 2 ADW[29], voor zover deze betrekking hebben op de heffing van rijksbelastingen. Belastingaanslag De definitie van het begrip belastingaanslag uit art. 2, lid 2, onderdeel m, IW 1990 heeft het oog op de verschillende verschijningsvormen daarvan. In art. 2, lid 2, onderdeel c, IW 1990 wordt een inhoudelijke definitie gegeven. Een belastingaanslag is dan een ingevolge de AWR dan wel ADW of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot al dan niet nadere vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven bedrag. Voor de uitleg van het begrip beschikking is de verhouding tussen de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de AWR van belang. Art. 1:3, lid 1, Awb bepaalt dat een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan is, waarbij een publiekrechtelijke rechtshandeling is neergelegd. Een beschikking is dan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.[30] Deze omschrijving ziet op een materieel beschikkingsbegrip. Indien aan de uit art. 1:3 Awb gestelde voorwaarden voor een beschikking zijn voldaan, kan daartegen bezwaar en beroep worden ingesteld. Voor de AWR geldt een formeel beschikkingsbegrip. Alleen de in de wet als zodanig aangeduide beslissing is een beschikking van de inspecteur. In de fiscale wetten nu is sprake van beslissingen van de inspecteur welke in de vorm van voor bezwaar vatbare beschikkingen worden gegeven. Daarnaast neemt de inspecteur beslissingen waartegen geen bezwaar en beroep op grond van de AWR openstaat. Die beslissingen zijn in de zin van de Awb wel beschikkingen. Met de invoering van de Awb is het echter niet de bedoeling geweest het formele beschikkingsbegrip uit de AWR te vervangen door het

materiële beschikkingsbegrip uit de Awb. Voor de invordering, waarbij wordt aangesloten bij de begrippen uit de AWR, wordt dus eveneens uitgegaan van een formeel beschikkingsbegrip. Aanslagbiljet Het aanslagbiljet markeert het moment waarop de belastingschuld vaststaat. Ingevolge art. 5, lid 1, eerste volzin, AWR maakt de inspecteur het aanslagbiljet op. Ingevolge de derde volzin stelt de inspecteur het aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger ter hand. Op deze wijze is sprake van een duidelijke bevoegdheidsafbakening. De dagtekening van het aanslagbiljet is tevens de start van de termijn waarbinnen een aanslag moet zijn betaald. Indien niet een aanslagbiljet uit art. 5, lid 1, AWR wordt vastgesteld, maar alleen een beschikking of uitspraak strekkende tot al dan niet nadere vaststelling van een ingevolge de AWR of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen verschuldigd of terug te geven bedrag, bepaalt art. 2, lid 2, onderdeel d, IW 1990 dat de kennisgeving van die beschikking of die uitspraak een aanslagbiljet is. Daarmee wordt voor de andere bepalingen van de IW 1990 een redactionele vereenvoudiging bereikt. Volstaan kan worden met de vermelding van de term aanslagbiljet. Invorderen van rijksbelastingen De wetgever heeft het nodig geoordeeld expliciet in de wet te vermelden dat het invorderen van rijksbelastingen zowel positief als negatief moet worden opgevat. De positieve uitleg is het door de belastingschuldige betalen van de belasting. Indien de belastingschuldige een bedrag aan belastingen terugontvangt, is dit de negatieve uitleg van dit begrip.[31] Strafbeschikking Het bestuur van s Rijks belastingen kan ten aanzien van de bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten een strafbeschikking uitvaardigen. In een dergelijke strafbeschikking kan een geldboete worden opgelegd. De ontvanger is mede belast met de invordering van de strafbeschikking.[32] Diverse bepalingen uit de IW 1990 zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreft de artikelen 4, 6, 9 tot en met 15, 17, 19, 20, 24, 25, 27 en 28 tot en met 30. In afwijking van art. 9, lid 1, IW 1990 is de geldboete uit een strafbeschikking invorderbaar veertien dagen na uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking. 2.4 De begripsbepalingen uit art. 2, lid 3, IW 1990 Art. 2, lid 3, onderdeel a, IW 1990 geeft een nadere invulling aan het begrip belastingaanslag. Als belastingaanslag wordt aangemerkt de belastingaanslag na toepassing van de ingevolge de AWR of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen voorziene verrekeningen. Als voorbeelden van verrekeningen kunnen worden genoemd: art. 15 AWR; art. 9.2 Wet IB 2001; art. 21, lid 3, Wet VPB 1969. Art. 15 AWR ziet op de verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen. Een voorlopige aanslag is een belastingaanslag die wordt opgelegd voordat de materiële belastingschuld volledig tot stand is gekomen. Ten aanzien van de betalingsverplichting heeft de voorlopige aanslag niets voorlopigs. De voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting is invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. De eerste termijn vervalt één maand na dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.[33] Het doel van een voorlopige aanslag is dat belasting wordt betaald op het moment dat de belastingplichtige het geld voorhanden heeft. Of een bepaalde heffing een voorheffing is, wordt in de materiële belastingwetten aangeduid. In art. 9.2 Wet IB 2001 wordt als voorheffing aangemerkt: de geheven loonbelasting met uitzondering van de als eindheffing geheven loonbelasting; de geheven dividendbelasting; de op prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen; de door het Groothertogdom Luxemburg of de Republiek Oostenrijk geheven bronbelasting, bedoeld in art. 11, lid 1, Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling, [34] over een uit die lidstaat als uiteindelijk gerechtigde in de zin van de richtlijn ontvangen rentebetaling als bedoeld in art. 6 Richtlijn; en

de op grond van art. 12 van het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005, houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement,[35] geheven gemeenschapsbelasting die betrekking heeft op bestanddelen van het verzamelinkomen voor zover het hefingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen. Deze heffingen moeten betrekking hebben op bestanddelen van het onzuiver inkomen, met uitsluiting van de toegepaste boete. Voorts wordt onder bepaalde omstandigheden de bij wijze van inhouding geheven premie voor de volksverzekeringen, met uitsluiting van de toegepaste boete, als een voorheffing van de inkomstenbelasting aangemerkt.[36] Bij de vennootschapsbelasting zijn in art. 25 als voorheffingen aangewezen de geheven dividendbelasting en de naar prijzen van kansspelen geheven kansspelbelasting. Ook hier wordt een beperking aangebracht. De geheven dividendbelasting en kansspelbelasting moet betrekking hebben op bestanddelen van de winst en van het binnenlands inkomen, met uitsluiting van de toegepaste boete. De verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen geschiedt met de aanslag of bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. De meest gebruikelijke situatie is dat een aanslag is opgelegd waarmee de voorlopige aanslagen en voorheffingen worden verrekend. Er zijn echter situaties waarbij geen aanslag wordt opgelegd. In dat geval vindt de verrekening plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. Wanneer geen aanslag wordt opgelegd, is eveneens in de materiële belastingwetten geregeld.[37] Daarnaast wordt geen aanslag opgelegd indien de termijn[38] waarbinnen een aanslag moet worden opgelegd, is verstreken. De verrekening heeft het oog op het in de voorlopige aanslag of de voorheffing betaalde belastingbedrag. Niet van belang is of dit bedrag op de juiste wijze is berekend. Indien een te laag bedrag is betaald, vindt de verrekening plaats met dit te lage bedrag. Hetzelfde geldt indien door middel van de voorlopige aanslag of de voorheffing een te hoog bedrag aan belasting is betaald. Ingevolge art. 2, lid 3, onderdeel b, IW 1990 geldt als belastingaanslag het gezamenlijke bedrag van de ingevolge de op het aanslagbiljet vermelde belastingaanslagen in te vorderen bedragen. Het aanslagbiljet omvat in dit geval naast een of meer belastingaanslagen een of meer met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen. Bij toepassing van dit artikelonderdeel worden de op het aanslagbiljet vermelde bestanddelen tot een negatief bedrag geacht naar evenredigheid te zijn verrekend met de bestanddelen tot een positief bedrag en omgekeerd.[39] Europese coöperatieve vennootschap (SCE) In art. 2, lid 6, IW 1990 wordt een Europese coöperatieve vennootschap gelijkgesteld met een Europese naamloze vennootschap. In dit verband kan een lidmaatschapsrecht bestaande uit aandelen in een Europese coöperatieve vennootschap als aandeel worden opgevat. 2.5 De bevoegdheden van de ontvanger De regeling van de bevoegdheid van de ontvanger in art. 3 IW 1990 kan in drie onderdelen worden verdeeld. De eerste bevoegdheid is in de wet opgenomen ter afbakening van de bevoegdheid van de inspecteur. De inspecteur is bevoegd in de heffingssfeer. Art. 3, lid 1, IW 1990 bepaalt dat de ontvanger belast is met de invordering van de rijksbelastingen. Deze bevoegdheid komt in de tijd na de heffingssfeer. Nadat duidelijk is gemaakt wat de taak van de ontvanger is, is geregeld op welke wijze die taak het beste kan worden uitgevoerd. Voor de uitvoering van zijn taak kan de ontvanger in beginsel gebruikmaken van de bevoegdheden die de IW 1990 hem daarvoor geeft. Daarnaast beschikt hij ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling. Hierbij wordt met name gedacht aan de bevoegdheden uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat de ontvanger van deze twee soorten bevoegdheden gebruik kan maken, wordt het open systeem genoemd. De derde in de wet neergelegde bevoegdheid ziet op het optreden in rechterlijke procedures. Indien de invordering van rijksbelastingen aanleiding is voor een rechtsgeding, treedt de ontvanger als zodanig in rechte op.[40] De minister van Economische Zaken kan bij ministeriële regeling de gevallen aanwijzen waarin de invordering van de belastingen, bedoeld in art. 4, aanhef en onder 10 of 11, Communautair douanewetboek, door een ander dan de ontvanger geschiedt. 2.6 De belastingdeurwaarder De IW 1990 kent geen definitie van belastingdeurwaarder. Art. 2, lid 1, onderdeel j, IW 1990 bepaalt dat een belastingdeurwaarder de door de minister van Financiën als zodanig aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst is. Vervolgens worden in art. 4 IW 1990 de bevoegdheden van de belastingdeurwaarder neergelegd. Uit de samenhang van deze twee bepalingen komt een aantal zaken naar voren. Allereerst dienen verschillende deurwaarders te worden onderscheiden. Meestal wordt de gerechtsdeurwaarder bedoeld, die bevoegd is voor de burgerlijke rechtsvordering. De taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn uitgebreider dan die van een belastingdeurwaarder. De laatste is alleen bevoegd te handelen in het kader van de maatregelen voor de invordering van rijksbelastingen (vervolging). Een ander verschil is gelegen in de wijze waarop de taak wordt uitgevoerd. De gerechtsdeurwaarder heeft een beslissingsbevoegdheid die onafhankelijk is van de opdrachtgever. Hier is sprake van een overeenkomst tot lastgeving.[41] De belastingdeurwaarder handelt in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de ontvanger die belast is met de invordering van rijksbelastingen. Met andere woorden

meer een uitvoerende taak. Verder bestaat er verschil in de opleiding en de aanstelling. De opleiding tot gerechtsdeurwaarder is omvangrijker en omvat alle bij de rechtsvordering voorgeschreven handelingen. Voor de belastingdeurwaarder heeft de opleiding alleen betrekking op die handelingen welke voor de invordering van rijksbelastingen van belang zijn. De bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn gebaseerd op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Deurwaardersreglement. In het vonnis van de kantonrechter Groningen[42] wordt uitdrukkelijk ingegaan op de bevoegdheden van de verschillende deurwaarders. [43] [44] In aanmerking nemend dat de belastingdeurwaarder in opdracht van de ontvanger handelt, is de vraag welke taken hij verricht. De belastingdeurwaarder betekent door de ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen[45], legt die ten uitvoer[46], betekent en legt ten uitvoer de dwangbevelen voor schuldvorderingen van bedrijfsverenigingen en andere binnenlandse- en buitenlandse overheidsinstanties, legt beslag op roerende en onroerende zaken, effecten, schepen, luchtvaartuigen, en legt beslag onder derden. De ontvanger kan van de diensten van de belastingdeurwaarder gebruikmaken voor recherchewerk, zoals het opsporen van de juiste gegevens van een belastingschuldige, het bijhouden van de verzoeken van surseance van betaling of de faillissementsaanvragen. Voor wat betreft de rol van de belastingdeurwaarder bij het betekenen van een dwangbevel tot betaling, is relevant dat de ontvanger op basis van art. 13, lid 3, Inv.w. ervoor kan kiezen een dergelijk dwangbevel ter post te bezorgen. De tussenkomst van de belastingdeurwaarder is dan niet vereist. 2.7 Bevoegdheid De bevoegdheid van belastingambtenaren is geregeld in art. 5 IW 1990. De tekst van art. 5, lid 1, IW 1990 is gelijkluidend aan die van art. 3, lid 1, AWR. De bevoegdheid van een directeur, inspecteur of ontvanger is niet bepaald naar een geografische indeling van Nederland. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de functionaris onder wie een belastingschuldige ressorteert. Ten aanzien van de bevoegdheid is een onderscheid mogelijk tussen de absolute en de relatieve competentie. De absolute competentie betreft de vraag welke functionaris tot bepaalde handelingen bevoegd is. Bij de relatieve competentie gaat het bijvoorbeeld erom wélke ontvanger bevoegd is. Met betrekking tot de relatieve competentie kan een nader onderscheid worden gemaakt in de functionele en de territoriale competentie. De functionele competentie heeft het oog op de soort ambtenaar. Voor de ontvanger heeft dit betrekking op het onderscheid in de eenheden grote ondernemingen, ondernemingen of particulieren. Een ander voorbeeld ziet op de ontvangers welke zich specifiek bezighouden met het innen van erf- of schenkbelasting of motorrijtuigenbelasting. De territoriale competentie bepaalt welke ontvanger voor een bepaalde belastingschuldige de juiste is, dus bijvoorbeeld de ontvanger te Maastricht of die te Breda. Hoewel in art. 5, lid 1, IW 1990 is bepaald dat de bevoegdheid van een ontvanger niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland, is het aannemelijk dat een ontvanger te Maastricht zich niet bezighoudt met de invordering van een belastingschuld van een belastingschuldige die in Amsterdam of Rotterdam woonachtig is. De absolute competentie is neergelegd in diverse wettelijke bepalingen. Voor de ontvanger is de belangrijkste kenbron de Invorderingswet 1990. Daarnaast zijn in art. 10 en 19 AWR enige bevoegdheden aan de ontvanger toegekend. De nadere regeling van de relatieve competentie uit art. 5 IW 1990 is neergelegd in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst.[47] Daarbij is de organisatie van de Belastingdienst van belang. In art. 2, lid 1, Uitv.reg. Bd. is neergelegd dat er één Rijksbelastingdienst is die handelt onder de naam Belastingdienst. De taken van de Belastingdienst betreffen de heffing en invordering van rijksbelastingen en andere bij of krachtens de wet opgedragen taken. De dienst staat onder het gezag van de minister van Financiën. De Belastingdienst bestaat uit de volgende onderdelen: a.1 Belastingdienst / Particulieren, dienstverlening en bezwaar; Belastingdienst / Midden- en kleinbedrijf; Belastingdienst / Grote ondernemingen; Belastingdienst / Semi-massale processen, en a.2 Belastingdienst / Caribisch Nederland; b.1 Belastingdienst / Douane Landelijk Kantoor; b.2 Douaneregio s: