Melopee (Paul van Ostaijen) Onder de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de maan Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee Langs het hoogriet langs de laagwei schuift de kano naar zee Schuift met de schuivende maan de kano naar zee Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee Uren, dagen Dat we voorbijgaan en Klaas Pieters Wouda bijna twee eeuwen terug in Wierum is gebleven en aldaar op de wierde nog steeds rust met Evert, Albert, Trijntje, Jan en Annie, en dat daar Rinze Hooijenga nog bij mocht, achttien en wel - hij reed geweldig trekker en kon mijn zoon van nog geen dertig zijn nu -, dat is hoogstaand voor een verhevenheid die 't moeilijk heeft en dankzij baggerklei en meidoornheg z'n leven nog mag rekken totdat de logica van de overmacht
van inklinken en leegschrapende wind het laatste en langste lacht. uit: 'De wierde van Wierum', 2010. Anton Korteweg Pasen Terwijl het zo lang duurt gaat het toch steeds voorbij als passie-muziek, die herhaald stroomt en stroomt tot het stil is. De dag begint, de klok tikt postzegels worden gestempeld de brief bezorgd en je woont al niet meer bij het water. Zoals je hangt in de lucht gesprongen, aan de parachute razend snel nader je de aarde. Kerstmis? Het is al Pasen. R.E. uit: 'Het gras vergeten', 1991.
Heimwee naar een sprookjestekst Ik ken de lijnen van het verhaal maar zoek de woorden op hun rij om te beleven wat mij vroeger raakte bij het lezen van de tekst: hoe de jonge prins zijn leven wegtrok als garen van een houten klos in snelle rukken naar een volgend moment dat hij weer niet beleefde. Zijn haken naar liefde, het genieten, een kind, de macht in steeds wijdere cirkels, deed hem springen van ring naar ring, tot hij verdween in niets. Nooit ondergedompeld, volgedronken, bitter of zoet, maar verdronken in voorbijgaan, jagend naar wat kwam. Ik verlang zo naar die tekst. Uit Een faun bij de grens (1987) R.E. Onbewaakt ogenblik: het is een brandpunt dat je zelden treft: daar loopt hij op de Botermarkt, grootvader, in gezelschap
van een kind, ver na zijn dood geboren (hun gesprek kan ik helaas niet horen); mijn dochter plukt boterbloemen voor mijn moeder die zonet van mij bevallen is, vader heeft een partijtje schaak verloren van zijn kleinzoon, het strenge zwart en wit zet zich nog even in zijn kleren voort. Zelf ben ik nergens te bekennen verstrikt in mijn eigen hoofd dat oplicht als een kamer waar kennelijk iedereen woont vrolijk dooreen en tegelijk als op een schilderij dat zich niet wenst neer te leggen bij zijn lijst iedereen loopt in en uit een zoele wind waait uit onbekende hoek alles is mogelijk en allang voorbij ergens diep in mij voedt iets of iemand een geluk dat geen grenzen kent. Bernlef, 2013 (posthuum), Onbewaakt ogenblik Boutens
Hoe laat is 't aan den tijd? Het is de blanke dageraad: De diepe wei waar nog geen maaier gaat, Staat van bedauwde bloemen wit en geel,! De zilvren stroom leidt als een zuivre straat Weg in het nevellicht azuur; En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat Uit zijn verdwaasde keel Wijsheid die geen betracht en elk verstaat, Vreugd zonder maat, Vreugd zonder duur... Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is liefdesuur (...) Tijd Ik droomde, dat ik langzaam leefde... langzamer dan de oudste steen. Het was verschrikkelijk: om mij heen schoot alles op, schokte of beefde, wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee de bomen zich uit de aarde wrongen terwijl ze hees en hortend zongen; terwijl de jaargetijden vlogen verkleurende als regenbogen... Ik zag de tremor van de zee, zijn zwellen en weer haastig slinken, zoals een grote keel kan drinken. En dag en nacht van korte duur vlammen en doven: flakkrend vuur. - De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademloze, wrede strijd... Hoe kón ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd? Hoe moet ik het weer ooit vergeten? Maria Vasalis, uit Parken en Woestijnen.
Vallende regen Als jonge man luisterend naar de regen vol vreugde om het zingen van de meisjes op de buitengalerij boven het water. Achter hen zag ik de schemerende rode kaarsen en de zijden gordijnen. Als volwassen man luisterend naar de regen vluchtend op een boot over de wijde rivier onder lage bewolking, hoorde ik boven mij de roep van een gans, worstelend met de westenwind. En nu luister ik opnieuw naar de regen in mijn kleine cel. Mijn haar is grijs. Ik aanvaard treurnis en geluk, eenzaamheid gezelschap met gelijk gemoed. Ik hoor de regen vallen op de trappen van de tempel tot een nieuwe dag komt, in helderheid. (Jiang Jie) (Vertaling R.E., met dank aan Jan Engberts) men moet Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen men moet nog boodschappen doen voor het donker de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters een harnas aanmeten, ijswater koken leren men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
men moet nog een kuil graven voor een vlinder het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge - Gerrit Kouwenaar (1923)