Rapport. Datum: 9 januari 2001 Rapportnummer: 2001/008

Vergelijkbare documenten
Rapport. Datum: 11 april 2000 Rapportnummer: 2000/148

Rapport. Datum: 2 maart 2000 Rapportnummer: 2000/077

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/115

Rapport. Datum: 24 april 2001 Rapportnummer: 2001/110

Rapport. Datum: 18 september 2003 Rapportnummer: 2003/319

Rapport. Datum: 11 juli 2003 Rapportnummer: 2003/218

Rapport. Datum: 8 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/261

Rapport. Datum: 10 oktober 2002 Rapportnummer: 2002/307

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/180

Rapport. Datum: 30 juni 1999 Rapportnummer: 1999/295

Rapport. Datum: 26 maart 1998 Rapportnummer: 1998/087

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 2 oktober 2000 Rapportnummer: 2000/336

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

3. Verzoekers konden zich met het voorgaande niet verenigen en dienden bij brief van 11 april 2007 een klacht in.

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 12 september 2000 Rapportnummer: 2000/306

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Rapport. Inzake een klacht over de minister van Defensie uit Den Haag. Datum: 18 augustus Rapportnummer: 2011/248

Rapport. Datum: 22 februari 1999 Rapportnummer: 1999/059

Rapport. Datum: 9 november 2006 Rapportnummer: 2006/361

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek.

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

Rapport. Datum: 8 december 2000 Rapportnummer: 2000/370

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/252

Rapport. Datum: 2 maart 2004 Rapportnummer: 2004/068

Rapport. Datum: 19 februari 2001 Rapportnummer: 2001/048

Rapport. Datum: 18 februari 2004 Rapportnummer: 2004/058

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Rapport. Datum: 14 juli 1998 Rapportnummer: 1998/274

Rapport. Datum: 13 april 1999 Rapportnummer: 1999/157

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/255

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/116

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/402

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 23 december 2005 Rapportnummer: 2005/397

Rapport. Datum: 8 augustus 2001 Rapportnummer: 2001/237

Rapport. Rapport over een klacht over de Dienst Justitiële Inrichtingen. Datum: 31 december Rapportnummer: 2013/221

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

Rapport. Datum: 22 september 2003 Rapportnummer: 2003/329

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/053

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

hem niet heeft gehoord, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe;

Rapport. Datum: 6 april 2006 Rapportnummer: 2006/136

Rapport. Datum: 3 maart 2000 Rapportnummer: 2000/083

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/302

Rapport. Rapport over een klacht over de Dienst Terugkeer en Vertrek te Den Haag. Datum: 14 mei Rapportnummer: 2012/081

De gevolgen van een strafrechtelijke afdoening voor de verblijfsrechtelijke positie van jongeren

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Datum: 28 november 2003 Rapportnummer: 2003/440

Rapport. Datum: 26 april 2000 Rapportnummer: 2000/163

Rapport. Datum: 23 februari 1998 Rapportnummer: 1998/033

Beoordeling. h2>klacht

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 2 oktober 2002 Rapportnummer: 2002/303

Rapport. Datum: 10 december 2007 Rapportnummer: 2007/301

Rapport. Rapport over een klacht over de IND uit Utrecht. Datum: 10 maart Rapportnummer: 2011/089

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/049

Rapport. Datum: 23 maart 2000 Rapportnummer: 2000/114

Rapport. Rapport over een klacht over IND uit Utrecht. Datum: 10 maart Rapportnummer: 2011/090

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/084

Rapport. Datum: 15 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/282

Rapport. Datum: 24 juni 2004 Rapportnummer: 2004/259

Een onderzoek naar een klacht over informatieverstrekking aan een derde.

Rapport. Datum: 19 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/357

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het Ministerie van Defensie uit Den Haag. Datum: 20 november Rapportnummer: 2011/341

2. Verzoeker diende bij SenterNovem een subsidieaanvraag in voor de productie van energie door middel van fotovoltaïsche zonnepanelen.

Rapport. Datum: 3 maart 1999 Rapportnummer: 1999/087

Rapport. Datum: 19 januari 2001 Rapportnummer: 2001/016

Rapport. Datum: 10 september 2007 Rapportnummer: 2007/188

Beoordeling Bevindingen

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Rapport. Datum: 19 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/238

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

Rapport. Datum: 26 september 2003 Rapportnummer: 2003/340

Rapport. Datum: 19 maart 1998 Rapportnummer: 1998/070

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

Rapport. Datum: 20 augustus 2003 Rapportnummer: 2003/272

Rapport. Datum: 8 april 2005 Rapportnummer: 2005/110

Rapport. Datum: 30 september 2005 Rapportnummer: 2005/312

Rapport. Datum: 28 januari 1999 Rapportnummer: 1999/027

Rapport. Datum: 11 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/438

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

Rapport. Datum: 5 februari 2003 Rapportnummer: 2003/027

Rapport. Datum: 25 april 2001 Rapportnummer: 2001/114

I. Ten aanzien van het afwijzen van verzoekster voor een vaste functie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Rapport. Datum: 22 mei 2003 Rapportnummer: 2003/144

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Randmeren uit Zwolle. Datum: 11 april Rapportnummer: 2011/105

Rapport. Datum: 27 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/329

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Rapport. Op het verkeerde been

Rapport. Rapport over een klacht over het college van burgemeester en wethouders van Beesel. Datum: 11 maart Rapportnummer: 2011/086

Rapport. Datum: 16 juli 2007 Rapportnummer: 2007/154

Rapport. Datum: 22 december 2006 Rapportnummer: 2006/391

Beoordeling. h2>klacht

Transcriptie:

Rapport Datum: 9 januari 2001 Rapportnummer: 2001/008

2 Klacht Op 17 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Zwolle, ingediend door mevrouw mr. C. Peeck, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Verzoeker werd later bijgestaan door mevrouw mr. V. Kidjan, eveneens advocaat te Amsterdam. In eerste instantie werd tweemaal gepoogd de klacht middels interventie op te lossen. Omdat deze pogingen niet tot een voor verzoeker bevredigend resultaat leidden, werd vervolgens naar deze gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Het onderzoek werd op 6 september 1999 geopend. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd: Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie de beslissing op zijn verzoek om een verblijfsvergunning van 24 februari 1998 aanhoudt in afwachting van de onherroepelijke beslissing van de strafrechter in twee strafzaken. Achtergrond 1. Artikel 15e Vreemdelingenwet (Vw): "1. Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag." 2. Artikel 6:2 Algemene wet bestuursrecht "Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld: a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en b. het niet tijdig nemen van een besluit." 3. Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk B1: "3. Relatie Voor een vergunning tot verblijf komt in aanmerking de partner van:

3 1. een Nederlander; ( ) 3.2. Algemene vereisten voor toelating van de partner De algemene vereisten zijn: ( ) - geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid ( ) 3.2.5. Geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid Elke onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel wegens een misdrijf kan een grond opleveren om een eerste verblijf te weigeren. Dat geldt ook indien het een straf of maatregel betreft die nog niet onherroepelijk is. Gaat het om de fase, waarin de vreemdeling wordt verdacht van of vervolgd voor een misdrijf, dat tot een vrijheidsstraf of een maatregel kan leiden, dan wordt de beslissing op de aanvraag om een vergunning tot verblijf aangehouden. ( ) Afwijking van het vereiste van geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid In afwijking van het bovenstaande geldt voor de partner van: a. een Nederlander; ( ) dat toelating slechts kan worden geweigerd indien ten aanzien van het gezinslid om wiens toelating wordt gevraagd, sprake is van: - een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf; of - een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf; of - een gevangenisstraf wegens misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf; dan wel gevaar voor de nationale veiligheid." 4. Memorie van Toelichting bij artikel 4:13 Algemene wet bestuursrecht "Hierboven is er reeds op gewezen dat de burger bij beschikkingen die op aanvraag worden gegeven, vaak in een afhankelijke positie ten opzichte van de overheid verkeert.

4 Hij heeft er dan groot belang bij dat zijn aanvraag zonder onnodige vertraging door het bestuur wordt afgehandeld. Bovendien zal hij graag tevoren willen weten hoe lang de afhandeling ongeveer zal duren, zodat hij zich daarop kan instellen. De bepalingen van deze afdeling beogen daarom te bereiken, dat er steeds een termijn voor de beslissing van het bestuur wordt gesteld. Uit een oogpunt van uniformiteit in de bestuursprocedure zou het uiteraard de voorkeur verdienen indien een vaste termijn zou gelden voor de afhandeling van alle soorten beschikkingsaanvragen. In verband met de grote diversiteit is dat echter niet te realiseren, en ook niet wenselijk. Beschikkingen kunnen immers uiteenlopen van zeer eenvoudig tot uiterst ingewikkeld, terwijl ook de mate van spoedeisendheid voor het geven ervan sterk kan verschillen. Wat voor de ene beschikking een redelijke termijn is, zou voor een andere veel te kort of veel te lang zijn. Het is daarom gewenst, dat bij iedere soort beschikking afzonderlijk wordt nagegaan wat een goede termijnstelling is. In vele wettelijke regelingen zijn dan ook beslissingstermijnen opgenomen, die zijn toegespitst op de desbetreffende beschikkingen. Daarbij is in beginsel steeds gezocht naar een aanvaardbaar compromis tussen enerzijds het belang van een snelle beslissing en anderzijds het belang van een gedegen voorbereiding." Onderzoek In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. Bevindingen De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt: A. feiten

5 1. Bij brief van 24 februari 1998 diende verzoekers (toenmalige) raadsvrouw ten behoeve van verzoeker een aanvraag in om vergunning tot verblijf bij Nederlandse partner. 2. Na interventie door de Nationale ombudsman deelde de IND verzoekers raadsvrouw bij brief van 18 februari 1999 onder meer het volgende mee: "Op 2 februari 1999 heeft u een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman heeft uw klacht ter behandeling overgedragen aan de Regionale directie Noord-Oost van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (verder te noemen IND). In uw brief beklaagt u zich over het feit dat er op de aanvraag van betrokkene van 24 februari 1998, om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse relatie, nog geen beslissing is genomen. Na de aanvraag van betrokkene is gebleken dat betrokkene nog kan worden veroordeeld voor het plegen van enkele misdrijven. U bent hierover door mijn dienst enkele keren op de hoogte gesteld. Op 21 januari 1999 heeft u nog telefonisch contact gehad met de heer P. van mijn dienst, die u heeft meegedeeld dat de zaak zal worden aangehouden tot de uitspraken van de arrondissementsrechtbank in ons bezit zijn. Hierop heeft u op dezelfde dag een brief naar mijn dienst gezonden dat er in deze zaak niet negatief kan worden beslist op grond van de openbare orde. Hierop heeft de heer P. u op 28 januari 1999 op de hoogte gesteld van het feit dat er niet in deze zaak zal worden beslist tot de uitspraak van de rechtbank bij ons bekend is. Dit kunt u tevens vinden in hoofdstuk B1 3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire (zie ACHTERGROND; N.o.), waarin staat vermeld dat zolang de vreemdeling wordt verdacht van of vervolgd voor een misdrijf, dat tot een vrijheidsstraf of maatregel kan leiden, de beslissing op de aanvraag om een vergunning tot verblijf wordt aangehouden. Inmiddels is de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 18 januari 1999, betreffende het hoger beroep van betrokkene wel bekend. Deze luidt dat het beroep van betrokkene ongegrond is verklaard. Ik deel u hierbij mede dat u over drie maanden, doch uiterlijk op 18 juni 1999, - in afwachting van de uitspraken van de arrondissementsrechtbank betreffende de misdrijven waarvoor betrokkene kan worden veroordeeld -, een reactie van mijn kant tegemoet kunt zien." 3. Bij brief van 15 juni 1999 deelde de IND verzoekers raadsvrouw het volgende mee: "In mijn brief van 18 februari 1999 heb ik u meegedeeld dat u uiterlijk op 18 juni 1999 een reactie van mijn kant tegemoet kunt zien.

6 Uit telefonische informatie van 14 juni 1999 van Arrondissementsrechtbank te Amsterdam (parket) is gebleken dat de strafzaak bekend onder parketnummer (...) nog steeds wordt aangehouden. Tegen de uitspraak in de strafzaak bekend onder parketnummer ( ) is een hoger beroep aangespannen. Thans is nog geen uitspraak bekend. Laatstgenoemde zaak is bij het Hof bekend onder nummer ( ). Gelet op het vorenstaande wordt op grond van het gestelde in hoofdstuk B1/3.2.5 van de Vreemdelingcirculaire de beslissing op bedoelde aanvraag om een vergunning tot verblijf vooralsnog aangehouden." B. Standpunt verzoeker Verzoekers (toenmalige) raadsvrouw deelde in het verzoekschrift van 16 juni 1999 onder meer het volgende mee: "R. (verzoeker; N.o.) meent dat wel op zijn aanvraag kan worden beslist. Volgens de hoofdregel van Vc-1994 B1/3.2.5 (zie onder ACHTERGROND; N.o.) kan de beslissing op een aanvraag worden aangehouden indien gebleken is dat tegen de aanvrager nog een strafrechtelijke vervolging openstaat. Volgens de uitzondering in dit hoofdstuk geldt bij de beoordeling van de aanvraag om toelating van de partner van een Nederlander dat toelating geweigerd kan worden indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf, een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf of een gevangenisstraf wegens misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf of als er sprake is van gevaar voor de nationale veiligheid. R. is door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, het onvoorwaardelijke deel te vervangen door dienstverlening. Tegen dit vonnis is beroep ingesteld. Er is geen sprake van een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf. Tegen R. loopt bij de politierechter te Amsterdam een tweede strafzaak. Aangezien de zaak bij de politierechter is aangebracht zal een gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden worden opgelegd, die zal worden omgezet in dienstverlening indien R. schuldig wordt bevonden. R. is niet onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf, zodat hem een verblijfsvergunning niet kan worden geweigerd op grond van gevaar voor de openbare orde.

7 R. wordt door het niet-beslissen van het ministerie van justitie onevenredig getroffen. Hij heeft onvoldoende bestaanszekerheid om verplichtingen aan te gaan. Zijn relatie lijdt onder de onzekerheid waarin hij verkeert. Gezien het feit dat verweerder op grond van de door hem zelf opgestelde criteria een verblijfsvergunning niet kan weigeren, betekent het nalaten te beslissen een schending van het proportionaliteitsbeginsel." C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie 1. De Nationale ombudsman legde de Staatssecretaris van Justitie bij de opening van het onderzoek onder meer de volgende vragen voor: "Ik verzoek u om in uw reactie aan te geven of de mogelijkheid om een beslissing aan te houden ook betrekking heeft op de aanvraag van de partner van een Nederlander. Daarnaast verneem ik graag op grond van welke criteria wordt besloten om de beslissing op een verzoek om een verblijfsvergunning als het onderhavige aan te houden. Ook verneem ik graag hoe lang de aanhouding van een beslissing volgens u is gerechtvaardigd." 2. In reactie op de klacht en op de gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie op 3 november 1999 onder meer het volgende mee : "In het geding is de vraag of de besluitvorming op de verblijfsaanvraag van betrokkene op juiste grond wordt aangehouden. Om deze vraag te beantwoorden geef ik allereerst een overzicht van het relevante beleid. Betrokkene beoogt verblijf bij een Nederlandse partner. Om voor een vergunning tot verblijf op basis van dit verblijfsdoel in aanmerking te komen moet worden voldaan aan het gestelde in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Onder meer dient een vreemdeling geen gevaar op te leveren voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid (hoofdstuk B1/3.2.5. Vc) (zie ACHTERGROND; N.o.). Uitgangspunt van het algemene openbare ordebeleid is dat elke opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf een grond kan opleveren om een eerste verblijf te weigeren. Dit geldt ook indien het een straf of maatregel betreft die nog niet onherroepelijk is. Gaat het om de fase, waarin de vreemdeling wordt verdacht van of vervolgd wordt voor een misdrijf, dat tot een vrijheidsstraf of maatregel kan leiden, dan wordt de beslissing op de aanvraag om een vergunning tot verblijf aangehouden. In afwijking van het bovenstaande geldt voor de partner van een Nederlander (...) dat toelating slechts kan worden geweigerd indien ten aanzien van het gezinslid om wiens

8 toelating wordt gevraagd, sprake is van - een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een ernstig misdrijf, of - een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf, of - een gevangenisstraf wegens misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf, dan wel gevaar voor de nationale veiligheid. De voor genoemde categorieën gemaakte uitzonderingen op het algemene openbare ordebeleid zien slechts op de strafmaat en de aard van het delict die vereist zijn om toelating tot Nederland te kunnen weigeren. Voor het overige blijft het algemene openbare ordebeleid - en derhalve ook de mogelijkheid tot aanhouding - op alle categorieën van toepassing. Gelet op het vorenoverwogene geeft het dossier van betrokkene het volgende beeld te zien. Gebleken is dat betrokkene wordt verdacht van het plegen van mishandeling alsmede overige aantasting van de persoonlijke integriteit ( ), en het plegen van zedendelicten ( ). Uit telefonische informatie van 21 januari 1999 van het parket van de rechtbank te Amsterdam is gebleken dat betrokkene voor het plegen van zedendelicten ( ) door de rechtbank te Amsterdam is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, welke is omgezet in 240 uur dienstverlening, en zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tegen deze uitspraak is betrokkene in hoger beroep gegaan. In de andere strafzaak is nog geen uitspraak geweest. Uit informatie van de Centrale Justitiële Documentatiedienst van het Ministerie van Justitie van 27 juli 1999 blijkt dat beide strafzaken nog in behandeling zijn. Gelet hierop is het mogelijk dat betrokkene wordt veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens ernstig misdrijf, dan wel een gevangenisstraf wegens misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf. Derhalve kan de besluitvorming, gelet op het bepaalde in B1/3.2.5 Vc, worden aangehouden. In B1/3.2.5. Vc is niet bepaald hoe lang de besluitvorming op een verblijfsaanvraag mag worden aangehouden. Als uitgangspunt voor het bepalen van een aanvaardbare

9 aanhoudtermijn gelden uiteraard in de eerste plaats de wettelijke beslistermijnen. Echter, indien het niet mogelijk is om vóór het verstrijken van deze termijnen een gefundeerd oordeel te vormen over de verblijfsvoorwaarde als genoemd in B1/3.2.5 Vc, gebiedt het zorgvuldigheidsbeginsel de aanhouding te laten voortduren totdat een dergelijk oordeel wél kan worden gegeven. Hierbij speelt tevens een belangrijke rol dat het maatschappelijk onaanvaardbaar is indien een bestuursorgaan het risico neemt een vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan van wie later kan blijken dat zijn verblijf hier te lande uit het oogpunt van openbare orde onwenselijk is. Dit klemt te meer nu het naderhand intrekken van een verblijfsvergunning niet altijd mogelijk is, aangezien de betrokken vreemdeling wordt geacht banden met Nederland te hebben opgebouwd. Gelet op het vorenoverwogene acht ik de klacht, gericht tegen de beslissing van de IND de besluitvorming op de verblijfsaanvraag van betrokkene aan te houden ongegrond. Dit laat echter onverlet dat door deze beslissing tot aanhouding de wettelijke beslistermijn inmiddels ruimschoots is overschreden. Om redenen zoals hierboven weergegeven vormt dit geen aanleiding terstond op de openstaande aanvraag te beslissen. Wél zal eens per maand contact worden gezocht met de griffie van het parket waar de strafzaken aanhangig zijn, teneinde te informeren naar de stand van zaken. Na ieder rappel zal de gemachtigde van betrokkene op de hoogte worden gesteld middels een tussenbericht. Binnen vier weken na ontvangst van de rechterlijke uitspraken zal een beslissing worden genomen op de verblijfsaanvraag van betrokkene". D. Reactie verzoeker Verzoekers raadsvrouw deelde in reactie op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie mee dat zij niets had toe te voegen aan hetgeen al eerder naar voren was gebracht. E. NADERE VRAAG AAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE 1. Bij brief van 20 april 2000 werd onder meer het volgende aan de Staatssecretaris van Justitie voorgelegd: "Ingevolge artikel 15e Vreemdelingenwet dient op aanvragen om een verblijfsvergunning binnen zes maanden te worden beslist. U bracht in uw reactie op de klacht naar voren dat voor het bepalen van een aanvaardbare aanhoudtermijn in de eerste plaats de wettelijke beslistermijnen gelden. U bent daarnaast echter van mening dat indien het niet mogelijk is om voor het verstrijken van deze termijnen een gefundeerd oordeel te vormen over de verblijfsvoorwaarde als genoemd in B1/3.2.5. Vreemdelingencirculaire, het zorgvuldigheidsbeginsel gebiedt de aanhouding te laten voortduren totdat een dergelijk oordeel wel kan worden gegeven.

10 Als uitgangspunt dient te gelden dat beleid zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire niet in strijd mag zijn of komen met het gestelde in hogere regelgeving. Gelet hierop, verzoek ik u een nadere toelichting te geven op uw standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel gebiedt de aanhouding te laten voortduren totdat een oordeel over de verblijfsvoorwaarde als genoemd in B1./3.25. Vreemdelingencirculaire kan worden gegeven." 2. De Staatssecretaris van Justitie deelde in reactie hierop onder meer het volgende mee: "Als uitgangspunt geldt dat het beleid zoals neergelegd in de Vc niet in strijd mag zijn/komen met het gestelde in hogere regelgeving. In het onderhavige geval is echter sprake van een conflict tussen twee wettelijke bepalingen. Enerzijds dient ingevolge artikel 4:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn, in casu zes maanden. Anderzijds dient het bestuursorgaan ingevolge artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten bij de voorbereiding van het besluit. Nu de heer R. als verdachte van misdrijven is aangemerkt, valt voorshands niet uit te sluiten dat er een weigeringsgrond als genoemd in Vc B1/3.2.5. aanwezig is. Gelet op het wezenlijke belang van de uitkomst van deze strafrechtelijke procedure voor de afdoening van de aanvraag van de heer R., vereist de te betrachten zorgvuldigheid bij de beoordeling van zijn aanvraag dat deze feiten bij het nemen van de beslissing worden meegewogen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat het niet binnen de mogelijkheden van de IND ligt om de strafrechtelijke procedure te doen bespoedigen. De omstandigheid dat hierdoor de wettelijke beslistermijn wordt overschreden, hoe onwenselijk dit ook wordt geacht, kan in dit geval geen doorslaggevende rol spelen om desalniettemin te beslissen op de aanvraag. (...) Overigens merk ik op dat, indien de heer R. aangeeft op dit moment hoe dan ook uitsluitsel te willen, dit op basis van de thans voor handen zijnde gegevens niet anders dan tot een voor hem negatieve beslissing zou leiden. Hierdoor zou de heer R. in zijn belangen worden geschaad nu niet valt uit te sluiten dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure voor hem gunstig uitvalt." F. reactie verzoeker op het verslag van bevindingen In reactie op het toegezonden verslag van bevindingen liet verzoekers raadsvrouw nog weten dat de IND zich niet hield aan de afspraak om haar eens per maand te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de aanhangige strafzaken Beoordeling

11 1. Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de beslissing op zijn verzoek van 24 februari 1998 om een vergunning tot verblijf bij zijn Nederlandse partner heeft aangehouden in afwachting van de onherroepelijke beslissing van de rechter in twee strafzaken. 2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw; zie onder ACHTERGROND) dient op een verzoek om vergunning tot verblijf binnen zes maanden te worden beslist. Dit betreft geen fatale termijn. Overschrijding ervan heeft geen directe gevolgen; ook na afloop van de termijn van zes maanden kan nog op het verzoek worden beslist. Daar staat tegenover dat termijnen in het bestuursrecht voor de belanghebbende burger doorgaans wél fatale termijnen zijn. Uit een oogpunt van een na te streven gelijkheid op dit punt behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan de voor hen geldende wettelijke termijnen. Bovendien mogen belanghebbende burgers aan zo'n wettelijke termijn verwachtingen ontlenen. Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever met het stellen van een bijzondere termijn voor het nemen van beslissingen op aanvragen om een vergunning tot verblijf (tegen het overschrijden waarvan een rechtsmiddel kan worden aangewend), heeft gezocht naar een voor deze categorie van beslissingen aanvaardbaar compromis tussen enerzijds de wenselijkheid tijdig te beslissen en anderzijds het belang van een zorgvuldige voorbereiding (zie onder ACHTERGROND). Het voorgaande brengt mee dat de IND de termijn van zes maanden van artikel 15e Vw serieus dient te nemen. Alleen wanneer zwaarwegende omstandigheden het nemen van een beslissing binnen de wettelijke termijn onmogelijk of onwenselijk maken, kan het gerechtvaardigd zijn die beslissing aan te houden. In geval het gerechtvaardigd is niet te beslissen binnen de wettelijke termijn behoort de betrokkene voldoende tijdig in kennis te worden gesteld van de termijnoverschrijding. In dit bericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen de afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van een termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd. Vervolgens dient betrokkene met regelmaat op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Zodra de termijn waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden bekend is, moet betrokkene hiervan in kennis worden gesteld. Indien de zorgvuldige afhandeling van de zaak afhankelijk is van handelingen of informatie van derden, zoals bijvoorbeeld het openbaar ministerie, moet bij deze derden regelmatig worden aangedrongen op voortvarend handelen c.q. het noemen van een termijn waarbinnen de gevraagde informatie naar verwachting kan worden verstrekt. Indien de reden voor aanhouding van de beslissing gelegen is in aanhangige strafzaken, zoals in dit geval, zal regelmatig bij de griffie van de rechtbank, waar de strafzaken aanhangig zijn, geïnformeerd moeten worden naar de stand van zaken.

12 3. De Staatssecretaris van Justitie bracht in reactie op de klacht onder meer naar voren dat om voor een vergunning tot verblijf bij een Nederlandse partner in aanmerking te komen moet worden voldaan aan het gestelde in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire (zie onder ACHTERGROND). Onder meer dient een vreemdeling geen gevaar op te leveren voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid. De Staatssecretaris van Justitie bracht naar voren dat een beslissing op de aanvraag om een vergunning tot verblijf ingevolge de Vreemdelingencirculaire dient te worden aangehouden in de fase waarin de vreemdeling wordt verdacht van of vervolgd voor een misdrijf dat tot een vrijheidsstraf of een maatregel kan leiden. 4. Vooropgesteld dient te worden dat het aanhouden van een beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf in gevallen als het onderhavige, waarbij voor het overige aan de criteria voor verblijfsvergunning wordt voldaan, slechts aanvaardbaar is als de uitkomst van de strafzaak/strafzaken er niettemin toe kan leiden dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd. Dat betekent dat, gelet op het gestelde onder B1/3.2.5. van de Vreemdelingencirculaire, een beslissing op een verzoek om verblijf bij Nederlandse partner, dat afgezien van openbare orde overwegingen op zichzelf voor toewijzing in aanmerking komt, slechts kan worden aangehouden in het geval van verdenking van, of niet onherroepelijke veroordeling voor een ernstig misdrijf, of in het geval van verdenking van, of niet onherroepelijke veroordeling voor meerdere misdrijven. 5. Het staat vast dat er ten aanzien van verzoeker sprake is (geweest) van meerdere strafzaken in verband met verdenking van het plegen van misdrijven. Eventuele veroordelingen van verzoeker zouden tot gevolg kunnen hebben dat de gevraagde vergunning ingevolge het in de Vreemdelingencirculaire vastgelegde beleid wordt geweigerd. Gelet op het in de Vreemdelingencirculaire vastgelegde beleid is dan ook terecht besloten de gevraagde beslissing aan te houden. Nu voorts is gebleken dat verzoeker op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde was geïnformeerd over de reden van aanhouding van de beslissing en tussentijds was geïnformeerd over de stand van zaken in de behandeling van de aanvraag is de onderzochte gedraging behoorlijk. Daar doet niet aan af dat de IND zich nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend, naar verzoekers raadsvrouw stelt, niet heeft gehouden aan de afspraak om haar eens per maand te informeren over de stand van zaken. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is niet gegrond.