RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Vergelijkbare documenten
RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

ARREST. nr. A/2015/0151 van 17 maart 2015 in de zaak 2010/0127/A/3/ , vertegenwoordigd door het college van burgemeester en schepenen

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Transcriptie:

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN VOORZITTER VAN DE TIENDE KAMER ARREST nr. RvVb/UDN/1516/0171 van 30 oktober 2015 in de zaak 1516/RvVb/0049/UDN In zake: de heer Erik DE COCK bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaten Tom HUYGENS en Roy VANDER CRUYSSEN kantoor houdende te 9100 Sint-Niklaas, Vijfstraten 57 waar woonplaats wordt gekozen verzoekende partij tegen: de deputatie van de provincieraad van OOST-VLAANDEREN vertegenwoordigd door: de heer Johan KLOKOCKA verwerende partij Mede inzake de bvba UITVAARTZORG SCHELDELAND bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Kristof UYTTERHOEVEN kantoor houdende te 2600 Antwerpen, Potvlietlaan 4 waar woonplaats wordt gekozen I. VOORWERP VAN DE VORDERING De verzoekende partij vordert op 23 oktober 2015 de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen van 27 augustus 2015 met vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en tot het opleggen van een dwangsom. De deputatie heeft het administratief beroep van de verzoekende partij tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke van 21 april 2015 verworpen. De deputatie heeft aan de bvba UITVAARTZORG SCHELDELAND, hierna de belanghebbende genoemd, een stedenbouwkundige vergunning verleend voor het slopen van een voormalig landbouwbedrijf en het bouwen van een uitvaartcentrum. De bestreden beslissing heeft betrekking op de percelen gelegen te 9150 Kruibeke, Bazelstraat 277 en met als kadastrale omschrijving afdeling 1, sectie C, nummers 0430P en 0430R. RvVb - 1

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING 1. Met een arrest van 23 oktober 2015 met nummer RvVb/UDN/1516/0148 heeft de Raad de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing bij voorraad geschorst en aan de belanghebbende, bij wijze van voorlopige maatregel, het verbod opgelegd om op enigerlei wijze uitvoering te geven aan de bestreden beslissing. De partijen zijn met hetzelfde arrest overeenkomstig artikel 40, 2 en artikel 41, vijfde lid DBRCdecreet opgeroepen om op 27 oktober 2015 te verschijnen voor de kamer die uitspraak doet over de bevestiging van de schorsing. 2. De verwerende partij heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend en heeft het administratief dossier neergelegd. De belanghebbende heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend. Kamervoorzitter Hilde LIEVENS heeft verslag uitgebracht. Advocaat Roy VANDER CRUYSSEN die verschijnt voor de verzoekende partij, de heer Johan KLOKOCKA die verschijnt voor de verwerende partij en advocaat Yannick GRAUWELS die loco advocaat Kristof UYTTERHOEVEN verschijnt voor de belanghebbende, zijn gehoord. Het Agentschap ONROEREND ERFGOED, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet ter zitting verschenen. Gelet op artikel 16 van het DBRC-decreet verhindert bij regelmatige oproeping de afwezigheid van het Agentschap ONROEREND ERFGOED de geldigheid van de zitting, en dus van de behandeling van de zaak, niet. Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. III. FEITEN Op 29 december 2014 (datum van het ontvangstbewijs) dient de belanghebbende bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke een aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor bouwen van een uitvaartcentrum na de sloop van een boerderij. De bestaande hoevewoning is sinds 1981 opgenomen op de inventaris van het bouwkundig erfgoed. Het Agentschap Onroerend Erfgoed verleent op 9 februari 2015 een ongunstig advies. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kruibeke verleent op 21 april 2015 een stedenbouwkundige vergunning aan de belanghebbende. RvVb - 2

De verzoekende partij tekent tegen deze beslissing op 22 mei 2015 administratief beroep aan bij de verwerende partij. De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar adviseert in zijn verslag van 3 juli 2015 om dit beroep in te willigen en een stedenbouwkundige vergunning te weigeren. Na de hoorzitting van 14 juli 2015 beslist de verwerende partij op 27 augustus 2015 om het beroep niet in te willigen en een stedenbouwkundige vergunning te verlenen onder voorwaarden. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt: Goede ruimtelijke ordening Het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft op 9 februari 2015 een ongunstig advies uitgebracht. Er dient vastgesteld dat aan onderhavige vergunningsaanvraag door aanvragers een bouwhistorisch rapport werd gevoegd, waardoor de erfgoedwaarde van dit geheel voldoende gedocumenteerd is voor de toekomstige generaties. Het zou niet van een duurzaam ruimtegebruik getuigen wanneer elk perceel dat bebouwd is met een gebouw met enige erfgoedwaarde voor herontwikkeling uitgesloten is. Voorliggende aanvraag beoogt tevens het nieuw bouwen van een uitvaartcentrum, dat bestaat uit 2 volumes. Enerzijds een volume aan de straatzijde met twee verdiepingen en een zadeldak, waarbinnen het uitvaartcentrum voorzien wordt, met op het gelijkvloers onthaal, bureau, groetruimte e.d. en op de eerste verdieping een ruime ceremonieruimte en nog een groetruimte. Onder zadeldak bevindt zich een ruimte voor technieken. Achter het eerste volume wordt aan de rechterzijde van het perceel een tweede aansluitende volume voorzien, eveneens bestaande uit 2 verdiepingen en een verdieping onder zadeldak met nok dwars op de straat, waarin een woning voorzien wordt, met 4 slaapkamers, welke bestaat uit 3 volwaardige bouwlagen, waarvan 1 onder zadeldak. De totale vloeroppervlakte in het gebouw bedraagt ca. 1.765m² (inclusief kelder). Er wordt gebouwd en verhard tot ± 38m achter de rooilijn. Het bovengrondse volume heeft een bouwdiepte van 24m en een maximale breedte van 16.90m. De kroonlijsthoogte bedraagt 6.80m en de nokhoogte 10.30m. In deze eerste 40m is geen tuinzone voorzien, enkel een terras van 4m diep. De huidige bebouwde oppervlakte is groter dan hetgeen nu gevraagd wordt, zodat er van overbezetting geen sprake is. Als voorwaarde kan opgelegd worden dat achteraan langs de rand van de overweg naar het achterliggende perceel 5 bijkomende parkeerplaatsen aangelegd moeten worden in grasdallen. Dit blijkt mogelijk, de aanvrager toont dit aan met een aanvullend plan. Mits het aanleggen van die bijkomende parkeerplaatsen en gelet op het reeds voorziene aantal parkeerplaatsen en het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de omgeving kan bezwaarlijk gesteld worden dat het gevraagde onvoldoende aandacht heeft voor de impact op de parkeerdruk. RvVb - 3

De neergelegde zonnestudie illustreert dat de impact op de bezonning van de aanpalende percelen niet van die aard is dat deze de maat van normale burenhinder in dergelijke situaties komt te overstijgen. Samen met de gemeente wordt geconcludeerd dat het gevraagde de goede ruimtelijke ordening niet in het gedrang brengt. De aanvrager is er in geslaagd het beoogde programma op kwalitatieve wijze ingepast te krijgen op onderhavig terrein en binnen deze omgeving, zonder de draagkracht ervan te overstijgen. Dit is de bestreden beslissing. De verzoekende partij heeft met een aangetekende brief van 29 september 2015 bij de Raad reeds een beroep ingesteld dat strekt tot de schorsing van de tenuitvoerlegging en de vernietiging van deze bestreden beslissing. Deze zaak is bij de Raad gekend onder het rolnummer 1516/RvVb/0049. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE NOODZAKELIJKHEID Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden in het kader van deze procedure geen excepties aangevoerd. V. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UITERST DRINGENDE NOODZAKELIJKHEID Krachtens artikel 40, 2 DBRC-decreet en artikelen 56 en 57 van het Procedurebesluit kan de Raad de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de bestreden beslissing bevelen op voorwaarde dat er een uiterst dringende noodzakelijkheid voorhanden is en dat minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de aangevochten beslissing kan verantwoorden. A. Uiterst dringende noodzakelijkheid Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij houdt voor dat ze met de vereiste spoed en diligentie heeft opgetreden en dat ze met precieze en concrete gegevens aannemelijk maakt dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing onherroepelijk te laat zal komen om haar belangen veilig te stellen, indien deze pas zou volgen na de afwikkeling van de gewone schorsingsprocedure. 1.1 De verzoekende partij wijst er op dat zij op 29 september 2015, en dus binnen de 22 dagen na de betekening van de bestreden beslissing, een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging en van vernietiging heeft ingediend. De aanvrager werd van deze vordering in kennis gesteld, maar heeft de sloop van de op de inventaris van het bouwkundig erfgoed voorkomende constructies RvVb - 4

toch aangevat. Dat er voorafgaand aan de aanvang van de werken geen verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingediend, kan volgens de verzoekende partij niet aan haar worden verweten aangezien zij niet kon voorspellen dat de belanghebbende niet zou wachten op het resultaat van het ingediende verzoek tot schorsing. Ze verwijst hierbij naar rechtspraak van de Raad waarin wordt aangehaald dat de verzoekende partij niet al te voortvarend mag optreden op het gevaar af geconfronteerd te worden met de vaststelling dat uit de concrete omstandigheden van het dossier blijkt dat er geen sprake is van enige uiterst dringende noodzakelijkheid. De verzoekende partij stelt dat zij op voorhand geen kennis heeft gekregen van het feit dat de werken zouden aanvangen en dat zij het verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid heeft ingediend van zodra zij heeft vastgesteld dat op het bouwperceel een opslagcontainer voor bouwmaterialen werd geplaatst en met de sloopwerken werd begonnen. Dit moment was volgens haar de eerste mogelijkheid om zich bij uiterst dringende noodzakelijkheid tot de Raad te wenden. 1.2 De verzoekende partij stelt verder dat de uitkomst van de gewone schorsingsprocedure en de vernietigingsprocedure niet kan worden afgewacht. Indien de hoevewoning wordt gesloopt, zal er volgens haar een kenmerkend element uit de omgeving verdwijnen en zal de erfgoedwaarde onherroepelijk worden aangetast, zoals het Agentschap Onroerend Erfgoed en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar in hun adviezen aanhaalden. De verzoekende partij stelt dat zij als onmiddellijke aanpalende buur dan zal worden geconfronteerd met schade, namelijk het verdwijnen van waardevolle gebouwen in de onmiddellijke omgeving van haar woning. De verzoekende partij verwijst verder, wat betreft de voor haar nadelige gevolgen, naar de bouw van het uitvaartcentrum dat zal volgen eens de sloop van de op de inventaris van het bouwkundig erfgoed voorkomende constructies is gerealiseerd. Zij verwijst tevens naar het gebrek aan parkeerplaatsen op het eigen perceel van de aanvrager, de parkeerdruk de daarmee gepaard gaande hinder die volledig op de buurt wordt afgewenteld. Zij wijst op de gewijzigde plannen die tijdens het administratief beroep werden voorgelegd waarbij bijkomende parkeerplaatsen werden voorzien in de tuinzone langsheen de perceelsgrens, waardoor het rustig woongenot van de verzoekende partij wordt verstoord. De verzoekende partij verwijst eveneens naar de visuele hinder die zij zal ondervinden door de vergunde constructie met een nokhoogte van 10,30 m., op te richten met een diepte van 24 m., tot bijna 40 m. achter de rooilijn en dit alles dit tegen de perceelsgrens: de visuele hinder en de gevolgen op de lichtinval zijn volgens de verzoekende partij duidelijk. Zij klaagt ook de inkijk in de tuin en aan de achterzijde van haar woning aan. 2. De verwerende partij antwoordt hierop dat de verzoekende partij haar belang en haar argumentatie van de uiterst dringende noodzaak enkel grondt op de verwachte hinder van de nieuw te bouwen constructie. Er wordt volgens de verwerende partij nergens geduid dat het verdwijnen van de erfgoedwaarde van het te slopen goed het persoonlijk belang van de verzoekende partij raakt. Er wordt volgens haar enkel gewezen op het feit dat het Agentschap Onroerend Erfgoed van mening is dat de erfgoedwaarden bewaard moeten blijven. Het komt volgens de verwerende partij echter niet aan de verzoekende partij toe om de belangen van het Agentschap Onroerend Erfgoed of deze van het algemene publiek te verdedigen. RvVb - 5

Minstens moet volgens de verwerende partij vastgesteld worden dat de dreigende schade die de verzoekende partij beweert te ondervinden, uitsluitend het gevolg kunnen zijn van de nieuw op te richten constructie en niet van de sloop van de bestaande bebouwing. De verwerende partij wijst er ondergeschikt nog op dat het feit dat de verzoekende partij niet op hoogte is van de eventuele aflevering van de milieuvergunning getuigt van een weinig diligente en zorgvuldige houding. Indien er nog geen milieuvergunning zou zijn afgeleverd, is de stedenbouwkundige vergunning reeds van rechtswege geschorst en kan de Raad de vergunning niet opnieuw schorsen. 3. De belanghebbende wijst in hoofdzaak op feitelijkheden die de afgifte van de vergunning zouden rechtvaardigen. Er is volgens haar geenszins sprake van een goed onderhouden hoeve, maar van een totaal verwaarloosde woning. Bovendien is zij bereid om het enige nog waardevolle element, zijnde de hardstenen deuromlijsting, met het nodige respect een vooraanstaande plaats te geven in de nieuwbouw. De belanghebbende wijst er verder nog op dat er geen sloopverbod geldt voor constructies die zijn opgenomen op de inventaris van het bouwkundig erfgoed. Zij stelt dat zij zich, op basis van het bouwhistorisch rapport dat zij liet opmaken, een vrijwaringsplicht heeft aangemeten voor de nog bestaande erfgoedwaarden en de vergunningverlenende overheden herhaaldelijk hebben bevestigd dat er geen onoverkomelijke hinderpalen bestaan in het raam van de goede ruimtelijke ordening. Beoordeling door de Raad 1. Sinds 1 januari 2015 kan een verzoekende partij in elke stand van de jurisdictionele procedure gebruik maken van de nieuwe door het DBRC-decreet voorziene schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid. De toepassing van deze procedure verstoort niet alleen het normale verloop van de procedure voor de Raad, maar beperkt tevens, omwille van de strikte en korte termijnen de onderzoeksmogelijkheden en de rechten van de verdediging van de verwerende partij en de eventuele belanghebbende partijen. De aanwending van deze nieuwe procedure moet daarom dan ook een uitzonderingsprocedure blijven waarvan de toepassingsvoorwaarden strikt moeten worden nagekomen. De verzoekende partij die zich op de uiterst dringende noodzakelijkheid beroept, dient op grond van artikel 56, 1,3 en artikel 57, 2 Procedurebesluit in haar verzoekschrift, ondersteund met de nodige overtuigingsstukken, een uiteenzetting te geven van de redenen die de uiterste hoogdringendheid verantwoorden. Op de verzoekende partij rust de bewijslast om in concreto, met voldoende aannemelijke en precieze gegevens, in het licht van de door haar gevreesde nadelige gevolgen van de bestreden beslissing, aan te tonen dat de gewone schorsing van de tenuitvoerlegging te laat zal komen om de verwezenlijking van deze nadelen te voorkomen. De verzoekende partij zal dus moeten aantonen dat zij, mocht zij moeten wachten op het resultaat van de gewone schorsingsprocedure, in een toestand zal komen met voldoende aannemelijke zwaarwichtige schadelijke gevolgen. Deze nadelige gevolgen moeten bovendien hun exclusieve oorzaak vinden in de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing. Daarnaast moet de verzoekende partij aantonen dat zij diligent is opgetreden. Deze vereiste zit immers vervat in de voorwaarde van de uiterst dringende noodzakelijkheid. Diligent handelen RvVb - 6

houdt in dat een verzoekende partij met een gepaste voortvarendheid en spoed de Raad moet vatten. De verzoekende partij mag de uiterst dringende noodzakelijkheid niet door haar eigen houding of nalatigheid in de hand werken. Nu de nieuwe regelgeving toelaat dat de schorsing ook deze bij uiterst dringende noodzakelijkheid in elke stand van de procedure kan worden ingesteld en dit dus zonder gebonden te zijn aan de beroepstermijn - is het vooral de kennisname van de feiten en omstandigheden op het terrein die tot gevolg kunnen hebben dat de zaak niet (langer) verenigbaar is met de behandelingstermijn van de gewone vordering tot schorsing, die de toetssteen zal zijn om de diligentie van de verzoekende partij te beoordelen. 2. Uit het administratieve dossier blijkt dat de bestreden beslissing op 7 september 2015 aan de verzoekende partij werd betekend. De verzoekende partij heeft op 29 september 2015 een verzoekschrift tot gewone schorsing van de tenuitvoerlegging en vernietiging ingediend bij de Raad, dat zij eveneens ter kennis heeft gebracht aan de belanghebbende. De belanghebbende bevestigt ter zitting dat zij op de hoogte was van het beroep dat bij de Raad was ingesteld. Uit de gegevens van het dossier blijkt dat de verzoekende partij een met foto s gestaafd verzoekschrift tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid heeft ingesteld van zodra uit de omstandigheden op het bouwperceel bleek dat er uitvoering zou worden gegeven aan de op 27 augustus 2015 verleende vergunning, met name door het plaatsen van een opslagcontainer voor bouwmaterialen en de start van het ontmantelen van het dak van de hoevewoning op 23 oktober 2015, en een uitspraak over de gevorderde gewone schorsing van de tenuitvoerlegging dus niet zou worden afgewacht. De belanghebbende bevestigt ter zitting dat zij op 23 oktober 2015 met de sloop van de hoevewoning is gestart en er voorheen geen werken werden uitgevoerd. Gelet op deze concrete gegevens en verklaringen ter zitting is de Raad van oordeel dat de verzoekende partij de gepaste diligentie en spoed aan de dag heeft gelegd bij het instellen van de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid. 3. De verzoekende partij maakt bovendien voldoende concreet aannemelijk dat een uitspraak in de gewone schorsing van de tenuitvoerlegging te laat zal komen om de verwezenlijking van de voor haar nadelige gevolgen ingevolge de bestreden beslissing, namelijk het verdwijnen van waardevolle gebouwen in de onmiddellijke omgeving van haar woning, te voorkomen. Een hoevewoning van een dergelijke omvang kan immers op een korte tijdspanne worden ontmanteld. Het is evident dat de erfgoedwaarde van de hoevewoning op zich, die uitgebreid werd besproken in het ongunstige advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed en het negatieve verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar, onherroepelijk verdwenen zal zijn na de sloop ervan. Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat over het betrokken perceel een bouwhistorisch rapport werd opgesteld en de belanghebbende de intentie zou hebben om bepaalde waardevolle elementen te integreren in het op te richten uitvaartcentrum. Anders dan wat de verwerende partij beweert, zet de verzoekende partij ook concreet uiteen dat zij persoonlijk schade zal ondervinden door de vergunde sloop, namelijk door het verdwijnen van een historisch waardevolle woning die onmiddellijk naast haar woning gelegen is. Ze treedt dus niet louter op als verdediger van de belangen van het algemene publiek of van het Agentschap Onroerend Erfgoed. Haar betoog inzake de hinder van de nadien op te richten constructie (uitvaartcentrum) overtuigt evenzeer. Er kan evenwel niet ontkend worden dat de sloop de eerste te nemen stap is in de uitvoering van de bestreden beslissing zodat het aannemelijk en aanvaardbaar is dat de verzoekende partij ook in eerste instantie de nadruk legt op het verdwijnen van de woning en de nadelen die daarmee verbonden zijn. RvVb - 7

Het feit dat de verzoekende partij geen gegevens verstrekt over de eventuele noodzakelijke milieuvergunning doet geen afbreuk aan het voorgaande. Ook de belanghebbende partij verstrekt op dit punt geen gegevens. 4. Er is dan ook voldaan aan de in artikel 40 2 DBRC-decreet en de artikelen 56 en 57 van het Procedurebesluit gestelde voorwaarde dat een bestreden vergunningsbeslissing alleen geschorst kan worden bij uiterst dringende noodzakelijkheid wanneer er een uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangetoond. B. Ernstige middelen Eerste middel Standpunt van de partijen 1. In het eerste middel roept de verzoekende partij de schending in van artikel 1.1.4, 4.3.1 en 4.7.23 VCRO, van artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en van het redelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht als beginselen van behoorlijk bestuur. De verzoekende partij wijst er onder meer op dat zowel het Agentschap Onroerend Erfgoed als de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar in concreto hebben gewezen op de specifieke erfgoedwaarden die volledig zouden verdwijnen door de sloop en op de specifieke mogelijkheid tot het behouden van de bestaande woning. De verwerende partij heeft volgens de verzoekende partij deze argumentatie volledig genegeerd en met een algemene motivering gereageerd, die op elk dossier zou kunnen worden toegepast dat betrekking heeft op de afbraak van een geïnventariseerd gebouw. De verwerende partij ondergraaft met haar motivering volgens de verzoekende partij het nut van de inventaris van het bouwkundig erfgoed en de regelgeving hierover. De verzoekende partij stelt zich hierbij de vraag wat het nut is van het verplicht advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed dat over een concreet dossier gegeven wordt, wanneer de verwerende partij oordeelt dat elke afbraak sowieso gerechtvaardigd is van zodra er omtrent het gebouw een bouwhistorisch rapport is opgemaakt. De bedoeling van de decreetgever bestond er volgens de verzoekende partij juist in om de vergunningverlenende overheid te doen nadenken over de specifieke erfgoedwaarde en deze in rekening te brengen ten opzichte van de andere maatschappelijke behoeften, de mogelijkheid tot behoud, enz. Het feit dat er een bouwhistorisch rapport werd opgemaakt doet geen afbreuk aan de decretale verplichting van de verwerende partij om in concreto de bestaande erfgoedwaarde af te wegen tegen de mogelijkheden tot behoud. Dit heeft zij volgens de verzoekende partij niet afdoende gedaan. 2. De verwerende partij antwoordt hierop dat de erfgoedwaarde van de bebouwing op dit perceel onvoldoende is om in situ te bewaren. Een beschrijving ervan is volgens haar een voldoende manier van bewaren in dit specifieke geval, gelet op de uiterst twijfelachtige erfgoedwaarde. De verwerende partij stelt een opportuniteitsoordeel te mogen geven en te mogen oordelen dat het inderdaad onredelijk is en geenszins de opzet van de decreetgever om elk geïndividualiseerd goed te bewaren. RvVb - 8

De verwerende partij stelt verder nog dat het advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed niet weergeeft waarom dit goed erfgoedwaarde heeft, noch dat er geargumenteerd wordt waarom de erfgoedwaarde van die aard, omvang of belang zou zijn om een verregaande inbreuk op het eigendomsrecht van de belanghebbende zonder enige compensatie te rechtvaardigen. Het advies is volgens de verwerende partij dus onvoldoende gemotiveerd. 3. De belanghebbende voegt hieraan nog toe dat de motivering van de verwerende partij geenszins kan worden gekwalificeerd als een nietszeggende stijlclausule die geen blijk geeft van enige afweging. De verwerende partij heeft volgens haar in de bestreden beslissing uitdrukkelijk en rechtstreeks geantwoord op de argumentatie van de verzoekende partij die volgens haar als premisse vooropstelt dat er in casu resoluut dient gekozen te worden voor het behouden van de bestaande gebouwen in plaats van de afbraak of de herontwikkeling ervan. Door deze stellingname verduidelijkt de verwerende partij volgens de belanghebbende terecht dat de loutere aanwezigheid van een als historisch waardevol te beschouwen element de herontwikkeling en de afbraak niet verhindert, mits dit element wordt gevrijwaard, en stelt zij voldoende documentatie van de erfgoedwaarde voorop om toekomstige aanvragen correct te beoordelen. Beoordeling door de Raad 1. Uit het dossier blijkt dat de aanvraag betrekking heeft op de sloop van een voormalig landbouwbedrijf en de bouw van een uitvaartcentrum. De sloop omvat onder meer de hoevewoning die in 1981 als volgt opgenomen is op de inventaris van het bouwkundig erfgoed: Nr. 277 Boerenburgerhuis van vijf trav. onder zadeldak (Vlaamse pannen) Kleine voortuin met gietijzeren hek op bastenen voet. Verankerede baksteenbouw op gecementeerde plint. Beluikte rechth. vensters met lekdrempels. Neoclassicistische deuromlijsting van arduin, op fries gedateerd 1869; voorts voorzien van originele paneeldeur met bovenlicht (ijzeren tracering). Het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft op 9 februari 2015 het volgende ongunstige advies verleend over de gevraagde sloop: Het fraaie burgerhuis van vijf traveeën met Neoclassicitische deuromlijstijsting, is op de fries gedateerd 1869. Het gebouw bezit ook nog het oorspronkelijke schrijnwerk van beluikte ramen en deur. Het lijvige bouwhistorische onderzoek bevestigt opnieuw de erfgoedwaarden van het woonhuis. Gelet op de bovenstaande omschrijving menen wij dat dit goed voldoende erfgoedwaarde bezit om te denken in termen van behoud en renovatie in plaats van afbraak. Door de sloop zou een deel van het bouwkundig erfgoed van uw gemeente onherroepelijk verloren gaan. De nieuwe invulling gaat uit van een kaalslag van deze waardevolle landelijke bebouwing die aansluit op het agrarisch waardevol gebied. De bestaande bebouwing zou op een kwalitatieve manier geïntegreerd kunnen worden in de toekomstige functie als uitvaartcentrum. De woning is niet getroffen door de rooilijn en staat enkel in de achteruitbouwstrook. Het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen stelt dat een vergunning tot verbouwing kan gegeven worden in de achteruitbouwstrook als de wegbeheerder een gunstig advies geeft. RvVb - 9

Onroerend Erfgoed ziet daarom geen bezwaren om het waardevolle pand op deze plek te behouden en te herwaarderen binnen de toekomstige functie. De sloop is niet wenselijk in het licht van de doelstellingen en zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan ruimtelijke ordening (art. 4.3.4 VCRO); in dit geval betekent dit de integratie van onroerend erfgoed in de ruimtelijke ontwikkelingen. Het advies op deze aanvraag tot sloop is bijgevolg ongunstig. De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar verwijst in zijn verslag van 3 juli 2015 naar het ongunstige advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed en naar het bouwhistorisch rapport van de belanghebbende, waarin zelf wordt gesteld dat de hardstenen poortomlijsting, het waardevolle schrijnwerk en de oculus in de zijgevel nog waardevol zijn. Bovendien is volgens de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar ook de inplanting van het erf op zich als bouwhistorisch waardevol te bestempelen. De provinciale stedenbouwkundige ambtenaar besluit dan ook dat er kan worden gekozen voor behoud en restauratie van de bestaande gebouwen. Met betrekking tot de hoeve dient gesteld dat deze enkel kan verantwoord worden wanneer een kwalitatief project in de plaats komt. Zo niet dient nagedacht in termen van behoud. Ook de verzoekende partij heeft zowel in haar bezwaarschrift tijdens het openbaar onderzoek als in haar beroepschrift gewezen op de erfgoedwaarde van het gebouw en de noodzaak tot het behoud ervan. 2. 2.1 Wanneer de verwerende partij op grond van de artikelen 4.7.21, 1 en 4.7.23, 1 VCRO over een bij haar ingesteld beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen uitspraak doet, treedt zij op als orgaan van actief bestuur en niet als administratief rechtscollege. Ten gevolge van het devolutief karakter van het beroep moet de verwerende partij de aanvraag in haar volledigheid onderzoeken, en dit op grond van een eigen beoordeling van de ganse aanvraag, zowel wat de legaliteit als de opportuniteit van de aanvraag betreft. De motiveringsplicht die op de verwerende partij rust, impliceert niet dat zij, als vergunningverlenend bestuursorgaan, alle tot staving van het administratief beroep aangevoerde middelen of argumenten en adviezen rechtstreeks en punt na punt moet beantwoorden. Uit de bestreden beslissing moet wel duidelijk blijken op welke overwegingen de verwerende partij zich heeft gesteund om de stedenbouwkundige vergunning al dan niet te verlenen, zodat de Raad, bij de uitoefening van zijn opgedragen legaliteitstoezicht, kan nagaan of het vergunningverlenend bestuursorgaan de hem toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend en of het is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het die correct heeft beoordeeld en op grond daarvan rechtmatig en dus niet kennelijk onredelijk tot de bestreden beslissing is kunnen komen. Artikel 4.7.23, 1 VCRO legt aan de verwerende partij de verplichting op om het in voorliggend dossier andersluidend verslag van de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar in haar beoordeling en besluitvorming te betrekken. Hieruit volgt dat de verwerende partij uitdrukkelijk moet motiveren waarom wordt afgeweken van het verslag. Dit veronderstelt echter niet dat zij de andersluidende motieven van het verslag letterlijk dient te citeren in haar beslissing. Het volstaat dat zij kenbaar maakt dat zij afwijkt van het andersluidend verslag en dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt waarom zij afwijkt van de andere zienswijze en op welke punten. Wanneer de verwerende partij in haar beoordeling evenwel afwijkt van het ongunstig advies van RvVb - 10

de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar en toch oordeelt dat de hoevewoning met erfgoedwaarde kan worden gesloopt, vereisen de motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel dat zij haar beslissing op dit punt des te concreter en zorgvuldiger motiveert. 2.2 De verwerende partij motiveert met betrekking tot de sloop van de bestaande bebouwing, waaronder de volgens haar in zeer goede staat verkerende hoevewoning, het volgende: Het Agentschap Onroerend Erfgoed heeft op 9 februari 2015 een ongunstig advies uitgebracht. Er dient vastgesteld dat aan onderhavige vergunningsaanvraag door aanvragers een bouwhistorisch rapport werd gevoegd, waardoor de erfgoedwaarde van dit geheel voldoende gedocumenteerd is voor de toekomstige generaties. Het zou niet van een duurzaam ruimtegebruik getuigen wanneer elk perceel dat bebouwd is met een gebouw met enige erfgoedwaarde voor herontwikkeling uitgesloten is. Deze motivering lijkt, op het eerste zicht en in het licht van de op het eerste zicht voldoende gemotiveerde ongunstige adviezen, niet te kunnen volstaan om op een zorgvuldige wijze tot de sloop van de hoevewoning te besluiten. De verwerende partij lijkt het aspect van behoud, restauratie en integratie van de hoevewoning in de nieuwe structuur, waarop uitgebreid werd gewezen in het ongunstige advies van het Agentschap Onroerend Erfgoed en de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar, niet in haar beoordeling omtrent de gevraagde sloop te hebben betrokken. De loutere verwijzing naar de opmaak van een bouwhistorisch rapport en de algemene stelling dat het niet van duurzaam ruimtegebruik zou getuigen om elk perceel met enige erfgoedwaarde van herontwikkeling uit te sluiten, zonder concreet en zorgvuldig de in de adviezen aangehaalde mogelijkheid van behoud en integratie van de hoevewoning in de toekomstige functie als uitvaartcentrum te weerleggen, kan op het eerste zicht niet volstaan als een afdoende verantwoording voor het slopen van de waardevolle hoevewoning. 3. Het eerste middel lijkt op het eerste gezicht en in de aangegeven mate voldoende ernstig om de schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing te verantwoorden. VI. VOORLOPIGE MAATREGELEN EN DWANGSOM 1. De verzoekende partij verzoekt de Raad als volgt om voorlopige maatregelen op te leggen: Verzoekende partij vraagt Uw Raad van ook als voorlopige maatregel op heden verbod op te leggen de sloopwerken uit te voeren tot er een uitspraak is over het annulatieberoep op straffe van een dwangsom van 10.000 EUR per inbreuk. RvVb - 11

2. De Raad is van oordeel dat het opleggen van voorlopige maatregelen enkel in zeer specifieke omstandigheden kan gerechtvaardigd worden. De Raad is van oordeel dat er op heden geen dergelijke omstandigheden voorliggen en dat de bevestiging van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, zoals deze hierna bevolen, in de huidige stand van de procedure kan volstaan. Deze schorsing van de tenuitvoerlegging impliceert dat er geen uitvoering mag worden gegeven aan de werken zoals vergund met de bestreden beslissing van 27 augustus 2015. De Raad heft dan ook de voorlopige maatregel op, zoals opgelegd in het bij voorraad uitgesproken arrest van 23 oktober 2015 (met nummer RvVb/UDN/1516/0148). 3. In het vorige punt werd geoordeeld dat er geen gegronde redenen zijn om de voorlopige maatregel, zoals bij voorraad opgelegd met het arrest van 23 oktober 2015 (nummer RvVb/UDN/1516/0148), te bevestigen. Het verzoek tot het opleggen van een aan de gevraagde voorlopige maatregel gekoppelde dwangsom wordt dus eveneens afgewezen. RvVb - 12

OM DEZE REDENEN BESLIST DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN 1. De Raad handhaaft de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de deputatie van de provincieraad Oost-Vlaanderen van 27 augustus 2015 waarbij aan de belanghebbende een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor het bouwen van een uitvaartcentrum na het slopen van de bestaande bebouwing. 2. De voorlopige maatregel, meer specifiek het verbod aan de belanghebbende om op enigerlei wijze uitvoering te geven aan de bestreden beslissing, zoals opgelegd in het bij voorraad uitgesproken arrest van 23 oktober 2015 (met nummer RvVb/UDN/1516/0148), wordt opgeheven. 3. Het verzoek tot het opleggen van een dwangsom wordt verworpen. 4. De Raad legt de kosten van het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, bepaald op 100 euro, ten laste van de verwerende partij. Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 30 oktober 2015, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, tiende kamer, samengesteld uit: Hilde LIEVENS, voorzitter van de tiende kamer, met bijstand van Lieselotte JOPPEN, toegevoegd griffier. De toegevoegd griffier, De voorzitter van de tiende kamer, Lieselotte JOPPEN Hilde LIEVENS RvVb - 13