Tweestemmige liedjes, in noten- en cijferschrift (Chevé-methode) E.J. Boneschanscher bron. Erven B. van der Kamp, Groningen 1895 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bone007twee01_01/colofon.php 2011 dbnl i.s.m.
1 1. Windje, waai! Vroolijk en vlug. 1. Waai, waai, wind - je! Ga mijn schort-je vul - len Met die lek-k're peer-tjes, 2. Waai, waai, wind - je! Droog mij fluks het drop - je, Dat mij op mijn neus - je 3. Waai, waai, wind - je! Waai - en, waai - en moet - je, Dan kan 't scheep-je zei - len; 4. Waai, waai, wind - je! Doch ga zach - ter waai - en, Doe de mo - len - wie - ken 5. Waai, waai, wind - je! Blaas, ge - wel - dig zan - ger, Voor de poes je lied - je;
2 1. 'k Ga dan heer - lijk smul - len! 2. Val - len kwam van 't kop - je! 3. Maar laat mij mijn hoed - je! 4. Niet zoo schie-lijk draai - en! 5. Maar plaag mij niet lan - ger! 2. Lief en trouw. Eenvoudig. 1. Het al - ler - bes - te moes - je mijn, Dat 2. Als de ap-pel van haar oog, zegt zij, Ben 3. Daar-om doe ik het moes - je mijn, Nooit
3 1. heb ik, o, zoo lief! Ik laat me haar nooit ont - ste - len dus Door roo - ver of door dief! 2. ik, haar kind, heur waard; Zij wil mij dan niet mis - sen ook Voor al het goud der aard. 3. weer ver - driet, o neen! Want als ik haar niet meer be - zat, Waar zou 't dan met mij heen?
4 3. Hartenruiling. Andante. 1. Gij zegt, mijn dier-baar moe-der - tjen, Ik moet mijn hart u schen - ken; Ik had er ech - ter zelf dan geen, Dat 2. En gij, gij hadt er dan wel twee, Dat moet ge niet ver - ge - ten; Twee har - ten, moe - ke, is één te veel, Dat 3. Als ik u nu het mij - ne geef, Schenk gij meuw hart dan we - der; 'k Be - kom er een dan gul en goed, Be -
5 1. moet ge toch be - den - ken. 2. zult ge ze ker we - ten! 3. min-nend, o, zoo tee - der! 4. Mijn Vinkje. Matig. 1. Ik had een aar - dig vink - jen In 2. Een poos - je la - ter zet - te het Zich 3. Zij sloop de ka - mer bin - nen, Juist
6 1. ee - ne nieu - we kooi; Wat was het al - tijd vroo - lijk En o, wat kweel-de het mooi! Deed ik zijn wo - nink - je o - pen, Dan 2. op mijn' schou-der neer En zong dan, o, zoo kost' - lijk! Ik hoor - de 't nooit zoo weer! Thans is mijn kooi - tje le - dig, Mijn 3. was mijn vink - je al-leen; Zij trok het door de tra - lies En liep er ras meê heen. Slechts en - k'le veer-tjes la - gen Door
7 1. flad - der-de het ter-stond De ka-mer op en ne - der En op de stoe - len rond. 2. vink - jen is niet meer; De stou-te kat van buur - man Ving het op ze- k'renkeer. 3. zij - ne kooi ver-spreid; O, bit-ter is het beest - je Door mij, zijn vriend, be-schreid! 5. Het slordige Meisje. Klagend. 1. Mijn' muts en mijn doek, Ach, bei - de zijn 2. Ik kom weer te laat In school; hoor het
8 1. zoek! En waar is mijn schrijf-boek geble - ven? Och, zoek toch met mij Naar grif - fel en lei, Ik heb er nog 2. slaat Reeds ne - gen zoo waar op den to - ren? Waar 'k al - les toch liet! O, wat een ver - driet! Wat zal ik weer
9 1. pas meê ge - schre-ven! 2. veel moe - ten hoo - ren! 6. Het nette Meisje. Vroolijk en vlug. 1. Mijn' muts en mijn doek, Mijn tasch, en het boek, Waar - in ik zoo pas heb ge- 2. Bij or-de en bij vlijt. Zegt mees-ter altijd, Zal 't kind flink voor - uit kun-nen
10 1. le - zen, 'k Heb al - les bij - een En 'k spoed mij nu heen Naar school, om er tij-dig te we - zen. } La la la la la la la la, la la 2. ko - men; En tot zijn ver-driet Behoeft het dan niet Voor ou-ders of mees-ters te schro-men. } La la lala la la la la, la la
11 1. la la la la la la, la la la la la la la la, la la la la la la la! 2. la la la la la la, la la la la la la la la, la la la la la la la! 7. Lachlust. Vroolijk. 1. 'k Ben blij - de, wijl ik la-chen kan, Ik 2. Ik lach om al - les en om niets, Om 3. Hoe triest zou 't in de we-reld zijn, Als 4. 'k Ben blij - de, wijl ik la-chen kan, Ik
12 1. lach, want ik ben blij! En als het la - chen is ge - daan, 'k Vang dan van vo - ren af weer aan; Ik lach, want ik ben blij - de! 2. an - d'ren en om mij! Mijn aan-ge-zicht staat nim - mer zuur, 'k Ben le - vens - lus - tig van na-tuur; Ik lach, want ik ben blij - de! 3. nie-mand la - chen kon! Ik ben een dar - tel spring-in-'t veld En zeer op lied en lach ge-steld; Ik lach, want ik ben blij - de! 4. lach, want ik ben blij! En als het la - chen is ge-daan, 'k Vang dan van vo - ren af weer aan; Ik lach, wanf ik ben blij - de!
13 1. Ha ha ha, ha ha ha, ha ha ha, ha! Ha ha ha, ha ha ha, ha ha ha, ha! 2. Hè hè hè, hè hè hè, hè hè hè, hè! Hè hè hè, hè hè hè, hè hè hè, hè! 3. Hi hi hi, hi hi hi, hi hi hi, hi! Hi hi hi, hi hi hi, hi hi hi, hi! 4. Ho ho ho, ho ho ho, ho ho ho, ho! Ho ho ho, ho ho ho, ho ho ho, ho! 8. Het Kind en de Zwaan. Matig. 1. Knaap-je, waar-om zoo be-vreesd? Ik ben 2. 't Kindging bij den vij - ver staan En be-
14 1. geen boos - aar - dig beest! 'k Zwem van af den mor - gen - stond Rus - tig de - zen vij - ver rond; Kom eens 2. schouw-de daar den zwaan; Zacht dreef de - ze naar den kant En nam brood uit 's knaap - jes hand. Trou - we
15 1. hier en luis - ter e - ven: Wilt ge een stuk - je brood mij ge - ven? 2. vriend-jes wer - den bei - den, Die elkaâr veel vreugd be - reid - den. 9. Niesliedje. Vroolijk. 1. Proost, proost, proost! Gij hebt ge- 2. Proost, proost, proost! Ma - ma - tje- 3. Proost, proost, proost! God ze - gen'
16 1. niest, lief moes - je mijn, Dat zal ge - wis van vreug - de zijn: Ik kan het ook zoo goed als gij, Ik ben ook blij en 2. lief, 't be - ko - me u wel! Dat nim-mer zorg of leed u kwell'! Blijf steeds van ziek - te en on - heil vrij, Dan nies ik nog wel 3. u, lief moes - je mijn, Hij hel - pe mij, steeds braaf te zijn! Dan heb ik vreug - de zoo - als gij, Dan nies ik al - tijd
17 1. nies daar-bij: } A - tsi! A- tsi! A - tsi! 2. ééns zoo blij: } A - tsi! A- tsi! A - tsi! 3. e - ven blij: } A - tsi! A- tsi! A - tsi! 10. De scheidende Knaap. Andante. 1. Moe - der, waar - om weent gij toch? 2. Moe - der, na een lut - tel tijds 3. Moe - der, waar - om weent gij toch?
18 1. Weent gij toch zoo zeer? Moe-der, waar-om weent gij toch? Weent gij toch zoo zeer? Vreest gij, dat er na dit schei-den 2. Ziet ge uw kind te - rug. Moe-der, na een lut - tel tijds Ziet ge uw kind te - rug. In de ver - te ook min 'k u tee - der 3. Ween toch niet zoo zeer! Mee-der, waar-om weent gij toch? Ween toch niet zoo zeer? Valt het schei - den zwaar te dra - gen,
19 1. Ons geen we - der - zien zal bei - den? Moe - der, daar - om weent gij zoo? Ween toch niet zoo zeer! 2. En wie lief heeft, keert graag we - der; Daar - om, moes - je, ween maar niet, Ween maar niet zoo zeer! 3. Ras zal 't uur des weer - ziens da - gen; Daar - om, moes - je, ween maar niet, Ween maar niet zoo zeer!
20 11. De eerste Zonnestraal. De eerste stem moet predomineeren. Vroolijk. 1. Ziet den haan met zij - ne hen - nen Uit het hok naar bui-ten ren-nen; De eer-ste 2. In den tuin en op den ak - ker Zijn reeds al - le voo-g'len wak-ker; De eer-ste 3. O - ver - al juicht door de dre - ven Wel-dra weer het vroo-lijkst le - ven; De eer-ste 4. Sla-pers! suf-fers! uit de vee-ren! Talmt niet, spoe-dig in de klee-ren! De eer-ste 1-4. zon - ne - straal, De eer - ste zon - ne-
21 1. zon - ne - straal Wek - te straal Wek - te ze al - te-maal, Wek - te ze al - te - maal, Wek - te ze al - te - maal, Wek - te ze al - te 2. zon - ne - straal Wek - te straal Wek - te ze al - te -maal, Wek - te ze al - te - maal, Wek - te ze al - te - maal, Wek - te ze al - te 3. zon - ne - straal Wek-te het straal Wek-te het al - te - maal, Wek-te het al - te - maal, Wek-te het al - te - maal, Wek - te het al - te 4. zon - ne - straal Roept u straal Roept u al - te-maal, Roept u al - te - maal, Roept u al - te - maal, Roept u al - te
22 1. ze al - - - te-maal! maal, Wek te ze al-te - maal, al - te-maal! 2. ze al - - - te-maal! maal, Wek-te ze al-te - maal, al - te-maal! 3. al - - - te-maal! maal, Wek-te het al-te-maal, al - te-maal! 4. al - - - te-maal! maal, Roept u al - te - maal, al - te-maal! 12. Klacht. Langzaam. 1. De vriend'-lij - ke lent' was ver - sche- 2. De vriend'-lij - ke lent' is ge - vlo- 3. En keert ook de lent' een-maal we-
23 1. nen, Ik had weer haar' bloem-pjes ge-groet En on - der 't ge-kweel van de voo - g'len In 't hof - je mijn zus - jen ont - moet. 2. den, De bloem-pjes zijn al - le ver-gaan; Met haar ging mijn zus - je ter rus - te, Geen lied ruisch-te er meer door de blaân. 3. der Met geu-ren en kleu - ren en lied: Mijn zus - je, dat ik zoo be - min - de, Ach, zij, on - ze lust, keert dan niet!
24 13. Geen van Beiden. Allegretto. 1. 't Haan-tjen op den nieu-wen to - ren Draait ge - du - rig in het rond, Wijl het 2. 't Haan-tjen op den ou - den to - ren Staat daar vast en in - ge-roest; 't Wil niet 3. Wat is be - ter: zich te draai - en Al naar dat heer Wind het lust, Of, hoe 4. Ben ik ook geen to - ren - vaan-tje, - Had ik keus, van bei - den een: 'k Was noch
25 1. naar heer Wind moet hoo - ren, Die het aan - vat tel - ken stond. 2. naar den Bul - d'raar hoo - ren, Schoon hij 't aan - vat ruw en woest. 3. he - vig 't ook mag waai - en, Stil te staan in dof - fe rust? 4. 't een noch 't an - der haan - tje, 'k Was het liefst van bei - den geen!
26 14. Te laat! Matig. 1. Gij wil - det uw bloem - pje besproei-en. Maar 't zon - ne-licht kwam 't reeds ver- 2. Toen wil - det gij voe - d'ren uw' voo-g'lijns, Zij slo - ten van hon - ger reeds 3. Gij wil - det aan 't werk u bege - ven. Een an - der voor-kwam u pas 4. Gij waart op het feest juist versche -nen, De gas - ten, ach! wa - ren reeds 5. Nu moet gij uw pak - je maar dra - gen, Niets baat u uw wee - nen en 6. 't Be rouw is te spa - de geko - men, Van nu af in acht u ge-
27 1. schroei-en! } Gij kwaamt te 2. de oog'-lijns! } Gij kwaamt te 3. e - ven! } Gij kwaamt te 4. he - nen! } Gij kwaamt te laat! Gij kwaamt te laat, te laat! 5. kla - gen! Het blijft te laat! Het blijft te laat, te laat! 6. no - men! Kom niet te laat! Kom niet te laat, te laat!
28 15. Goeden nacht! Andantino. 1. 't Sijs - je slaapt in 't schom-m'lend loo - ver, Maan en ster - ren hou -den wacht! Mijn be - koor - lijk tuin - tje 2. In het tuin - tje staat een huis - jen, Ol - men-bla - den dek -ken 't zacht; Bij 't bal - kon - ne - tje - vóór 3. In dat huis - je slaapt mijn zus - je, Droo-mend van der bloe-men pracht; Niets ver - stoort haar zoe - te
29 1. gin - der Slui - mert in der bloe - men pracht. Goe-den nacht! Goe - den nacht! 2. 't ven-ster Houdt een nach - te - gaal de wacht. Goe-den nacht! Goe - den nacht! 3. rus - te, Want Gods lief - de houdt de wacht. Goe-den nacht! Goe - den nacht!