Arbeidshof te Gent Afdeling Gent --- tweede kamer 8 april 2013 ARBEIDSRECHT arbeidsovereenkomst bediende A.R. nr. : 2012/AG/123 Rep. nr. 638 GODAERT Jimmy, wonende te 9500 Viane, Edingseweg 517, appellant, vertegenwoordigd door mr. Ingrid Walravens loco mr. Geert Van Aken, advocaat te 9300 Aalst, Keizersplein 8, TEGEN: DRUKKERIJ VAN DE MAELE bvba, met maatschappelijke zetel te 9500 Geraardsbergen, Diebeke 8, en met ondernemingsnummer 0453.543.591, geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. Frank Van Oudenhove, advocaat te 9500 Geraardsbergen, Oudenaardsestraat 266. * * * Gelet op de stukken van het dossier van de rechtspleging en inzonderheid op het eensluidend verklaarde afschrift van het op tegenspraak gewezen eindvonnis van 3 januari 2012 van de eerste kamer van de arbeidsrechtbank te Oudenaarde (A.R. nr. 10/972/A/I), waarvan geen betekening wordt overgelegd. Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep, op 30 maart 2012 neergelegd ter griffie van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent. * * * 1. De feiten De appellant trad op 15 april 2008 in dienst van de geïntimeerde als bediende categorie III. Artikel 7 van de geschreven arbeidsovereenkomst luidt als volgt: De bediende bevestigt dat hij samen met deze overeenkomst een exemplaar van het arbeidsreglement heeft ontvangen en dat hij de bepalingen die daarin zijn opgenomen aanvaardt. Artikel 28 van het arbeidsreglement luidt als volgt: De werknemer zal zich ervan onthouden om bij zijn vertrek uit de onderneming, gedurende de volgende 12 maanden in België een soortgelijke activiteit als zijn voormalig werkgever uit te oefenen. Dit door ofwel zelf een onderneming uit te baten, ofwel in dienst
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 2 te treden bij een concurrerende werkgever. Het is ten stelligste verboden om de kennis die eigen is aan de onderneming en die hij tijdens de duur van zijn arbeidsovereenkomst heeft verworven, aan te wenden voor zichzelf of voor een concurrerende onderneming (zie art. 65 Wet 3/7/1978). In geval van toepassing van het concurrentiebeding zal de werkgever een enige en forfaitaire compensatoire vergoeding betalen die overeenstemt met 6 maanden brutoloon, tenzij de werkgever hier binnen de vijftien dagen na het einde van de arbeidsovereenkomst van afziet.. Aan de arbeidsovereenkomst kwam een einde op 8 december 2009. 2. De procedure in eerste aanleg Bij dagvaarding, betekend op 30 november 2010, stelde de appellant een vordering in tegen de geïntimeerde, strekkende tot veroordeling van deze laatste om aan hem te betalen, een compensatoire vergoeding gelijk aan zes maanden loon ten belope van 14.601,59 euro, vermeerderd met verwijlintrest en gerechtelijke intrest. De appellant vroeg de veroordeling van de geïntimeerde tot het betalen van de gerechtskosten. Hij vorderde het vonnis voorlopig uitvoerbaar te verklaren ondanks elk verhaal en zonder borgstelling. Bij conclusie, op 30 maart 2011 ter griffie van de arbeidsrechtbank neergelegd, vroeg de geïntimeerde dat de vordering ongegrond zou verklaard worden, met verwijzing van de appellant in de kosten van het geding. Bij eindvonnis, op 3 januari 2012 op tegenspraak gewezen door de eerste kamer van de arbeidsrechtbank te Oudenaarde, werd de vordering toelaatbaar doch ongegrond verklaard. De appellant werd veroordeeld tot het betalen van de gerechtskosten. De eerste rechter was inzonderheid van oordeel: - dat het jaarloon van de appellant bij het einde van de arbeidsovereenkomst de loongrens van 29.729 euro, geldig in 2009, niet overschreed; - dat het concurrentiebeding als onbestaande moest worden aangezien; - dat ook de geïntimeerde dit kon opwerpen; - dat de appellant geen aanspraak kon maken op een compensatoire vergoeding. 3. De procedure in hoger beroep In zijn akte van hoger beroep vordert de appellant dat het arbeidshof het hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou verklaren, het bestreden vonnis zou vernietigen en de oorspronkelijke vordering gegrond zou verklaren. Hij vraagt de veroordeling van de geïntimeerde tot het betalen van alle kosten van het geding. In haar syntheseconclusie, op 20 november 2012 ter griffie neergelegd, vraagt de geïntimeerde dat het hoger beroep ongegrond zou verklaard worden en dat het bestreden
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 3 vonnis zou bevestigd worden. Zij vraagt de verwijzing van de appellant in de kosten van het geding. De partijen worden in de uiteenzetting van hun middelen en conclusies gehoord op de openbare terechtzitting van 11 maart 2013. 4. De grieven van het hoger beroep De appellant acht zich gegriefd door het bestreden vonnis. Hij houdt inzonderheid voor: - dat sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 30 juni 2003 vaststaat dat enkel de werknemer het recht heeft op te werpen dat een concurrentiebeding onbestaande is omdat het loon bij het einde van de arbeidsovereenkomst de loongrens niet bereikt; - dat de feitenrechters deze leer hebben gevolgd; - dat de eerste rechter het concurrentiebeding niet als onbestaande had mogen bestempelen. 5. Bespreking 5.1. De ontvankelijkheid van het hoger beroep Het hoger beroep werd tijdig en regelmatig naar de vorm ingesteld. Het is ontvankelijk. 5.2. De gegrondheid van het hoger beroep 5.2.1. Het geschrift Artikel 65, 2, achtste lid van de Arbeidsovereenkomstenwet, in casu toepasselijk ingevolge artikel 86, 1 van de wet, bepaalt dat het concurrentiebeding, op straffe van nietigheid, moet worden vastgesteld in een geschrift dat de toepassingsmodaliteiten van de in het vijfde lid vermelde voorwaarden bepaalt. Deze bepaling vermeldt niet aan welke voorwaarden het geschrift moet voldoen. Opvallend is wel dat niet is bepaald dat het geschrift voor iedere werkman/bediende/ werknemer afzonderlijk moet worden vastgelegd, zoals dat wél voor het proefbeding in artikel 48, 1 of artikel 67, 1 van de wet dan wel voor het scholingsbeding in artikel 22bis, 2 van de wet is opgelegd. Kennelijk moet het concurrentiebeding dus niet in een individueel geschrift worden vastgelegd. Een arbeidsreglement kan echter niet aangezien worden als het in artikel 65, 2, achtste lid van de Arbeidsovereenkomstenwet bedoelde geschrift (zie C. WANTIEZ, Les clauses de non-concurrence et le contrat de travail, Bousval, EDS, 2001, 37, nr. 30), ook niet wanneer de arbeidsovereenkomst een clausule zou bevatten waarin de werknemer louter bevestigt een exemplaar van het arbeidsreglement te hebben ontvangen.
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 4 Anders is het wanneer, zoals in casu, de werknemer bovendien verklaart de bedingen van het arbeidsreglement te aanvaarden, nu dit tot gevolg heeft dat er een uitdrukkelijke, schriftelijke en zelfs individuele instemming wordt gegeven met betrekking tot de bepalingen van dit arbeidsreglement en het erin opgenomen concurrentiebeding in het bijzonder (in dezelfde zin, Arbh. Brussel 22 september 2006, JTT 2007, 130), ook zonder dat aangenomen wordt dat deze clausule tot gevolg heeft dat de bepalingen van het arbeidsreglement worden geïncorporeerd in de individuele arbeidsovereenkomst en er deel van gaan uitmaken. De partijen waren gebonden door de bepalingen van het concurrentiebeding opgenomen in artikel 28 van het arbeidsreglement. 5.2.2. De mogelijkheid verworven kennis aan te wenden De geïntimeerde betwist dat het concurrentiebeding in de geschreven arbeidsovereenkomst voldoet aan de vereisten van artikel 65, 1 van de Arbeidsovereenkomstenwet, in casu toepasselijk ingevolge artikel 86, 1 van de wet, omdat de appellant na zijn vertrek uit de onderneming van de geïntimeerde door het uitoefenen van een soortgelijke activiteit haar geen nadeel kon berokkenen door de kennis, die eigen is aan de onderneming en die hij op industrieel of op handelsgebied in die onderneming (had) verworven, voor zichzelf of ten voordele van een concurrerende onderneming aan te wenden. Vooreerst weze opgemerkt dat de term op industrieel of op handelsgebied een ruime draagwijdte heeft en bijvoorbeeld ook slaat op financiële of administratieve kennis die eigen is aan de onderneming (zie C. WANTIEZ, o.c., 19, nr. 9). Ten onrechte houdt de geïntimeerde impliciet voor dat de appellant bij het einde van de arbeidsovereenkomst enkel een algemene kennis heeft kunnen verwerven. De geïntimeerde zegt zelf over de taken van de appellant: (hij) had als opdracht de afspraken met de klanten op te volgen. Hij ging ter plaatse bij de klanten. Hij deed prospectie voor het bedrijf. Hij verzorgde leveringen (zie pag. 2 van haar syntheseconclusie). Het is evident dat deze taken de appellant ook in een relatief korte periode toelieten om kennis van de onderneming te verwerven die hij ten voordele van een concurrent of voor zichzelf kon aanwenden. Het beding voldoet dus wél aan de voorschriften van de wettelijke definitie. 5.2.3. De bestaans- of geldigheidsvoorwaarde Artikel 65, 2, eerste lid van de Arbeidsovereenkomstenwet, in casu toepasselijk ingevolge artikel 86, 1 van de wet, bepaalt dat het concurrentiebeding als niet-bestaande wordt aangezien wanneer het jaarloon (bij het einde van de arbeidsovereenkomst) 29.729 euro (in 2009) niet overschrijdt. In casu overschreed het jaarloon deze grens inderdaad niet vermits het slechts 29.203,18 euro beliep. Vraag is evenwel of de geïntimeerde het recht heeft op te werpen dat het concurrentiebeding om die reden niet bestaat. De appellant doet dat evident zelf niet.
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 5 In rechtspraak en rechtsleer bestond er ter zake een grote controverse die werd beslecht door het Hof van Cassatie dat in een arrest van 30 juni 2003 (JTT 2003, 398, noot, Soc. Kron. 2003, 451, concl. LECLERCQ) oordeelde, op grond van de wijze waarop de tekst van de wet was geformuleerd, dat de voorwaarde in het voornoemde eerste lid even goed een geldigheidsvoorwaarde was als deze in het vijfde lid (zie al in dezelfde zin, C. WANTIEZ, o.c., 28-30, nr. 20), waarvan enkel de werknemer kon opwerpen dat zij niet was vervuld omdat de bepaling enkel de bescherming van zijn rechten tot doel had. Eerdere arresten van dit arbeidshof hebben zich bij dit standpunt aangesloten (zie inz. Arbh. Gent 27 februari 2008, A.R. nr. 117/07, onuitg.). Het arbeidshof kan zich geheel in deze leer vinden en oordeelt dat de eerste rechter ten onrechte heeft geoordeeld dat ook de geïntimeerde het recht had op te werpen dat zij niet door het concurrentiebeding gebonden was omdat de jaarloongrens niet was overschreden. 5.2.4. De uitwerking van het concurrentiebeding De geïntimeerde houdt voor dat het concurrentiebeding geen uitwerking kan hebben gelet op de wijze waarop aan de arbeidsovereenkomst een einde is gekomen. Artikel 65, 2, negende lid van de Arbeidsovereenkomstenwet, in casu toepasselijk ingevolge artikel 86, 1 van de wet, bepaalt dat het beding geen uitwerking heeft, wanneer aan de overeenkomst een einde wordt gemaakt, ofwel tijdens de proefperiode, ofwel na deze periode door de werkgever zonder dringende reden of door de werkman om dringende reden. A contrario heeft het concurrentiebeding uitwerking in alle andere gevallen, inzonderheid wanneer aan de arbeidsovereenkomst een einde komt ingevolge overmacht (in die zin, E. CARLIER, Concurrentie tijdens en na de arbeidsrelatie, Mechelen, Kluwer, 2003, 62-63). Een ruime interpretatie van de voornoemde bepaling, zoals de geïntimeerde voorstaat, kan niet worden aangenomen. Welnu, uit de door de partijen overgelegde stukken blijkt dat de arbeidsovereenkomst in casu is geëindigd ingevolge de definitieve overmacht waardoor de werknemer werd getroffen. Eén en ander wordt uitdrukkelijk vermeld in het schrijven van de geïntimeerde van 8 december 2009 (stuk 6 van de geïntimeerde). Het is zonder belang dat het de appellant was die zich in eerste instantie op het bestaan van die overmacht heeft beroepen (stukken 4 en 5 van de geïntimeerde): dit staat niet gelijk aan een door hem gegeven ontslag. Evenzo is het zonder belang welke redenen aan de definitieve overmacht ten grondslag liggen, ook wanneer zij, zoals in casu, van medische aard zijn, en of zij beletten dat de werknemer in de toekomst een soortgelijke activiteit kan uitoefenen, zelfs deeltijds, in een andere sector of met andere arbeidsvoorwaarden.
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 6 5.2.5. De afstand van het concurrentiebeding De appellant kan aanspraak maken op de overeengekomen compensatoire vergoeding tenzij (de geïntimeerde) binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf het stopzetten van de overeenkomst afziet van de werkelijke toepassing van het concurrentiebeding (art. 65, 2, vijfde lid, 4 Arbeidsovereenkomstenwet, in casu toepasselijk ingevolge artikel 86, 1 van de wet). Vraag is dus of de geïntimeerde uiterlijk op 23 december 2009 afstand heeft gedaan van de toepassing van het concurrentiebeding. Er is geen enkel van de geïntimeerde uitgaand geschrift waaruit dit kan worden afgeleid. In haar schrijven van 8 december 2009 wordt zelfs geen melding van het concurrentiebeding gemaakt. Wanneer zij daarin stelt dat geen der partijen enige vergoeding verschuldigd is, slaat dit enkel op het eventueel recht op een opzeggingsvergoeding. In geen geval bedoelde zij hiermee dat zij geen aanspraak zou maken op de toepassing van het concurrentiebeding (het is overigens bijna zeker dat zij nooit aan het bestaan van dit geding heeft gedacht, anders had zij mogelijk wél uitdrukkelijk en tijdig afstand van de toepassing ervan gedaan). Een mondelinge verzaking is heel goed mogelijk maar die dient natuurlijk bewezen te worden en dat is hier niet het geval. De wijze waarop aan de overeenkomst een einde kwam, levert geen vermoeden van het bestaan van een verzaking op. De geïntimeerde is onvoorzichtig geweest door de gevolgen van een beëindiging ingevolge overmacht verkeerd te beoordelen. Nu de geïntimeerde geen verzaking aan de toepassing van het concurrentiebeding bewijst, heeft de appellant in beginsel recht op de door hem gevorderde compensatoire vergoeding. Het hoger beroep is gegrond. HET ARBEIDSHOF. Gelet op de bovenstaande gronden. Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken en inzonderheid op artikel 24. Rechtdoende op tegenspraak. Alle andere en strijdige conclusies verwerpende. Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond. Vernietigt het op tegenspraak gewezen eindvonnis van 3 januari 2012 van de eerste kamer van de arbeidsrechtbank te Oudenaarde (A.R. nr. 10/972/A/I), behalve in zoverre het de vordering toelaatbaar verklaart en de kosten van de partijen begroot.
A.R. nr. : 2012/AG/123 8 april 2013 7 Opnieuw wijzende, verklaart de vordering gegrond. Veroordeelt de geïntimeerde tot het betalen aan de appellant van 14.601,59 euro (VEERTIENDUIZEND ZESHONDERD EEN EURO NEGENENVIJFTIG CENT) als compensatoire vergoeding, vermeerderd met wettelijke intrest vanaf 8 december 2009 tot en met 29 november 2010 en met gerechtelijke intrest vanaf 30 november 2010. Veroordeelt de geïntimeerde tot het betalen van de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Bepaalt de te vereffenen gerechtskosten als volgt: - aan de zijde van appellant: - rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 1.210 euro; - aan de zijde van geïntimeerde: - rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 1.210 euro. Aldus gewezen door het arbeidshof te Gent, zetelend te Gent, tweede kamer, samengesteld uit kamervoorzitter Jan Herman, voorzitter, Christian De Ryck, raadsheer in sociale zaken, benoemd als werkgever, Eric Vertenten, raadsheer in sociale zaken, benoemd als werknemer-bediende, en in openbare terechtzitting van maandag acht april tweeduizend dertien uitgesproken door de voorzitter, met bijstand van Johan Vermeren, griffier. (w.g.) J. Vermeren - E. Vertenten - C. De Ryck - J. Herman