VOORSCHRIFTEN M.B.T. HUISBRANDOLIE-INSTALLATIES Standaardvoorschriften voor de activiteit: CODE 155a Opslag van huisbrandolie in, van staal vervaardigde, dubbelwandige bovengrondse tanks (o.a. wandtanks) met een inhoud van ten hoogste 200 l in grondwaterbeschermingsgebied 1. Artikel 1. Begrippen In deze voorschriften wordt verstaan onder: regiohoofd: het hoofd van de regio.. installatie: stalen, dubbelwandige tank met appendages en leidingen Artikel 2. Algemeen 1. De installatie moet vloeistofdicht zijn. Indien blijkt, dat de installatie niet vloeistofdicht is, moet overeenkomstig artikel 7, lid 4 worden gehandeld. 2. Indien de houder van de ontheffing de installatie wenst te herstellen, moet dit zo spoedig mogelijk geschieden. Het regiohoofd moet hiervan in kennis worden gesteld. 3. Indien de installatie niet wordt hersteld, moet deze buiten gebruik worden gesteld overeenkomstig artikel 7, lid 3. Artikel 3. Constructie 1. De tank moet zijn vervaardigd uit een stalen binnenreservoir en een buitenreservoir. Deze beide reservoirs moeten elk een plaatdikte van ten minste 1,2 mm hebben. 2. Aan het buitenreservoir moet een lakcontrolestop zijn aangebracht. 3. De tank moet deugdelijk aan een wand worden bevestigd, dan wel worden voorzien van een goede ondersteunings- en bevestigingsconstructie, die voldoende weerstand kan bieden tegen verzakking. 4. De afstand van de tank tot het verbruikspunt moet zo kort mogelijk zijn. 5. De tank mag worden voorzien van een onderuitloop. Daarbij moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Dit moet zodanig worden uitgevoerd dat duidelijk te zien is, of de afsluiter geopend, dan wel gesloten is. De afsluiter mag slechts zijn voorzien van een in- en uitlaatopening en niet zijn ingericht voor een aansluiting van een peilglas. Het gebruik van een oliestandaanwijzer, waarbij een aansluiting beneden olieniveau nodig is (peilglas) of aanwijzer waarbij een hevelwerking kan worden verwacht, is verboden. Artikel 4. Leidingen 1. De toevoerleiding naar het gebruikstoestel moet zijn vervaardigd van metaal. 2. De tank en de daarop aangesloten toevoerleiding moeten uitwendig deugdelijk ten corrosie worden beschermd. 3. De toevoerleiding mag uitsluitend bovengronds worden gelegd. 4. De aanleg van de toevoerleiding moet zodanig zijn, dat beschadiging, ten gevolge van temperatuurveranderingen en oorzaken van buitenaf, wordt voorkomen. 5. Andere leidingen voor transport van olie dan de toevoerleiding zijn niet toegestaan.
Artikel 5. Opvangbak 1. De tank met onderuitloop moet in een vloeistofdichte en tegen inregenen beschermde bak van voldoende mechanische sterkte zijn geplaatst, die een inhoud heeft welke groot genoeg is om bij lekkage de gehele inhoud van de tank te kunnen bergen. De opvangbak moet in goede staat worden gehouden. Het toepassen van hoezen waarbij condenswater op de tankwand kan worden gevormd, is niet toegestaan. 2. Indien een andere dan in het voorgaande lid bedoelde opvangbakconstructie wordt toegepast dient deze constructie door het regiohoofd te zijn goedgekeurd. Artikel 6. Gasflessen, - leidingen en installaties 1. De flessen moeten door de Dienst van Stoomwezen op hun sterkte gunstig zijn beoordeeld en van een door deze dienst erkend geldig keurmerk zijn voorzien. Toelichting Op de flessen moeten de volgende kenmerken zijn ingeslagen of ingeperst, hetzij op een daartoe geschikte plaats op de fles, hetzij op een ander onderdeel, bijvoorbeeld op de voet of op een ring, mits dit onderdeel blijvend aan de fles is bevestigd: a. de volledige geschreven naam van het gas, de aanduiding van de fabrikant of het fabrieksmerk van de fles en een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd volgnummer. b. de tarra van de fles met inbegrip van het toebehoren, zoals de afsluiter enz., maar zonder beschermkap en dop. c. de toelaatbare grootste vulling in kilogrammen en de waterinhoud in liters. d. de persdruk in kgf/cm2, de datum van de laatste keuring en het waarmerk van de Dienst voor het Stoomwezen. Bij de flessen voor propaan met een waterinhoud van tenminste 6 liter bestaat het keurmerk uit een stempelafdruk van een leeuwtje in een cirkel, geplaatst achter de datum van de laatste keuring. Bij flessen voor propaan met een waterinhoud kleiner dan 2 liter en bij die voor butaan met een waterinhoud kleiner dan 6 liter verleent de Dienst voor het Stoomwezen aan de fabrikant of importeur der flessen een registratienummer en kenmerk (zgn. typekeur). De type-keurtekenen bestaan uit een registratienummer aanvangende met de twee laatste cijfers van het jaar, waarin de goedkeuring werd verleend, gevolgd door de letter T, zomede uit het keurmerk MvG. Flessen, welke in vorm sterk gelijken op blustoestellen mogen in geen geval rood geschilderd zijn. e. flessen afkomstig uit het buitenland en in het bezit en/of gebruik bij buitenlanders moeten voorzien zijn van de goedkeuring verricht door de in het land van herkomst erkende keuringsinstantie. 2. Flessen, waarvan de goedkeuring niet of blijkens de ingeponste datum meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden, mogen niet op het kampeerterrein aanwezig zijn. 3. De toegepaste appendages waaronder gerekend moeten worden: afsluiters, drukregelaars etc. moeten van en door de Dienst voor het Stoomwezen of een erkende buitenlandse keuringsdienst waar het appendages betreft in het bezit van buitenlanders, goedgekeurd type zijn. 4. Het vullen van gasflessen op het kampeerterrein is verboden. 5. Er mogen zich geen gasflessen of reservoirs voor verwarmings-, verlichtings- en kookdoeleinden op het kampeerterrein bevinden, waarin L.P.G., verkregen uit een L.P.G. -installatie ten behoeve van het wegverkeer, wordt opgeslagen. 6. Bij elk kampeermiddel mogen zich niet meer dan 2 gasflessen bevinden. 7. De waterinhoud van een gasfles bij het kampeermiddel mag niet groter zijn dan 45 liter.
Opstelling van verbruikstoestellen 8. Verbruikstoestellen moeten op een zodanige plaats zijn opgesteld dat: a. de bediening, de controle en het onderhoud gemakkelijk en zonder bezwaar kunnen geschieden; b. schadelijke verhitting van stoffen of voorwerpen als gevolg van het gebruik van een toestel uitgesloten is. Zo nodig moet een doelmatige bescherming zijn aangebracht. 9. Verbruikstoestellen moeten zodanig zijn opgesteld en/of zodanig zijn bevestigd, dat ongewilde verplaatsingen van de toestellen redelijkerwijze zijn uitgesloten. Opstelling van flessen 10. De opstelling van flessen moet zodanig zijn, dat er geen gevaar voor kunstmatige verhitting van de flessen aanwezig is. 11. De flessen moeten in de buitenlucht worden opgesteld. 12. Flessen mogen uitsluitend in staande toestand, dat wil zeggen met de kraan aan de bovenzijde, zijn opgesteld. 13. De opstelling van flessen moet zodanig zijn dat de flessen gemakkelijk en snel kunnen worden verwijderd. 14. Flessen moeten zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor mechanische beschadiging van de flessen bestaat. 15. Opstelling van flessen op of in een ruimte beneden het grondniveau (maaiveld) is niet toegestaan. 16. Flessen moeten zodanig zijn opgesteld, dat redelijkerwijze kan worden aangenomen dat eventueel lekgas niet in een besloten ruimte kan binnendringen. 17. Flessen moeten beschermd zijn tegen de invloed van overmatige zonnestraling. 18. De afsluiter en de drukregelaar moeten zodanig zijn beschermd, dat het binnendringen van water en/of vuil, via de op de drukregelaar eventueel aanwezige adem en/of ventilatieopeningen, uitgesloten kan worden geacht. 19. De drukregelaar dient tenminste één keer per vijf jaar te worden vernieuwd. Op eerste verzoek van De Klepperstee dient de recreant dit aan te kunnen tonen. Aanleg van het leidingnet 20. Teneinde het gas op een veilige wijze aan de verbruikstoestellen toe te voeren, moeten tussen de tot de installatie behorende fles(sen) en het (de) verbruikstoestel(len) een gasdicht leidingnet zijn aangebracht. 21. Het aantal verbinden in een installatie moet zo gering mogelijk zijn gehouden. In verband hiermee moeten eventuele bochten in de leiding bij voorkeur door buigen tot stand zijn gebracht. Losneembare verbindingen zijn uitsluiten toegestaan op plaatsen waar deze niet aan het oog zijn onttrokken. 22. Alle vaste leidingen moeten d.m.v. pijpzadels of beugels stevig en duurzaam zijn bevestigd. Voorschriften met betrekking tot het gebruik gasslang 23. Merken: Slangen moeten zijn gemerkt met het woord gasslang, de aanduiding 0,05 bar en het jaar van de fabricage in duidelijke, niet door vegen uit te wissen letters en cijfers. Aan dit merk moet worden toegevoegd de herkomst van de slang (fabrieks- en/of handelsmerk) en voor butaan- en propaangasslang tevens het woord butaan
respectievelijk propaan voorafgaande aan het woord gasslang. Alle gebruik van andere slangen is niet toegestaan. 24. Gasslangen moeten 1 x in de 2 jaar worden vernieuwd. 25. Bij het aansluiten van de gasslangen moeten steeds goed werkende slangklemmen worden gebruikt. 26. Gasslangen mogen niet langer zijn dan 1 meter. Artikel 7. Gebruik 1. De tank mag slechts tot 95% worden gevuld. De vulling moet worden uitgevoerd met behulp van een zogenaamd pistool. Dit is een veerbelaste afsluiter aan het eind van de vulslang, die slechts opent bij het met de hand bedienen van het pistool. Het vullen moet geschieden met zodanige voorzorgen, dat lekken en morsen van de huisbrandolie wordt voorkomen. 2. Onmiddellijk nadat de huisbrandolie in de tank is overgebracht en de vulslang is verwijderd, moet de vulopening van de tank worden afgesloten door een goedsluitende dop. Deze dop moet zo zijn uitgevoerd, dat bij onttrekking, of uitzetting van vloeistof, lucht respectievelijk in of uit de dampruimte van de tank kan worden gelaten. Artikel 8. Inspectie, keuring onderhoud en reparatie 1. De gehele installatie van tank, afsluiter en leiding moet vloeistofdicht zijn, hetgeen bij een in bedrijf zijnde installatie binnen zes maanden na het van kracht worden van de ontheffing, of bij een nieuwe installatie en na een grote reparatie voor het in gebruik nemen van de tank, door een beproeving op dichtheid moet worden aangetoond. Deze beproeving moet geschieden door de tank en de leidingen geheel met water te vullen of door een dichtheidsmeting die de goedkeuring heeft van het regiohoofd. Indien bij de beproeving een lekkage of een andere ongerechtigheid wordt geconstateerd mag de tank niet in gebruik worden gehouden c.q. gesteld. Voor de beproeving moet tijdig kennis worden gegeven aan het regiohoofd, zodat een vertegenwoordiger van hem bij de beproeving aanwezig kan zijn. 2. Indien wordt geconstateerd, dat de installatie lek is, moet: a. dit terstond worden gemeld aan het regiohoofd; b. de installatie terstond worden geledigd in daartoe geschikt vloeistofdicht vaatwerk; c. worden nagegaan of bodem- en/of grondwaterverontreiniging (lees hierna verontreiniging) bij de installatie is opgetreden; d. indien verontreiniging is geconstateerd de lekke installatie worden verwijderd en overeenkomstig artikel 7, lid 4, worden gehandeld; e. indien geen verontreiniging is geconstateerd de installatie worden gerepareerd of worden vervangen; f. indien de installatie wordt vervangen de oude installatie na buitengebruikstelling worden gehandeld overeenkomstig artikel 7, lid 3. 3. Indien de installatie buiten gebruik wordt gesteld, moet: a. dit terstond worden gemeld aan het regiohoofd; b. de vloeistof binnen twee maanden uit de tank en leiding zijn verwijderd; c. worden nagegaan of bodem- en/of grondwaterverontreiniging (lees hierna verontreiniging) bij de installatie is opgetreden. d. indien verontreiniging is geconstateerd de tank met leiding en opvangbak worden verwijderd en overeenkomstig artikel 7, lid 4 worden gehandeld; e. indien geen verontreiniging is geconstateerd de geledigde tank met leiding en bak binnen 3 maanden na buitengebruikstelling zijn verwijderd.
4. Indien als gevolg van lekkage of anderszins het grondwaterbeschermingsgebied 1 wordt verontreinigd of verontreiniging dreigt, moet de houder van de ontheffing: a. dit terstond melden aan het regiohoofd; b. overeenkomstig de aanwijzingen van het regiohoofd terstond doeltreffende maatregelen treffen om het verontreinigen te beëindigen, dan wel de dreiging van verontreiniging opheffen; c. de verontreinigde grond en/of het verontreinigde grondwater in overleg met het regiohoofd verwijderen en afvoeren; indien de grond en/of het grondwater worden afgevoerd dient dit plaats te vinden naar een daartoe ingericht verwerkingsinrichting en dient een melding in het kader van de Verordening bedrijfsafvalstoffen Zuid- Holland te zijn gedaan; d. de ontgraving aanvullen met schone grond. 5. De installatie met inbegrip van de opvangbak moet zonnodig watervrij worden gemaakt. 6. Indien een redelijk vermoeden bestaat dat een tank of leiding lek is of in slechte toestand verkeert dient de installatie op verzoek van het regiohoofd op dichtheid, overeenkomstig artikel 7, lid 1 te worden getest. 7. De houder van de ontheffing dient ervoor zorg te dragen, dat de installatie te allen tijde tegen corrosie is beschermd en in goede staat van onderhoud verkeert. 8. Tijdig voor de aanvang van de uit deze beschikking voortvloeiende werkzaamheden stelt de houder van de ontheffing het regiohoofd hiervan op de hoogte. oktober 2012 wijzigingen voorbehouden