Vóór Heimans en Thijsse



Vergelijkbare documenten
Op reis door het rijk der Letteren en der Godgeleerdheid

Artikel uit het Verenigingsblad 39 januari 2009

Koninklijk Zeeuwsch Genootschap Der Wetenschappen (1768- )

Johanna Kruit. Gedichten, geïnspireerd door bomen. Geheimen

WAT ANDEREN DOEM. NAERDINCKLANT 9 november 1983 Lezing door dr.ir. T. van Tol: Nederzettingsgeschiedenis van Laren.

De Jefferson Bijbel. Thomas Jefferson

WIJ zijn hier gekomen niet alleen om jullie en alle anderen hier te

Planten en hun naam Een botanisch lexicon voor de Lage Landen door H. Kleijn Met een inleiding door dr. Fop. I. Brouwer

Boek en workshop over het verlies van een broer of zus. Een broertje dood. Door Corine van Zuthem

Handreiking bij 40 DAGEN GEBED voor groep 4-8 van de basisschool

Joh. Jansen. gezamenlijke excursie gemaakt werd, en dat. speciaal onderwerp bezig hielden, weten, hulp

Toespraak commissaris van de Koning Max van den Berg, seminar 'Wetenschap middenin de samenleving', Groningen, 30 mei 2013

Landschap, natuur en nationale identiteit. Ter inleiding

De Brabantse Wal. Verbelgd, niet verbolgen

F r a n c i s c u s. v a n. Leven met aandacht. w e g D e. Erfgoed Congregatie Zusters Franciscanessen van Oirschot

Dr. M. van Staveren. Nog een en ander over Mr. Jonannes Basius.

Archiefinstellingen aan het woord: Van Nelle s vormgevingsarchief

De steen die verhalen vertelt.

Met welk doel wil God Zijn kinderen leiden?

Voortaan haal ik, zodra ik wilde wingerd zie, de plant gelijk uit de heg. Wat opvalt is, dat hij steeds weer terugkomt: op blijven letten dus!

JAN STEVENS. Voorjaarsdroom. De Wielewaal" Dordrecht 1945

Paasmorgen 2011 in de Open Hof te Drunen Voorganger ds. M. Oostenbrink Organist dhr. B. Vermeul Mmv zanggroep Joy. De tuin van de Opstanding

Een nieuw lied, op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën.

Saskia van den Heuvel MISSCHIEN GEBEURT ER VANDAAG IETS. Gedichten. Muitgeverij. Mmarmer. m armer

Vincent van Gogh. Hier zie je er een afbeelding van.

Tolstoj als pedagoog CAHIER. Waarom Tolstoj onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis overbodig en zelfs schadelijk vond

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen,

Onderzoek in het kader van de 100 ste editie van de Internationale Vierdaagse Afstandsmarsen Nijmegen. Nienke Lammertink en Koen Breedveld

Lei en griffel: Kinderen schreven met een griffel op een lei. Soms leerden ze lezen met een ABC-boekje.

Latijn: iets voor jou?

Onderdeel van. Gedichten voor de rouwkaart. Uitvaart Zorgcentra Nederland. Uitvaartcentrum Haarlem

3e Statie: Jezus valt voor de 1e maal onder het kruis.

Vandaag is rood. Pinksteren Rood is al lang het rood niet meer Het rood van rode rozen De kleur van liefde van weleer Lijkt door de haat gekozen

SERIE LEVENSBESCHRIJVINGEN NR. 2 G.H. VEENSTRA

Dit product wordt u aangeboden door ComputerBijbel ( ComputerBijbel Alle rechten voorbehouden 1/6

Klee. en Cobra. Opnieuw beginnen

Inhoud. Aan jou de keuze 7. Niet alleen maar een boek 187. Auteurs 191. Dankwoord 197

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw

Eerste druk, september Tiny Rutten

De brieven van Van Gogh

Schrijver Trent Stewart

Schrijver: KAT Coverontwerp: MTH ISBN: <Katelyne>

Wie heeft niet weder Schinkel s kinematograaf bezocht? Neen maar, dringen en nog eens dringen om er in te komen.

Romantiek. in een sprookjeslandschap. Op een boogscheut van het. drukke Gent treffen we het. Park van Beervelde aan. Wanneer we het domein

DE WONDEREN VAN JEZUS

Canonvensters Michiel de Ruyter

Op weg met Jezus. eerste communieproject. Hoofdstuk 5 Bidden. H. Theobaldusparochie, Overloon

Willem Maris ( )

Voor christenen is de Bijbel met name een geloofsboek. Dat betekent

Inhoud. Het leven van Escher. Weiland wordt vogel. Kringloop metamorfose. De wereld op z n kop.

Or, W. J, LEYDn /!Nnl«msJag 8J7. ,...c F \ '- EEN TEHUIS VOOR WEEZEN IN ZUID-AFRIKA 1!.

Dordtse Leerregels. Hoofdstuk 3 en 4. Artikel 1 t/m 4

40-dagendagboek. Discipelen van Jezus. Leren dienen in de gaven van de Geest. Kees de Vlieger. Een Kerygma studie

Leven vanuit Overvloed of Tekort?

Spotlight: Joris van Leeuwen

De vorm van het verhaal

Teksten van Wereldlichtjesdag 12 december Gedicht: Kaarsenlicht

Ervaringen Voorbeeld jouw ervaring delen? formulier

Liedjes Kerstmusical: Volg die ster

De renaissance!! Waarschijnlijk heb je al eens van deze term gehoord bij het bezoeken van museums of tijdens lessen geschiedenis.!

Er moet iets zijn als we inslapen we gingen liggen en sliepen in

Jouw avontuur met de Bijbel

Nieuwsbrief mei Onderzoek naar resten Kasteel Rietwijk

zondagmorgen 14 november 2010 Welkomkerk ds. W.H. Hendriks-Vogelaar

AANTEKENINGEN WAAROM WERD GOD EEN MENS?

Inhoud. Woord vooraf Ik haat de dood 11 Overdenking bij 1 Korintiërs 15:

Drie schilderijen in de consistorie te Oudelande

DE BEGRAAFPLAATS AAN DE OUDE TORENLAAN door P. Timmer

Weten het niet-weten

Hij had dezelfde soort helm op als in het beeld vooraf...2 Mijn vader was verbaasd dat ik alles wist...3 Ik zat recht overeind in mijn bed te

Geworteld in de grafiek

Evelien Bos-de Greef en Ruben Vlot

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken

HC zd. 22 nr. 32. dia 1

TOEN GOD ALLES MAAKTE

Wees niet jaloers! Intro. Wat is jaloersheid? blok E - nivo 1 - avond 6

oktober 1992 was een belangrijke datum voor de gemeente Hoogezand Sappemeer :


Opwekking 346: Opwekking 167:

Vijf redenen waarom dit waar is

Boekverslag Nederlands Van de koele meren des doods door Frederik van Eeden

Spotvogel.qxp :08 Pagina 5

Bij u schuil ik, u bent mijn schild,

Wetten van oorzaak en gevolg

Huygens Institute - Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (KNAW)

Versteende boeken in Artis Bibliotheek

Limburg tussen staf en troon 1000 jaar graafschap Loon. les 1: Wie waren de graven van Loon

Vertalen van verdriet. Gideon de dichter & Gideon de richter

Ted van Lieshout Floor van de Ven, H3G, Uitgeveri Plaats Jaar uitgave en druk Aantal bladzijdes Genre Inhoudsopgave Samenvatting

Het Onderzoek. Laura Koopman Groep 7 woensdag 5 maart 2014 HET ONDERZOEK

Planten en dieren in de duinen. Interactief verhaal

Er was eens een Kleine Ziel die tegen God zei: Ik weet wie ik ben, ik ben het licht net als alle andere zielen.

TIEN GEBODEN TIEN SCHILDERIJEN. Bart Jan Bakker. en teksten

Johannes 20, april Pasen 2014 Wehl. (ds. A. Oude Kotte-de Boon) Thema: 'Het verhaal van Maria van Magdala ' Gemeente,

Inventaris van archivalia van diverse leden van de Nederlandse Christen Studenten Vereniging

Met regelmaat komt ik nog in de Ooster. Als ik naar deze Oosterkerkgemeente kijk, dan zie ik een zeer levendige gemeenschap.

Wat gebeurde er met de beek Krith?

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is

Dubbelspel. Alan Durant

Transcriptie:

Vóór Heimans en Thijsse

k o n i n k l i j k e n e d e r l a n d s e a k a d e m i e v a n w e t e n s c h a p p e n Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 69 no. 3 Deze Mededeling werd in verkorte vorm uitgesproken in de Verenigde Vergadering van de beide Afdelingen der Akademie, gehouden op 26 mei 2003. Bij verschillende gelegenheden zijn daarvoor en daarna onderdelen van het betoog voorgedragen, zoals voor het Natuur- en Letterkundig Genootschap Physica te Alkmaar, de Allied Circle in Amsterdam, het Colloquium Geschiedenis der Natuurwetenschappen aan de Universiteit Utrecht en de faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit.

k. van berkel Vóór Heimans en Thijsse. Frederik van Eeden sr. en de natuurbeleving in negentiende-eeuws Nederland Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, 2006

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Postbus 19121, 1000 gc Amsterdam T 020-551 07 00 F 020-620 49 41 E knaw@bureau.knaw.nl www.knaw.nl Voor het bestellen van publicaties: T 020-551 07 80 E edita@bureau.knaw.nl isbn 90-6984-499-0 Het papier van deze uitgave voldoet aan iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier. 2006 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw). Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, via internet of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld.

Vóór Heimans en Thijsse Met het optreden van de twee Amsterdamse schoolmeesters Eli Heimans en Jac.P. Thijsse begint rond 1900 de geschiedenis van de natuurbeweging in Nederland dat is althans het beeld dat oprijst als men vluchtig kennisneemt van de literatuur die daarover bestaat. Aan het eind van de negentiende eeuw, zo heet het, was er sprake van een biologische reveil, een nieuwe bloei van de natuurstudie die speciaal te danken zou zijn aan Heimans en Thijsse. Helemaal onbegrijpelijk is die gedachte niet. Er was inderdaad tegen 1900 een sterke opleving van de studie van de vrije natuur door amateur-biologen, terwijl de gedachte dat de natuur bedreigd werd en bescherming verdiende ontegenzeggelijk terrein won. Het valt niet te ontkennen dat daarbij altijd weer de namen van Heimans en Thijsse opdoken. Samen schreven zij in de jaren 1890 een aantal aantrekkelijke boekjes over de natuur in de serie Van vlinders, bloemen en vogels, samen met een andere onderwijzer, J. Jaspers jr., stichtten zij in 1896 het populaire tijdschrift De Levende Natuur en samen waren zij in 1901 nauw betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, nog altijd de belangrijkste vereniging voor veldbiologie in Nederland. Weer een jaar later, in 1905, zou het, naar aanleiding van de actie van Thijsse tegen het volplempen van het Naardermeer met Amsterdams stadsvuil, komen tot de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten. Thijsse kwam in het bestuur en was er mede verantwoordelijk voor dat de Vereeniging in 1906 het Naardermeer aankocht, het eerste natuurmonument in Nederland. Later zou Thijsse nog grote faam verwerven als samensteller van enkele fraaie Verkade-albums, die in veel huisgezinnen in het interbellum de liefde voor natuur, landschap en stedeschoon van het eigen land grotelijks stimuleerden. Geen wonder dat de firma Heimans en Thijsse zo ongeveer synoniem werd met het begin van de georganiseerde natuurbeweging in Nederland. 1 1 De literatuur over de geschiedenis van het natuurbehoud en de rol van Heimans en Thijsse is inmiddels redelijk omvangrijk: Bert Theunissen, Natuursport en levensgeluk. 5

K. van Berkel Er is echter reden om die voorstelling te nuanceren. Om te beginnen heeft meer dan één auteur betoogd dat de omvang en de snelheid van het succes van Heimans en Thijsse minder spectaculair waren dan doorgaans gedacht. 2 Met De Levende Natuur wisten zij maar een beperkt lezerspubliek te bereiken en de boekjes die zij schreven waren te duur om werkelijk in brede lagen van de bevolking door te kunnen dringen. Een abonnement op het tijdschrift kostte bijvoorbeeld f 3,60 per jaar en daarmee was het blad alleen bereikbaar voor de middenklasse. Aan de arbeidersbevolking gingen de activiteiten van Heimans en Thijsse geheel voorbij, daar begon pas halverwege het interbellum de liefde voor de natuur werkelijk door te dringen. 3 Verder valt er wel wat af te dingen op de stelling en ook dit is al eerder gezegd dat Heimans en Thijsse de natuurbeweging zo ongeveer uit het niets tevoorschijn hebben getoverd, alsof er vóór hen op dat vlak niets gedaan werd. Theunissen heeft al eens opgemerkt dat de bestaande literatuur over de Nederlandse natuurbeweging niet die beweging zelf tot uitgangspunt neemt, maar wat daaruit is voortgekomen, namelijk de georganiseerde natuurbeschermingsorganisaties en nieuwe wetenschappen als de ethologie en de ecologie. Maar de natuurbeweging is ouder dan de sinds 1905 goed georganiseerde natuurbescherming. 4 Tal van auteurs hebben al in de tweede helft van de negentiende eeuw, soms ver vóór Heimans Hugo de Vries, Eli Heimans en Jac.P. Thijsse, Gewina 16 (1993) 287-307; Marga Coesèl, Zinkviooltjes en zoetwaterwieren. J. Heimans (1889-1978). Natuurstudie en natuurbescherming in Nederland (Hilversum 1993); Henny van der Windt, En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990 (Amsterdam 1995); Jan-Paul Verkaik, ed., Jac.P. Thijsse. Een leven in dienst van de natuur (Zutphen 1995); Arie van Loon e.a., De eeuw van Thijsse. 100 jaar natuurbeleving en natuurbescherming in Nederland (Amsterdam 1996). Dat er al in het begin van de twintigste eeuw gesproken werd over de firma Heimans en Thijsse wordt vermeld door Johanna Westerdijk, Heimans en Thijsse, Eigen Haard (1911) 9-15, hoewel zij er zelf enige afstand van neemt en laat zien hoe beide natuurbeschermers soms hun eigen weg gingen. De term biologisch réveil, recentelijk vooral gepropageerd door Coesèl, is te vinden in de al wat oudere biografie van Heimans: F.I. Brouwer, Leven en werken van E. Heimans en de opbloei der natuurstudie in Nederland in het begin van de twintigste eeuw (Groningen 1958) 89. 2 Zie hierover in het bijzonder: Sietzo Dijkhuizen, Jac.P. Thijsse. Een biografie. Natuurbeschermer, flaneur en auteur van Verkade-albums (Amsterdam-Antwerpen 2005) 91-93, 111. 3 Ger Harmsen, Natuurbeleving en arbeidersbeweging. De Nederlandse socialistische arbeidersbeweging in haar relatie tot natuur en milieu (Amsterdam 1992). Zie ook: André de Raaij, Bij haar alleen heerscht vrijheid!. Nederlandse anarchisten en het ontwakend natuurbesef rond 1900, De As 119-120 (1997) 77-86 (= Jaarboek Anarchisme, 4). 4 Theunissen, Natuursport, 290. 6

Vóór Heimans en Thijsse en Thijsse, in geschrifte geprobeerd het Nederlandse volk enthousiast te maken voor de levende natuur in eigen land. Iemand die in dit verband vaak genoemd wordt, is de Haarlemse notabele en museumdirecteur Frederik Willem van Eeden, de vader van de bekende literator en psychiater. Het is deze Van Eeden die het begrip natuurmonument, dat zo n cruciale rol speelde bij de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in 1905, in omloop heeft gebracht. Van Eeden sr. schreef in de tweede helft van de negentiende eeuw in verschillende bladen artikelen over plantkunde en aanverwante onderwerpen en raakte in het bijzonder bekend om de beschrijvingen van zijn vele wandelingen in de vrije natuur. Een aantal van de beschrijvingen bundelde hij in 1886 in een tweedelig boekje dat hij de eenvoudige, maar lichtelijk provocerende titel Onkruid gaf, een titel die ook Heimans en Thijsse aan enige van hun boekjes hadden kunnen geven. Van hun kant hebben Heimans en Thijsse de inspiratie die zij aan Van Eeden ontleenden, niet verborgen gehouden. In hun Wandelboekje voor natuurvrienden, waarvan de eerste druk in 1900 verscheen, stond boven het Voorbericht een citaat van Van Eeden. 5 Ook heeft Thijsse meermalen verklaard dat hij veel aan het werk van de oude Van Eeden te danken had toen hij probeerde de studie van de natuur in brede kring populair te maken. 6 Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat als er voorlopers van Heimans en Thijsse moeten worden genoemd de naam van Van Eeden valt. Vaak blijft het echter bij het noemen van die naam. Het waren immers Heimans en Thijsse die de natuurbeweging in Nederland pas echt van de 5 Het citaat luidt: De plant is een onafscheidelijk deel van t landschap, hetzij bosch, weide, veen, moeras of gebergte. Zij moet bestudeerd worden in het landschap als levend individu. Eerst dan geeft hare studie dat onwaardeerbare genot (door Linnaeus gevoeld, toen hij de botanie de Amabilis Scientia noemde), dien onweerstaanbare drang naar de vrije natuur (en wat zoo noodig is voor ieder ) harding tegen klimaat en vermoeienis, voetreizen, sport in practischen zin: zich gewennen aan weer en wind, aan ontberingen. Geciteerd in: M. Coesèl, Komt makkers, mee naar buiten. De historie van het Wandelboekje, Natuurhistorisch Maandblad 88 (1999) 26-32, aldaar 28. Maar de ontberingen die Van Eeden bedoelde, waren niet de ongemakken van iemand die door Nederlandse bossen en heidevelden dwaalt, maar de werkelijke ontberingen van een plantenjager die tropische oerwouden doorkruist. Het citaat van Van Eeden komt namelijk uit een bijdrage die Van Eeden in 1894 had geschreven voor een feestbundel voor de grote propagandist van het Nederlands kolonialisme, P.J. Veth! (zie noot 68). 6 Zie bijvoorbeeld: Jac. P. Thijsse, Levensbericht van E. Heimans (1861-1914), Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven medeleden 1928-1929 (Leiden 1929) 18-31, in het bijzonder 19: Wij mogen wel zeggen dat Van Eeden ons geleerd heeft, het genot van wandelen te veredelen door belangstelling voor de plantenwereld en de landschapsvormen. 7

K. van Berkel grond hebben getild, zij waren degenen die iets constructiefs deden met dat fameuze begrip natuurmonument. Toch is er alle reden eens wat dieper in te gaan op het denken van Van Eeden sr. Aan de ene kant zijn zijn geschriften over de vrije natuur een goede illustratie van de ambivalente houding die de negentiende-eeuwse burgerij tegenover de vrije natuur innam, balancerend tussen verheerlijking van de toenemende beheersing van de natuur én al dan niet nostalgisch of romantisch verlangen naar de vrijheid van de natuur. Zowel in het denken van Heimans en Thijsse als in de hele natuurbeweging na hen is die ambivalentie nooit helemaal verdwenen. Maar aan de andere kant waren de ideeën van Van Eeden meer dan de reflectie van de burgerlijke kijk op natuur; hij hield er namelijk hoogst eigenaardige denkbeelden op na over het verband tussen landschap, natuur en nationale identiteit: ideeën die in zijn eigen tijd lang niet altijd gemeengoed waren en die zeker in de tijd van Heimans en Thijsse niet meer en vogue waren. In dat opzicht lijkt Van Eeden juist heel weinig op een voorloper van de beide Amsterdamse schoolmeesters en vertoont zijn wereld heel weinig affiniteit met hùn wereld. En toch, wie nóg iets verder kijkt en zich losmaakt van de standaardvoorstelling van Heimans en Thijsse, zal bemerken dat er wel degelijk lijnen zijn die Van Eeden met beiden verbinden, zij het misschien meer met de een dan met de ander. 7 de onvrede van van eeden Frederik Willem van Eeden (Frits voor intimi) was een gerespecteerd burger van Haarlem. Hij was vele jaren secretaris van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, directeur van het Koloniaal Museum en directeur van het Museum voor Kunstnijverheid. Hij woonde op goede stand in een ruime stadsvilla aan het Frederikspark, even ten noorden van de Haarlemmerhout. Maar de weg naar die respectabiliteit 7 Het terrein is ten dele al eerder bestreken door M. Goslinga, Het Hof van Van Eeden. Een studie naar natuurbeleving in de burgerlijke cultuur van de negentiende eeuw, aan de hand van de botanische geschriften van Frederik Willem van Eeden (1829-1901) (ongepubliceerde doctoraalscriptie Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen 1996), maar zoals de ondertitel al doet vermoeden, presenteert Goslinga Van Eeden vooral als een exponent van de burgerlijke natuurbeschouwing, terwijl het eigen karakter van diens opvattingen onderbelicht blijft. Veel informatie is te vinden in: Arie van Loon, De natuur als bondgenoot. Veranderende opvattingen over natuur en maatschappij bij Frederik van Eeden (1860-1932), zijn vader F.W. van Eeden (1829-1901), Jacobus Pieter Thijsse (1865-1945) en Eli Heimans (1861-1914) (ongepubliceerde doctoraalscriptie Maatschappijgeschiedenis, Erasmus Universiteit Rotterdam 1994). 8

Vóór Heimans en Thijsse was moeizaam en vaak onaangenaam geweest en onder de uiterlijke eerbiedwaardigheid ging een fundamentele onvrede met de bestaande maatschappelijke orde en zijn positie daarbinnen schuil. Frederik van Eeden was een man die zich niet op zijn plaats voelde in de samenleving waarin hij op het oog zo goed scheen te passen. Van Eeden was op 26 oktober 1829 geboren als zoon van een bekende Haarlemse bloemenkweker, Jan Arie van Eeden. 8 Hij de enige zoon in een gezin met nog vier meisjes was voorbestemd om het bedrijf van zijn vader over te nemen. Zijn vader vond het daarom niet nodig dat zijn zoon na het plaatselijke gymnasium te hebben doorlopen nog eens in Leiden of Amsterdam ging studeren; vader Van Eeden kon zijn zoon maar al te goed in het bedrijf gebruiken. Het staat echter wel vast dat de jonge Van Eeden wat graag gestudeerd zou hebben. Hij las als jongetje al veel, struinde graag door de duinen of de bloembollenvelden van zijn vader en ontwikkelde zich al op jonge leeftijd tot een verdienstelijk amateur-botanicus. In 1849 won hij een prijsvraag die was uitgeschreven door de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid die vervolgens in het tijdschrift van de Maatschappij werd gepubliceerd zijn debuut. Op zijn kamertje thuis las hij veel buitenlandse literatuur (Jean Paul, Lamartine, Emerson) en schreef hij vele gedichten en tractaten; hij beschouwde zich in deze tijd als een dichter. Van het zakenleven daarentegen had hij een uitgesproken afkeer en het vooruitzicht een bloembollenhandel te moeten leiden stond hem tegen. Maar vaders wil was wet en de vrouw met wie de jonge Van Eeden in 1856 trouwde, de nogal dominante domineesdochter Neeltje van Warmelo, meende eveneens zeker te weten dat zijn toekomst in de bloembollenhandel lag. 9 Na het overlijden van zijn vader in 1858 zat er dus niets 8 Voor biografische gegevens zie: NNBW iii, kol. 317-318; W.P. Groeneveldt, In Memoriam F.W. van Eeden, 4 Mei 1901, in: Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem nr. 25 (1901) 3-10 (met portret en overzicht van Van Eedens publicaties); [Frans Netscher], Karakterschets [van] F.W. van Eeden, De Hollandsche Revue 14 (1899) 809-827; M. Greshoff, F.W. van Eeden, Eigen Haard (1901) 325-327; J.F.W. Conrad, Frederik Willem van Eeden, Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, N.R., deel 5 (1901) 301-308; Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam 1990) 29-48. Jan Arie van Eeden (1794-1858) was behalve kweker een bekend genootschapsman: actief lid van het dichtgenootschap Democriet, lid van twee rederijkerskamers, van het Letteren Natuurkundig Genootschap Oefening in Wetenschap en van de plaatselijke Debating Society. Hij had een vertaling op zijn naam van Goethe s treurspel Egmond (Amsterdam 1853). Zie noot 11. 9 Frits van Eeden en Neeltje van Warmelo kregen twee kinderen, Johan (geboren 1857) en Frederik (geboren 1860). Uit het dagboek en de latere opmerkingen van Frederik van Eeden jr. blijkt duidelijk dat het geen gelukkig huwelijk was. 9

K. van Berkel anders op dan de leiding van de zaak over te nemen en zich er doorheen te slaan. In het dagboek dat hij in deze tijd bijhield gaf hij lucht aan zijn ongenoegen daarover: Het leven op eene zelfde plaats met eene zelfden werkkring, koopen, verkoopen, brieven schrijven en boekhouden, dat is de hel. Men wordt door elkaar op de vingers gezien, geestige avonturen ontbreken geheel: men wordt slaaf van die conventionele kruideniers-zedelijkheid. Het schoone, het romantische, het dichterlijke is verloren. Met akelige mannen moet men omgaan, complimenten maken en visites en zoo helpen om die oude wijvenwereld, die vervelende maatschappij in stand te houden. 10 Enige compensatie voor deze geestdodende activiteiten vond hij in zijn lidmaatschap van het dichtminnend genootschap Democriet, waarvan hij sinds 1851 lid en later secretaris was. 11 De leden van het gezelschap wedijverden met elkaar in schalkse gedichten, waarin regelmatig allerlei misstanden in de samenleving op de korrel werden genomen. Aan dit gezelschap, dat overigens in 1869 ter ziele ging, ontleende Van Eeden naar eigen zeggen een groot deel van zijn opvoeding. Veel belangrijker was echter zijn functie als algemeen secretaris van de al genoemde Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Dit landelijk genootschap (met tal van plaatselijke departementen) was voortgekomen uit de in 1777 gestichte Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem. 12 Vader Van Eeden was er van 1848 tot zijn dood in 1858 secretaris van geweest en toen hij tegen het eind van zijn leven met zijn gezondheid was gaan sukkelen, had zijn zoon hem al regelmatig geassisteerd. Niets lag meer voor de hand dan dat Van Eeden jr. zijn vader zou opvolgen, hetgeen dan ook geschiedde in 1859. In die functie voelde Van Eeden zich in zijn element en het is in hoge mate aan zijn rusteloze activiteit te danken geweest dat de Maatschappij, die in de jaren rond 1850 wat in de versukkeling was geraakt, een periode van nieuwe bloei tegemoet ging. Dat Van Eeden dankzij het salaris van de 10 F.W. van Eeden, Dagboek 1862, geciteerd bij Fontijn, Tweespalt, 43. De zes cahiers tellende dagboeken van Van Eeden, die lopen over de periode 1853-1867, worden bewaard in het Frederik van Eedenmuseum in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (sign. 124-129). 11 B. Sliggers, ed., De verborgen wereld van democriet. Een kolderiek en dichtlievend genootschap te Haarlem 1789-1869 (Haarlem 1995) (met biografische gegevens over de leden). F.W. van Eeden was lid van 1851 tot 1869. 12 J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel 1777-1952 (Haarlem 1952); Nathalie Lans, 225 jaar Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Per traditie vernieuwend (z.p. 2002). 10

Vóór Heimans en Thijsse Maatschappij minder afhankelijk werd van de kwekerij moet voor hem een uitkomst zijn geweest en zonder veel hartzeer zal hij in 1866 zijn bedrijf hebben verkocht. Alle aandacht kon hij nu geven aan zijn werk als secretaris van de Maatschappij. Tot dat werk behoorde onder meer het aanleggen en beheren van een zogenaamde koloniale verzameling. 13 De Maatschappij wenste niet alleen de nijverheid in Nederland te bevorderen, maar ook de landbouw in en de handel met de Nederlandse koloniën, voor in de Oost. Met het oog daarop droeg het bestuur Van Eeden in 1864 op een begin te maken met een verzameling Indische producten, die in Nederland geïnteresseerden een beeld zouden kunnen geven van de mogelijkheden die er in Indië voor handel en nijverheid lagen. Dit Museum van natuurvoortbrengselen uit de Nederlandsche bezittingen en koloniën begon eenvoudig met wat geschenken van derden en restanten uit het archief van de Maatschappij: een model van een Javaanse markt, een boog met pijlen en pijlenkoker uit Borneo, een verlakte gajong uit Palembang, niet veel meer dan dat. Het paste aanvankelijk makkelijk op het zolderkamertje bij Van Eeden thuis. Maar spoedig groeide de verzameling zo uit dat er naar een aparte behuizing moest worden omgezien en al in 1865 werd daarvoor van het Rijk de benedenverdieping van het paviljoen Welgelegen aan de Dreef in Haarlem verkregen, het oude buitenhuis van de bankier Hope en later het zomerverblijf van koning Lodewijk Napoleon. Zo zeer groeide de verzameling dat ze in 1871 als het Koloniaal Museum voor het publiek werd opengesteld. Van Eeden werd bij die gelegenheid door de Maatschappij tot directeur van het museum benoemd. In 1877 kwam er nog een tweede museum bij, toen de Maatschappij in hetzelfde paviljoen Welgelegen een Museum voor Kunstnijverheid opende, met weer Van Eeden als directeur. Op de Wereldtentoonstelling die in 1851 in Londen was gehouden, was het besef van de lelijkheid van veel nijverheidsproducten allerwege doorgedrongen en ook Van Eeden stoorde zich in deze tijd aan de wansmaak die producten van Nederlandse makelij vaak kenmerkte. Daarom wilde hij proberen te laten zien dat het nuttige tegelijkertijd smaakvol kon zijn. Die veredeling van de nijverheid kon niet gebeuren in lawaaiige fabrieken, die in het laatste kwart van de negentiende eeuw in Nederland begonnen te verschijnen, maar alleen in 13 Van Eeden leverde een belangrijke bijdrage aan het tijdschrift van de Maatschappij: tussen 1863 en 1899 schreef hij zo n vijftig artikelen voor het maandblad, waarvan een paar over natuurhistorische onderwerpen, zoals duinbeplanting (1869) en de bescherming van vogels (1873). Voor een overzicht zie Groeneveldt, In Memoriam F.W. van Eeden. 11

K. van Berkel de werkplaats van de ambachtsman; het was niet de arbeider, maar alleen de ambachtsman van wie Van Eeden iets verwachtte. Veredeling van het handwerk door de kunst, luidde zijn devies. 14 Behalve in de kunst zouden de ambachtslieden inspiratie kunnen opdoen in de natuur, waar doelmatigheid en sierlijkheid heel vaak samengaan. Voor zijn eigen ideeën en voor de inrichting van zijn museum deed Van Eeden inspiratie op tijdens zijn vele reizen naar het buitenland, in het bijzonder naar het South Kensington Museum in Londen, dat in 1857 gesticht was uit de revenuen van de wereldtentoonstelling van 1851. 15 De verkoop van het bloembollenbedrijf gaf Van Eeden ook de gelegenheid meer aandacht te besteden aan zijn publicaties op botanisch gebied. In 1868 verscheen van zijn hand de Hortus Batavus, een korte beschrijving van inheemse en uitheemse planten, heesters en bomen. In dat jaar werd hij redacteur van de nieuwe delen van het al langer lopende botanische standaardwerk Flora Batava; onder zijn bestier kwamen deel 14 tot en met 21 uit en daarin was hijzelf verantwoordelijk voor de beschrijvingen van de phanerogamen, de hogere cryptogamen en de meeste fungi (met elkaar zo n 600 plantbeschrijvingen). Verder schreef hij op anekdotisch-onderhoudende wijze De botanie in het dagelijksch leven. Een opwekking tot eigen aanschouwing (1870), dat bij een groot publiek aftrek vond. Meer wetenschappelijk van karakter waren zijn bijdragen aan het door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem uitgegeven internationale tijdschrift Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles. 16 Maar de grootste bekendheid buiten Haarlem kreeg Van Eeden door de artikelen die hij in verschillende tijdschriften over de levende natuur publiceerde. De meeste van die artikelen verschenen in het populairwetenschappelijke Album der Natuur (tot 1893 publiceerde Van Eeden zo n 30 artikelen in het tijdschrift), maar ook in het tijdschrift van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en de Almanak 14 Al in 1864 schreef Van Eeden een serie artikelen in het tijdschrift van de Maatschappij over Versiering en kunststijl in de nijverheid. Met het oog op de oprichting van het museum maakte Van Eeden in 1873 een reis naar het South Kensington Museum in Londen, dat als model diende. Aan het Museum voor Kunstnijverheid werd in 1879 een school verbonden, waarvan Van Eeden vanzelfsprekend weer directeur werd. 15 Zie nog: G.H. Warmelink, Goede smaak in de Lelijke Tijd. Nederlandse kunstnijverheid en smaakopvoeding 1851-1870 (ongepubliceerde doctoraalscriptie Geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen 2002). 16 Van Eeden was sinds 1874 lid van de Hollandsche Maatschappij. In dat jaar werd hij opnieuw een teken van respectabiliteit benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. 12

Vóór Heimans en Thijsse van de Maatschappij tot Nut van t Algemeen verschenen wel eens botanische artikelen van zijn hand (zie bijlagen i en ii). Een speciale plaats namen de verslagen in van zijn wandelingen in de omgeving van Haarlem of ver daarbuiten. Van Eeden begon in 1866 en 1867 met deze artikelen over de natuur in zijn directe omgeving en bundelde ze in het boekje De bosschen en duinen van Kennemerland (1868). Hierna trok hij naar verder weg gelegen streken: naar de omgeving van Alkmaar, naar Tessel, de Veluwe, de Achterhoek, Salland en zelfs naar Terschelling. Daarnaast bezocht hij Drenthe en Oost-Groningen. In 1886 bundelde hij de aardigste wandelverslagen in het tweedelig boek Onkruid. Botanische wandelingen van F.W. van Eeden. 17 De titel was een program. In de inleiding schrijft Van Eeden dat hij voor zijn boek de titel Onkruid had gekozen omdat onkruid er eenvoudigweg de voornaamste plaats in inneemt; hij heeft het vooral over planten die de boer of de burgerman als onkruid zal aanmerken. Maar er zat meer achter, zo blijkt uit de rest van de inleiding. Van Eeden draagt zijn droge bundel namelijk op aan allen die met mij hebben gewandeld en met mij onkruid hebben gezocht; aan allen, die met mij dat onkruid waardeeren en die, gelijk ik, aan de studie van onkruid een groot deel van hunne vorming en hun levensgeluk te danken hebben. 18 En hij vervolgt: 17 Frederik Willem van Eeden, Onkruid. Botanische wandelingen (2 delen, Haarlem 1886). De tekst van de afzonderlijke artikelen is voor deze bundeling slechts op details aangepast (zie bijvoorbeeld noot 18). In 1891 zou van het boek een nieuwe uitgave zijn verschenen, maar deze heb ik niet kunnen opsporen. In 1974 verscheen een moderne heruitgave: Onkruid. Botanische wandelingen van F.W. van Eeden (Haarlem 1974), met een Ten geleide van E.C.M. Roderkerk, Mijn jeugdherinneringen aan F.W. van Eeden door Jan P. Strijbos en een Naamlijst der planten die in Kennemerland in het wild groeijen, samengesteld door Van Eeden en bewerkt door P. van Zalinge (deze lijst was eerder verschenen in De duinen en bosschen van Kennemerland (Groningen 1868), maar in 1886 niet meer opgenomen in Onkruid). Zonder het voorwerk (en dus zonder het voorwoord van Van Eeden, maar wel met de naamlijst) werd deze heruitgave nog eens gedrukt in 1986. Verwijzingen naar Onkruid zijn hierna steeds verwijzingen naar de herdruk van 1974, waarvan de paginering identiek is aan die van 1986. 18 Een van degenen die Van Eeden wel eens vergezelden was de botanicus Hugo de Vries, die sinds 1877 lector en later hoogleraar botanie in Amsterdam was. De Vries was iemand van de moderne, experimentele richting in de botanie, maar had gevoel voor het populariseren van wetenschappelijke kennis (Theunissen, Natuursport, 296). Op Tessel werd Van Eeden in de zomer van 1867 begeleid door een geboren Tesselaar, dr. D. Huizinga, thans [dit schrijft Van Eeden in 1886] Hoogleeraar te Groningen (Onkruid, 205). Het betreft hier de fysioloog Dirk Huizinga, die na een afgebroken theologische opleiding in Amsterdam en een voltooide medische studie in Groningen op 28 juni 1867 promoveerde op een onderzoek naar het voorkomen van ozon in de atmosfeer. Twee jaar later werd hij 13

K. van Berkel Wie de Botanie waarlijk wil leeren liefhebben als een vriendelijke geleidster door het leven, die moet reeds in zijn jeugd beginnen met onkruid te zoeken, die moet de planten zien in de vrije natuur, in onafscheidelijk verband met het landschap; en wie het landschap waarlijk wil leeren genieten, die mag ook niet het geringste deeltje van het geheel verwaarloozen. Eerst dan begint het landschap te leven en gaan wij in het landschap op als in een ruimer en zuiverder bestaan. Wij gevoelen ons te vrijer, te luchtiger naarmate onze persoonlijkheid meer en meer met dat bezielde landschap ineensmelt. 19 De botanie, zoveel is wel duidelijk, was voor Van Eeden meer dan een hobby, meer dan een vorm van vrijetijdsbesteding; het was een levensbeschouwing, een vorm van religie bijna. En het onkruid wees hem daarin de weg. 20 Dit boekje bevat niets nieuws, schreef Van Eeden in de inleiding. In strikte zin is dat juist: alle hoofdstukken in Onkruid waren al eens eerder verschenen. Het was bovendien allang niet iets nieuws meer dat een auteur in boekvorm verslag deed van wandelingen die hij in de buurt van zijn woonplaats of elders in het land had gemaakt. Al aan het eind van de achttiende eeuw waren boeken waarin wandelingen beschreven werden niet ongewoon en in de loop van de negentiende eeuw wonnen zulke boeken steeds meer aan populariteit. Nederland begon in het laatste kwart van de achttiende eeuw voor het eerst werkelijk een culturele eenheid te worden en de behoefte om iets te lezen over andere delen van het land was daarom toegenomen; verslagen in het gemoedelijke tempo van een hoogleraar fysiologie in Groningen. Net als Van Eeden was hij gegrepen door het materialisme van Jacob Moleschott, al nam hij daar later wat afstand van. Hij werd een bekend en geslaagd popularisator en leidde een tijdlang het populair-wetenschappelijke tijdschrift Isis. Een van zijn kinderen was de in 1872 geboren Johan Huizinga, later vermaard historicus. Zie: W.E. Krul, Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven en werk van J. Huizinga (Groningen 1990) 25-38. Overigens was Huizinga geen geboren Tesselaar; hij was geboren in het Groningse dorpje Den Horn. Van Eeden werd ten slotte heel vaak vergezeld door zijn zoon Frederik, die de liefde voor de natuur duidelijk van zijn vader geërfd heeft. 19 Van Eeden, Onkruid (1986), vii-viii. 20 In het voorwoord is het woord onkruid duidelijk positief bedoeld, maar in de wandelverslagen zelf komt het maar weinig voor en dan bijna altijd in pejoratieve betekenis. Van Eeden heeft het over onkruid dat niet vergaat en laat duidelijk merken bepaalde planten armzalig en inferieur te vinden. Een sleutelpassage is echter in het begin te vinden, waarin Van Eeden, op weg om in de duinen bij Haarlem te botaniseren, andere wandelaars opvoert, die heel andere geneugten in de duinen zoeken en die maar niet begrijpen wat wij met gras en onkruid moeten uitvoeren. Van Eeden, Onkruid, 5 (oorspronkelijk in De flora der Hollandsche duinen ). Hij gebruikte het woord onkruid in de titel (en in het voorwoord) dus als een soort geuzennaam. 14

Vóór Heimans en Thijsse wandeling waren daarbij een uitstekend middel. 21 Vaak waren het echter zuiver denkbeeldige wandelingen die in zulke boeken werden beschreven; net als de dialoog was de wandeling een literaire vorm waarin een auteur op onderhoudende en onnadrukkelijke wijze de meest uiteenlopende zaken kon bespreken. Zo was de topografische informatie in het befaamde boek van de boekverkoper en uitgever A. Loosjes Pzn., Hollands arkadia of wandelingen in de omstreken van Haarlem (1804-1805) op zichzelf wel correct, maar het gezelschap dat de wandeling zou hebben gemaakt zuiver fictief. 22 Aan de natuur werd bovendien in dat soort wandelboeken doorgaans weinig aandacht besteed. De pikante belevenissen van de gefantaseerde wandelaars, de opvoedkundige lessen die een vader zijn zoon bijbracht, de verheerlijking van de Schepper in zijn werken, de oudheidkundige naspeuringen waar de auteur in opging of de uitvoerige beschrijvingen van kastelen, stedelijke monumenten of merkwaardige volksgebruiken, alles kon in wandelboeken aan de orde komen, maar intrinsieke belangstelling voor de natuur hadden de wandelaars meestal niet. 23 Lang leefde nog het vooroordeel dat Nederland op het terrein van het natuurschoon niet veel te bieden had. Nederlanders zijn, zo verklaarde de Utrechtse hoogleraar landhuishoudkunde Jan Kops in 1821, over het algemeen heel gehecht aan hun geboortegrond. Nogtans zal de waarheid ons de verklaring afpersen, dat onze Bodem, met name die van de Noordelijke Provinciën [het grondgebied van de oude Republiek], naauwelijks geene van de verrukkende natuurtoneelen oplevert, welke 21 Dat het vaderlands gevoel een rol speelde blijkt wel uit de titel van een boek van de Haagse bovenmeester Jacob Andriessen, Morgenwandelingen door en in den omtrek van s Gravenhage; of Schoonheden en Merkwaardige bijzonderheden betrekkelijk deze Residentie. Eene bijdrage tot de Nationale lektuur (Den Haag 1832). Voor deze en andere titels zie Catalogus 29: Reizen door Nederland van Antiquariaat A.G. van der Steur te Haarlem (Haarlem 2006). Het boek van Andriessen heeft daarin nummer R0043. 22 Van der Steur, R0684. Het genre van de arcadia was al in de achttiende eeuw zeer populair geworden. 23 Zie bijvoorbeeld: Het vermakelyk Noord- en Zuid-Holland doorwandelt. Behelzende een korte aanhaling van de steden, dorpen en vlekken daarin gelegen; doorzaaid met aardige gevallen en vrolyke ontmoetingen op die reyse voorgevallen i (z.p. 1735) (Van der Steur, R1131); Jacobus Hagen, Avondwandelingen in den omtrek der stad Leijden of Lotgevallen van den heer Rynald (Leiden 1829) (Van der Steur, R0486); Jan van Westerhoven, Zomer-buitenleven en wandelingen den Schepper in zijn schepselen beschouwende en verheerlijkende etc. (Amsterdam z.j.) (Van der Steur, R1175); O.G. Heldring, Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden, legenden etc. (Amsterdam 1838-1839) (Van der Steur, R0538); W. Degenhardt, Wandelingen door de bezielde Schepping (Amsterdam 1870-1872). 15

K. van Berkel in andere landen van Europa, zelfs reeds bij onze naburen, s menschen geest in verbazing houden opgetogen, of op de streelendste wijze bekoren. 24 In Nederland geen hoge bergen, steile rotsen, snel stromende rivieren en bruisende watervallen. De enige uitzonderingen waren misschien de glooiingen van de Veluwezoom of de bergen bij Nijmegen. Geleidelijk was daarna wel enige verandering in deze houding gekomen. Een eerste aanwijzing daarvoor was het verschijnen van het gedicht Hollandsche duinzang van de Amsterdamse hoogleraar klassieke talen David Jacob van Lennep. Deze Amsterdamse patriciër, eigenaar van het Manpad, een buiten in de buurt van Bennebroek, droeg dit dichtwerk op 29 augustus 1826 voor tijdens een openbare vergadering van de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Amsterdam (de voorloper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen). Van Lennep bezingt daarin het genot dat hij ondervond wanneer hij door de Kennemerduinen wandelde en er de jacht beoefende: Als bij t wanken en t wenken van t jaar, dat verschiet, Alles leeft en zich spoedt aan den hemel, Als in heg en struik, en bij beek en bij vliet, Alles tiert van gekwink en gewemel. Maar het grootste deel van het gedicht is gewijd aan de historische herinneringen die de Hollandse duinen oproepen. Het uitzicht over de weilanden aan de duinrand en over de stad Haarlem aan het Spaarne voeren Van Lennep in gedachten terug naar de glorietijd van het Hollandse gravenhuis, waar zijn tijdgenoten een voorbeeld aan zouden kunnen nemen. Ook in de redevoering die hij een half jaar later voor het Amsterdamse genootschap Doctrina et Amicitia uitsprak Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding roemt Van Lennep wel de eigen schoonheid van de kust en de duinstreek, maar blijft de natuur nog vooral ondergrond voor de historische verbeelding: zijn redevoering is vooral een oproep aan Nederlandse schrijvers van historische romans om de stof voor hun verhalen voortaan te putten uit de vaderland- 24 J. Kops, Redevoering over den Noord-Nederlandschen bodem, als meer geschikt voor den landbouw, dan die van vele andere landen van Europa, in: Verslag van de derde Openbare Vergadering der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten gehouden op 19 October 1821 (Amsterdam 1821) 60-73, aldaar 60. 16

Vóór Heimans en Thijsse se natuur en de vaderlandse geschiedenis, net zoals Walter Scott dat deed met de Schotse natuur en geschiedenis. 25 De Hollandsche duinzang kreeg als verheerlijking van de nationale natuur niet onmiddellijk navolging; in de geschiedenis van de natuurbeleving in Nederland is het eerder een incident dan een nieuw begin. Maar er zouden steeds meer incidenten volgen. Zo vroeg de Rotterdamse predikant J. Craandijk in zijn Wandelingen door Nederland met pen en potlood (1875-1884) nadrukkelijk aandacht voor de Nederlandse natuur. Desalniettemin had zelfs Craandijk toch nog vooral oog voor oude kastelen, fraai aangelegde parken en karakteristieke dorps- en stadsgezichten. De natuur was doorgaans slechts het decor waartegen het eigenlijke verhaal zich afspeelde. Dat wil niet zeggen dat Craandijk ongevoelig was voor natuurschoon; in het eerste deel zingt hij bijvoorbeeld de lof van de Hollandse duinen, die hij in bescherming neemt tegen degenen die er geringschattend over spreken en de voorkeur geven aan de Zwitserse Alpen. Alsof er maar één vorm van schoonheid ware. 26 Maar de eerste die in zijn wandelverslagen werkelijk de natuur centraal stelde, was Van Eeden; hij is degene geweest die, zoals iemand later schreef, van wandelen natuurwetenschap heeft gemaakt. 27 25 D.J. van Lennep, Verhandeling en Hollandsche Duinzang. Ingeleid en toegelicht door dr. G. Stuiveling (Zwolle 1966). 26 J. Craandijk en P.A. Schipperus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood (7 delen, Haarlem 1875-1884) I, 2. (Van der Steur, R 0262). Over Craandijk: www.bertkolkman.nl/ Craandijk. 27 Greshoff, F.W. van Eeden, 326. Over het genre van de botanische wandeling: Leen Dresen, Op weg naar een nationaal landschap: botanische wandelingen in het Album der Natuur (1861-1909), Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden/Low Countries Historical Review 121 (2006), in druk. Rond 1860 was het nieuwe genre opgekomen en de eerste die er enkele voorbeelden van gaf was de merkwaardige medicus, filosoof en querulant Frederik Anthony Hartsen: F.A. Hartsen, Eene botanische wandeling in de omstreken van Rijsenburg, Album der Natuur (1865) 289-304. Het is heel wel mogelijk dat Van Eeden door dat artikel geïnspireerd is om zelf eveneens botanische wandelingen naar het Album op te sturen. Mogelijk kenden Hartsen en Van Eeden elkaar persoonlijk: Hartsen werkte tot 1868 mee aan de Flora Batava, de onderneming die in dat jaar onder leiding van Van Eeden kwam te staan. Kort voordat Van Eeden Onkruid publiceerde, verscheen nog van H. Witte, Wandelingen in de natuur I. Lente (Groningen 1882). Daarin voert de schrijver, hortulanus van de Leidse academietuin en bekend popularisator van de botanie, de wandelende heer Crocus ten tonele, die drie hbs-scholieren in de buurt van Haarlem kennis laat maken met de gewone levende natuur, niet om kennis over te dragen, maar om het gemoed te verkwikken. Of de aangekondigde vervolgdeeltjes over de zomer, de herfst en de winter werkelijk zijn verschenen, is niet bekend. Het zouden merkwaardige voorlopers van bepaalde Verkade-albums van Thijsse zijn geweest. 17

K. van Berkel Na het verschijnen van Onkruid ging Van Eeden door met het beschrijven van zijn wandeltochten, en ook van zijn buitenlandse reizen deed hij nog steeds af en toe verslag in de bladen. Een excursie die hij in 1891 met de Nederlandsche Botanische Vereeniging naar het Zwarte Water bij Callantsoog maakte, vormde twee jaar later zijn laatste bijdrage aan het Album der Natuur. Voor de Maatschappij van Nijverheid en de beide musea die hij onder zijn beheer had, bleef hij actief. Tot op hoge leeftijd kon men de levendige, bewegelijke en nerveuze man in het paviljoen Welgelegen aantreffen, nooit rustig achter zijn bureau, maar drentelend door de zalen, pratend met bezoekers of bezig om iets op te zoeken. Gaandeweg kwam er echter kritiek op zijn optreden. Tegen het eind van de jaren tachtig daalde het aantal leden van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid aanzienlijk en van verschillende zijden werd betoogd dat de Maatschappij zich te weinig bekommerde om de nijverheid en te veel een maatschappij tot instandhouding van een paar musea was geworden. Frederik van Eeden sr. op latere leeftijd. Uit: Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem 25 (1901). Foto: Universiteitsbibliotheek Gro ningen. 18

Vóór Heimans en Thijsse Helemaal ongelijk hadden de critici daarin niet. Van Eeden dacht niet industrieel, maar ambachtelijk en beschouwde in wezen de Maatschappij als een voertuig voor zijn eigen ambities. Uiteindelijk dwongen toenemende doofheid en algemene verzwakking Van Eeden in 1899 het secretariaat en het directeurschap van het Museum voor Kunstnijverheid aan een ander over te dragen; het directeurschap van het Koloniaal Museum hield hij toen nog aan. 28 De oude Van Eeden die zo werd genoemd om hem te onderscheiden van zijn inmiddels als literator befaamd geworden zoon overleed op 4 mei 1901 en werd vier dagen later onder grote belangstelling op de Algemene Begraafplaats in Haarlem begraven. verdwijnend nederland De negentiende-eeuwse burgerij stond nogal ambivalent tegenover de vooruitgang: vooruitgang was goed en onvermijdelijk, maar tegelijkertijd erkende men de schaduwzijden ervan. Treffend vindt men dat uitgedrukt in de inleiding die Craandijk bij deel i van zijn Wandelingen door Nederland schreef. Wij leven, schrijft hij daar, in een snel veranderende tijd. Door de uitbreiding van de steden en de verbetering van de verbindingen verandert de gedaante van het landschap.veel hofsteden en kastelen worden gesloopt, oude stadspoorten afgebroken, bossen opgedeeld en woeste gronden ontgonnen; waar iets nieuws gebouwd wordt, ziet men veelal dezelfde villa s in dezelfde uniforme stijl verrijzen. Het landschap wordt eenvormiger, het eigenaardige van veel streken verdwijnt en van een nationale of regionale bouwkunst is steeds minder sprake. Craandijk klaagt daar niet over; hij kan de eigenaars van vervallen hofsteden die hun bezit slopen en de stenen verkopen goed begrijpen. Wat hij daarentegen wel jammer vindt is dat dat alles verdwijnt zonder een spoor na te laten en daarom had hij zich voorgenomen op reis te gaan en zo veel mogelijk op te tekenen wat op het punt stond te verdwijnen. Zijn boek moest zijn, zoals hij schrijft, een monument van het verdwijnend Nederland. 29 28 Het Koloniaal Museum bleef nog bestaan tot 1923, toen de collectie verhuisde naar het in 1910 opgerichte Koloniaal Instituut te Amsterdam (in het nieuwe imposante gebouw van dit instituut waren vanaf 1926 de spullen van Van Eeden weer voor het publiek te zien). Aan het bestaan van het Museum en de School voor Kunstnijverheid kwam een einde toen de provincie Noord-Holland het paviljoen Welgelegen in 1926 in gebruik nam als zetel van het Provinciaal Bestuur. 29 Craandijk, Wandelingen, i, iv. 19

K. van Berkel Van Eeden lijkt door dezelfde gevoelens bezield, maar dan speciaal met betrekking tot de natuur in Nederland. Hij gelooft aan de ene kant stellig in de zegeningen van de vooruitgang en stelt deze gelijk met een toenemende beheersing van de natuur om ons heen. Hij gelooft in de wetenschappelijke beteugeling van natuurkrachten, in de economische en zedelijke voordelen van de ontginning van woeste gronden en in de esthetische superioriteit van de getemde natuur in een landschappelijke tuin boven de woeste kracht van de waarlijk vrije natuur. Maar aan de andere kant noteert hij wel degelijk de schaduwzijden van dit proces van toenemende beheersing van de natuur. Hij beschrijft hoe de oprukkende beschaving veel schoonheid vernietigt en hoe de aanleg van wegen en het graven van kanalen verwoestingen in de natuur aanrichten. Van Eeden is in dit opzicht bepaald niet uniek. Een goed voorbeeld van die dubbele houding levert een artikel over natuurgenot dat de eerste voorganger van de Vrije Gemeente in Amsterdam, P.H. Hugenholtz jr., in 1873 schreef in de Volks-almanak van de Maatschappij tot Nut van t Algemeen (waarvan hij een aantal jaren hoofdbestuurslid was). Hugenholtz is geen romanticus die in de natuur een remedie ziet tegen de kwalen van de moderne beschaving. Hij staat zelfs uitgesproken kritisch tegenover de anti-maatschappelijke natuurverering die doorklinkt in Schillers gedicht Der Spaziergang. Tegelijk treurt Hugenholtz over de te ver doorgeschoten exploitatie van de natuur door de mens die geen maat kan houden. Wie betreurt het niet, verzucht hij, dat Beekhuizen [een landgoed boven Arnhem] van zijn schoonste sieraad is beroofd sinds de bomen vielen in het Kamerdal, dat het bekoorlijke Velp meer en meer onttakeld en onttooverd dreigt te worden? 30 Dat Van Eeden het lang niet altijd betreurde dat de mens in toenemende mate het landschap en de natuur naar zijn hand zette, blijkt op talloze plaatsen in zijn artikelen. Naar aanleiding van de onttakeling van de bossen bij Velzen door het graven van het Noordzeekanaal, constateert Van Eeden in 1867 weliswaar dat het liefelijke, zwijgende rijk der planten daar plaats moest maken voor de woelenden en tierenden mensch, maar hij zegt dat hij er niet over wil treuren: 30 P.H. Hugenholtz jr., Natuurgenot, Volks-almanak van de Maatschappij tot Nut van t Algemeen 1873, 143-142. Hugenholtz, die sinds 1866 in Amsterdam stond, had daarvoor onder andere drie jaar in Hoenderloo gestaan (1858-1861). Zie: P.H. Hugenholtz Jr., Indrukken en herinneringen (Amsterdam 1904) 70-84. Van Eeden schreef eveneens enige malen botanische artikelen voor het orgaan van het Nut, de maatschappij die geldt als het inbegrip van de burgerlijke beschaving in het midden van de negentiende eeuw (zie bijlage ii). 20

Vóór Heimans en Thijsse De mensch, die, zijn aanleg miskennend, alle ontwikkeling haat en wiens eentoonig leven tusschen werktuigelijken arbeid en niets beduidende genietingen is verdeeld, levert een treurig schouwspel op. Maar waar de mens zijn aanleg waardeert, zijn verstand ontwikkelt en door stoute ondernemingen de natuur weet te leiden en te beheerschen, daar is het aanschouwen van hem en zijn arbeid niet minder verheffend dan de beschouwing der natuur. In het eerste geval is de mensch een ziekelijk ontaard voorwerp, in het tweede een echte zoon zijner moeder, de aarde. 31 Met andere woorden: de exploitatie van de natuur ten behoeve van de mens is een onderdeel van het natuurproces en daarom niet minder te waarderen dan de ontplooiing van de zogenaamde vrije natuur. Vooral de aanplanting van dorre zandverstuivingen en de ontginning van woeste heidevelden konden op de instemming van Van Eeden rekenen. De heide, die hij vooral op de Veluwe veel tegenkwam, is voor hem woest en ledig, armoedig en eentonig, een dissonant in een verder zo idyllisch landschap. Als hij bij Stroe na een wandeling over de onafzienbare golvende geelbruine heidevlakte in een schaduwrijk bos komt, waar de plaatselijke schoolmeester de grond in cultuur heeft gebracht en een moes- en bloementuin heeft aangelegd, waant hij zich even in een oase, een waar paradijs. Bij die schoolmeester, overpeinst hij, leerden de kinderen dat de heide nog iets anders kan opleveren dan plaggen en schapenvoer, dat de heide aan den mensch gegeven is, niet om er in vuile kotten armoede te lijden, maar om die tot een lusthof te herscheppen. Wat die schoolmeester in Stroe deed, zouden zijn collega s elders ook moeten doen, want honderdduizende bunders woesten grond in ons kleine land en millioenen in onze koloniën schreeuwen nog om ontginning. 32 Dat betekent niet dat Van Eeden elke vorm van exploitatie van de natuur even goed vindt. Al in 1854 treurt hij erover dat steeds meer duingebieden worden opgeofferd aan de landbouw: Voor mij, ik voel somwijlen behoefte om de menschen te vergeten, en dank den Hemel, dat er zelfs in mijn prozaïsche Vaderland bij al die regte slooten en harde wegen nog een weinig wildernis is overgelaten waar ik ongestoord zwerven kan en onbeschrijfelijk geniet bij het beklimmen van een nieuwen top, bij het ontdekken van eene nieuwe vallei. Maar ach, dat paradijs mijner jeugd, die 31 Onkruid, 85-86 (oorspronkelijk uit De bosschen van Kennemerland ). 32 Ibidem, 306-308, 294-295 (oorspronkelijk uit Herinneringen aan de Veluwe ). 21

K. van Berkel glooijende duinen, zij zijn de laatste wijkplaats der natuur tegen den onverbiddelijken tiran: Landbouw! 33 En als dat nu maar rendabele landbouwgronden werden, dan had hij er misschien nog mee kunnen leven, maar meestal was dit niet het geval. In de bossen en duinen van Noord-Holland trof het hem meermalen dat fraaie stukken natuur waren opgeofferd aan schrale aardappelvelden die op de zandige gronden toch nooit wat zouden opleveren en de armoede alleen maar zouden verlengen. 34 Dat paradijs van zijn jeugd had een naam. In het opstel In t hart van Kennemerland uit 1890 komt Van Eeden te spreken over het voormalige landgoed Watervliet: Het oude Watervliet zal ik nooit vergeten. Ik was vier jaar oud toen ik het voor t eerst zag. Toen was daar nog een statig bosch met een ouderwetsche waterpartij aan t eind van een breede donkere laan. t Was in den vooravond en de tortelduiven koerden in het boomgewelf, voor mij onbereikbaar hoog. Voor een breede portiek lagen twee witte beelden, riviergoden, en droomerig zacht klaterden de waterstralen uit hunne kruiken. Ik dacht toen aan een hoogere wereld; de indruk was zoo stil, zoo rein, en de herinnering is nog als van gisteren. ( ) Ik heb later andere bosschen en andere heuvels gezien en grooter watergeruisch gehoord; maar dáár was de aanvang, dáár begon de reeks van heerlijke en weldadige landschapsbeelden, het gelukkigste en beste deel mijns levens, waarbij al het andere mij dikwijls onwezenlijk schijnt. 35 Het is daarom alleszins begrijpelijk dat Van Eeden oog heeft voor de nieuwe energie die een onderdompeling in de woeste natuur kan opleveren, dat hij wel degelijk af en toe treurt om wat er aan natuur verloren is gegaan door de oprukkende mens. 36 Nostalgie naar het verloren paradijs van de 33 Van Eeden, De woekerplanten, 295. 34 Onkruid, 105 (oorspronkelijk uit De Aardenhout ). Na de aardappelziekte van 1845 weken aardappeltelers uit naar de droge gronden van de Hollandse duinen omdat daar de ziekte minder vat had op de gewassen. Door de relatieve onvruchtbaarheid van de duinen moesten de boeren echter na één seizoen al weer uitkijken naar andere duinterreinen, zodat er in korte tijd flinke roofbouw op de duinen werd gepleegd. Zie: Hugo de Vries, Boschbeplanting der duinen, Album der Natuur (1890) 33-47. 35 Van Eeden, In t hart van Kennemerland, Album der natuur (1890) 257-268, 289-302, aldaar 268. 36 Van Eeden blijkt bepaald geen vriend van de moderne nijverheid, die hem het spookbeeld voortovert van de Engelse industriesteden, zoals hij dat misschien heeft meegekregen uit de romans van Charles Dickens. Hij contrasteert die steden met de lieflijke dorpjes in Yorkshire, waar de rook der fabrieken nog niet als een vloek den hemel verduistert en 22