Avoidance Learning A.M. Krypotos
Samenvatting Het is evolutionair bepaald dat mensen gevaarlijke situaties vermijden. Een dergelijk vermogen stelt ons in staat om met bedreigende omstandigheden om te gaan, variërend van het oog in oog komen te staan met een roofdier tot voorbijrazende auto's op de snelweg. Hoewel vermijding in dergelijke situaties zeer adaptief lijkt, kunnen individuen soms overdreven sterk reageren op stimuli of situaties, zelfs als een bedreigende uitkomst zeer onwaarschijnlijk is. In deze gevallen verliest vermijding zijn nut en wordt het een ineffectieve reactie die de kwaliteit van leven negatief beïnvloedt. De prominente rol van vermijding in adaptief en maladaptief functioneren, maakt onderzoek naar vermijdingsleren relevant voor zowel experimentele psychologen en klinisch psychologen. Experimenteel psychologen zijn geïnteresseerd in de onderliggende psychologische mechanismen, terwijl klinisch psychologen zoeken naar technieken om ongepaste vermijding tegen te gaan. Het doel van dit proefschrift was tweeledig. Ten eerste streefden we ernaar om het begrip van de psychologische mechanismen van vermijdingsleren verder te ontwikkelen. Ten tweede hebben we geprobeerd om het belang te onderstrepen van de inzichten die verworven zijn met laboratoriumonderzoek voor de klinische praktijk. Om dit doel te bereiken, hebben we een uitgebreide literatuurstudie over vermijdingsleren uitgevoerd, we hebben een aantal experimentele studies over vermijdingstendensen en risicovermijding gedaan en we hebben een nieuw mathematisch model gepresenteerd voor het analyseren van toenaderingvermijdingreactietijden data. We vatten hier de belangrijkste bevindingen van de voorgaande hoofdstukken samen. 0.7 Over vermijdingsleren In Hoofdstuk 2 hebben we traditionele en moderne modellen van vermijdingsleren vergeleken, waarbij we de theoretische proposities benadrukken waarvoor de sterkste experimentele ondersteuning bestaat. We eindigden onze literatuurstudie met een opsomming van de principes die ten grondslag liggen aan vermijdingsleren en welke een rol spelen in zowel experimentele als klinische situaties. Hieronder geven we een overzicht van de principes van vermijdingsleren zoals beschreven in Hoofdstuk 2. We vatten ook het eerste experiment van Hoofdstuk 3 samen welke ondersteuning biedt voor enkele van onze theoretische claims. Samenvatting van de principes van vermijdingsleren We beargumenteren (zie Hoofdstuk 2) dat de eerste stap in het aanleren van een vermijdingsreactie de koppeling van een geconditioneerde stimulus (CS+) met een aversieve uitkomst (US) is, waardoor de presentatie van de CS een angstreactie oproept, zelfs wanneer er geen US is (i.e., Pavloviaanse conditionering). Deels in contrast met de traditionele theorieën van vermijdingsleren (bijv., Mowrer's twee factoren theorie) en met moderne cognitieve herformuleringen welke stellen dat er zowel Pavloviaanse als instrumentele processen nodig zijn voor vermijdingsleren (bijv., het cognitieve of het verwachtingsmodel), stellen we voor dat Pavloviaanse associaties voldoende zijn om vermijdingstendensen op te wekken, zonder dat instrumentele processen een rol spelen. Dit voorstel is gebaseerd op de emotietheorie, welke stelt dat emoties, zoals angst, in essentie actietendensen zijn (Frijda, 1988, 2010; Lang, 1985). In andere woorden, wanneer men angstig is, zal iemand de neiging hebben om de waargenomen bedreiging te vermijden (Beckers et al., 2013). We veronderstellen dus dat vermijdingstendensen aangeleerd kunnen worden via enkel Pavloviaanse associaties, hoewel deze tendensen niet noodzakelijkerwijs omgezet
hoeven te worden in daadwerkelijk gedrag (Hoofdstuk 2). In het eerste experiment van Hoofdstuk 3 hebben we empirische bewijs getoond voor het aanleren van vermijdingstendensen via slechts Pavloviaanse associaties. In dat experiment ondergingen onze participanten eerst een differentiële angstconditioneringsprocedure, waarbij een neutrale stimulus (bijv., een kubus, CS+) altijd gepaard werd met een schok, terwijl een andere neutrale stimulus (bijv., een cilinder, CS ) nooit gepaard ging met een schok. Vervolgens voerden de participanten een symbolische toenaderingvermijdingsreactietaak (approach-avoidance reaction task, AAT) waarbij ze een manikin poppetje van en naar beide CSs moesten bewegen. Essentieel hierbij is dat de elektrodes waarmee de schokken gegeven werden, losgekoppeld waren tijdens de reactietaak, waardoor instrumentele processen geen of bijna geen rol konden spelen. Onze data bevestigden het verwachte patroon van reacties: participanten waren sneller in het vermijden van de CS+ en het benaderen van de CS dan vice versa. Deze bevindingen suggereren dat vermijdingstendensen geuit worden in reactie op angstwekkende stimuli, zonder dat instrumentele bekrachtiging nodig is. Zoals al eerder genoemd, hoeven aangeleerde vermijdingstendensen niet vertaald te worden in daadwerkelijk vermijding (Hoofdstuk 2). We beargumenteren dat de beschikbare cognitieve capaciteit een cruciale factor is bij het beslissen of deze tendensen wel of niet geuit zullen worden tijdens het waarnemen van mogelijk gevaar in de omgeving. Op deze manier benaderen we vermijdingstendensen als de uitkomst van een impulsief systeem welke overeenkomt met duale procesmodellen van gedrag (Strack & Deutsch, 2004). We denken dat wanneer cognitieve capaciteiten uitgeput zijn (bijv., door hoge spanning of drugsgebruik), de aangeleerde tendensen snel omgezet worden in daadwerkelijk gedrag. Echter, in andere gevallen zullen deze tendensen mogelijk onder controle gehouden worden door een reectief systeem dat cognitief intensieve besluitvormende processen uitvoert. Wanneer vermijdingstendensen geuit worden, veronderstellen we dat ze de vorm aan zullen nemen van evolutionair relevante vermijdingsreacties (bijv., rennen; Specifies-Specific Defence Responses, SSDRs). Hiermee stemmen we deels in met Bolles' (1970, 1971) theorie dat een organisme gereed is om evolutionair relevante vermijdingstendensen te uiten in een staat van angst, zonder dat instrumentele processen een rol spelen. Aan de andere kant geloven we dat instrumenteel leren wel degelijk een belangrijke rol speelt bij het behouden van de geuite SSDRs en in het leren van niet-ssdrs. In andere woorden, we beargumenteren dat als een SSDR leidt tot het uitblijven van een US, deze SSDR negatief bekrachtigd wordt en opnieuw uitgevoerd wordt in vergelijkbare bedreigende situaties. In het tegenovergestelde geval kunnen niet-ssdrs aangeleerd worden, opnieuw via negatieve bekrachtiging door het uitblijven van een US. Belangrijk hierbij, en in overeenstemming met de theorie van Bolles, beargumenteren we dat niet-ssdrs aangeleerd worden nadat alle SSDRs geëlimineerd zijn. Een belangrijke aanvulling op de traditionele en moderne theoretische modellen van vermijdingsleren is dat Pavloviaans en instrumenteel leren plaats kan vinden via verschillende routes in plaats van alleen als het resultaat van directe ervaring. Deze routes omvatten o.a. observationeel leren (i.e., een stimulus vermijden na te zien dat andere mensen vermijdingsreacties vertonen ten opzichte van deze stimulus), instructies (i.e., een stimulus vermijden nadat iemand de informatie heeft gegeven dat deze stimulus gevaarlijk is) en symbolische generalisatie (i.e., generalisatie
van vermijdingsreacties naar stimuli die symbolisch gelijk zijn aan de stimulus die men geleerd heeft te vermijden) (Dymond et al., 2012; Rachman, 1977). Het aanleren van vermijding via verschillende routes kan beter verklaren hoe maladaptief vermijding aangeleerd wordt bij psychische stoornissen, waarbij de aanvang van symptomen vaak toegewezen kan worden aan de directe negatieve ervaring die de patiënt had met het fobische object (Rachman, 1977). Ten slotte komen de voorgestelde principes (zie Hoofdstuk 2) deels overeen met het verwachtingsmodel in het aanwijzen van verwachtingen van een negatieve gebeurtenis als een kernmechanisme voor zowel het Pavloviaans als instrumenteel leren van vermijding. Echter, anders dan in het verwachtingsmodel, sluiten we de rol van niet-propositionele processen bij vermijdingsleren niet uit. 0.8 Manipulatie van Vermijdingstendensen In het eerste experiment van Hoofdstuk 3 hebben we aangetoond dat vermijdingstendensen kunnen ontstaan via louter Pavloviaanse associatie. In het tweede experiment van Hoofdstuk 3 hebben we onderzocht of deze tendensen gevoelig zijn voor standaard Pavloviaanse manipulaties, in het bijzonder voor het uitdoven van angst en de terugkeer ervan/van uitgedoofde angst. In onze studie hebben we twee deelnemersgroepen geïncludeerd. De eerste groep (i.e., ABB) kreeg angstacquisitie (zie het eerste experiment van Hoofdstuk 3) in Context A (bijv., lichten uit), angstextinctie in Context B (bijv., lichten aan) en een test voor vermijdingstendensen in Context B. De tweede groep (i.e., ABA) onderging dezelfde experimentele procedure met het cruciale verschil dat vermijdingstendensen werden getest in de acquisitiecontext. Als vermijdingstendensen volgens dezelfde principes verlopen als andere geconditioneerde responsen (bijv., huidgeleiding) zou men kunnen verwachten dat deelnemers in de ABB-groep zwakkere vermijdingstendensen zullen tonen in vergelijking met de ABA-groep. Dit werd bevestigd door de data, welke liet zien dat de ABA-groep na succesvolle acquisitie en extinctie sterkere vermijdingstendensen vertoonde dan de ABB-groep. Deze resultaten kunnen zowel theoretische als klinische implicaties hebben. Theoretisch gezien lijken vermijdingstendensen dezelfde leerprincipes te volgen als andere vaak gemeten geconditioneerde angstresponsen. De gevoeligheid van vermijdingstendensen voor angstextinctie onderscheidt deze ook van daadwerkelijk vermijdingsresponsen, welke in het algemeen extinctiebestendig zijn, tenminste in afwezigheid van responspreventie (Solomon et al., 1953). Deze onderscheiding biedt nog een andere reden om vermijdingstendensen en daadwerkelijk vermijding (zie Hoofdstuk 2) te differentiëren. Het zou ook kunnen suggereren dat verschillende interventie strategieën wellicht kunnen worden gebruikt om maladaptief vermijdingstendensen en gedrag te kunnen afzwakken. In deze richting hebben we een studie uitgevoerd (Hoofdstuk 4) waarin we angstextinctie hebben gecombineerd met een taak die zich richt op actietendensen, namelijk een training AAT. In deze taak worden deelnemers geacht om hoofdzakelijk één type stimulus te benaderen en een andere stimulus te vermijden. Als gevolg vertonen deelnemers doorgaans verzwakte vermijdingstendensen tegenover het eerste type stimulus en verzwakte benaderingstendensen tegenover het tweede type stimulus. Zoals benoemd in onze introductie, zijn er een aantal veelbelovende
experimentele bevindingen die laten zien dat training AAT's kunnen leiden tot verandering van vermijdend reageren (bijv., Taylor & Amir, 2012). Daarom hebben we onderzocht of de toevoeging van een training AAT aan een extinctieprocedure vermijdingstendensen afzwakten en/of hun terugkeer voorkwam. Als uitbreiding op onze voorgaande experimenten (zie Hoofdstuk 3) hebben we ook onderzocht of de verandering van vermijdingstendensen gegeneraliseerde effecten heeft op subjectieve (bijv., verwachting van een US) en fysiologische angstresponsen (bijv., huidgeleiding en oogknipreex). Onze resultaten suggereren dat de toevoeging van een training AAT aan extinctie leidt tot een zwakke verandering van vermijdingstendensen: er ontstonden groepsverschillen in vermijdingstendensen, waarin de deelnemers in de experimentele groep de neiging hadden om de CS+ te vermijden en de CS te benaderen nadat ze hadden geoefend onder de overeenstemmende omstandigheden. De deelnemers in de controlegroep vertoonden het omgekeerde patroon. Echter, er ontstonden geen groepsverschillen voor andere maten van geconditioneerde angst, of het nu subjectief was (bijv., US- verwachtingen) of fysiologisch (bijv., huisgeleiding). 0.9 Verslechterde Prestatie op AAT's In Hoofdstukken 3, 4 en 6 hebben we AAT's gebruikt om actietendensen te meten. Zulke taken worden routinematig gebruikt in verscheidene takken van de psychologie om gedragsmatige neigingen tegenover stimuli met verschillende hedonistische waardes te testen, zoals woorden met valentie (De Houwer, Thomas, & Baeyens, 2001), beelden van spinnen (Rinck & Becker, 2007) of alcoholische dranken (Wiers et al., 2009). Zoal bij andere reactietijdtaken, houden statistische analyses van AAT's vaak een vergelijking van reactielatenties over verschillende experimentele condities in (bijv., spinnen benaderen versus spinnen vermijden) door middel van ANOVA met herhaalde metingen (i.e., repeated measures ANOVA). Ondanks het feit dat deze statistische benadering vaak gebruikt wordt, leiden traditionele reactietijdmaten aan een aantal tekortkomingen, waaronder het instorten van reactietijddistributies of het negeren van de speed-accuracy trade-o_ (Heathcote et al., 1991; Wagenmakers, 2009). Om deze beperkingen te omzeilen, stelden wij een meer accurate en inzichtelijke manier voor om AAT-data te analyseren in Hoofdstuk 5. Voordelen van het gebruik van ons Bayesian Hierarchical Drift Di_usion Model (Ratcli_ & McKoon, 2008; Wiecki, 2013) om AAT's te analyseren zijn: a) de inachtneming van de gehele distributie van reactietijden in de data-analyse, b) inachtneming van de afweging tussen snelheid en nauwkeurigheid, c) de adequate inachtneming van individuele verschillen en d) een duidelijk verband tussen de resulterende parameters en onderliggende psychologische processen (bijv., snelheid van informatieaccumulatie). Om de sterktes van onze analytische benadering te demonstreren hebben we ons model in twee datasets ge_t; de eerste dataset (zie Hoofdstuk 3, Experiment 1) had betrekking op vermijdingstendensen { relevant voor angststoornissen en fobieën {, terwijl de tweede dataset (Van Gucht et al., 2008; Experiment 1) betrekking had op benaderingstendensen, iets waar vooral veel interesse voor is in de verslavingsliteratuur. Voor onze modelleerstrategie hebben we aangenomen dat verschillen tussen condities ontstonden vanuit verschillen in informatieaccumulatie. Voor zowel dataset 1 en 2 vergaarden deelnemers informatie sneller in de congruente (i.e., benader CS en vermijd CS+ voor dataset 1 en het tegenovergestelde voor dataset 2) in vergelijking met de incongruente (i.e., benader CS+ en vermijd
CS voor dataset 1 en het tegenovergestelde voor dataset 2) conditie. Bovendien, wat betreft dataset 2, waren de beschreven verschillen tussen de condities groter voor de ABA in vergelijking met de AAA-groep. Van betekenis is hierbij dat we in staat waren om zulke conclusies te trekken ondanks het beperkte aantal verzamelde reactietijden (i.e., 8 reactietijden per conditie) voor iedere deelnemer. Deze modeleigenschap maakt onze benadering makkelijk toepasbaar op klinisch onderzoek, waar zowel het aantal trials als het aantal deelnemers vaak klein is. 0.10 Risicobesluitvorming Er is een groeiende interesse in verschillende takken van de psychologie en economie in risicovermijding, wat verwijst naar de neiging om zich te onthouden van het betreden van risicovolle situaties. Belangrijk is dat is aangetoond dat individuele karakteristieken overdreven of juist ingetogen risiconemen kunnen voorspellen (Zuckerman & Kuhlman, 2000). Eerdere studies hebben bijvoorbeeld getoond dat trait anxiety, een persoonlijkheidstrek geassocieerd met een gegeneraliseerde neiging om op verschillende situaties te reageren met gevoelens van bezorgdheid en angst (Endler & Kocovski, 2001; Spielberger et al., 1970), positief correleert met risicovermijding. In Hoofdstuk 6 hebben we onderzocht of deze correlatie wordt gemoduleerd door de geconditioneerde bedreigings-of veiligheidswaarde van stimuli die aangeboden werden tijdens risicobesluitvorming. Om onze hypothesen te testen hebben we een standaard angstconditioneringstaak (zie Hoofdstuk 3 and 4) met een Balloon Analogue Risk Task (BART), een betrouwbare maat van risiconemen (Lejuez et al., 2002), gecombineerd. Tijdens de BART moesten onze deelnemers risicovolle beslissingen maken in een blok van trials terwijl de CS+ (i.e., de bedreigingsstimulus) aanwezig was en in een ander blok van trials waarin de CS (i.e., de veiligheidsstimulus) aanwezig was. De resultaten lieten zien dat di_erentile BART- uitvoering correleerde met trait anxiety, waarbij de correlaties tussen trait anxiety en risicovermijding sterker waren tijdens de CS+-blokken dan tijdens de CS -blokken. Al met al hebben we een vernieuwende kijk geboden op hoe adaptief en maladaptief vermijding wordt verworven en uitgedrukt. Ook hebben we de inzichten die we hebben opgedaan in ons werk vertaald naar de klinische praktijk. We hopen dat de huidige these zal dienen als een verdere impuls voor de opleving van onderzoek naar vermijdingsleren.