Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving

Vergelijkbare documenten
Broedsucces van grutto s bij agrarisch mozaïekbeheer in Nederland Gruttoland

Het belang van kruidenrijk grasland voor de Grutto Grutto-onderzoek Rijksuniversiteit Groningen

Weidevogels en predatie: een literatuuroverzicht

Aantal gevonden legsels in 2008

akkerbouw. Meest verbouwde gewassen zijn granen (vooral wintertarwe), aardappels, suikerbieten en uien. Bij het selecteren van de bedrijven voor deze

De kern ligt bij plasdras

Evaluatie regeling Rustzones voor kritische weidevogels

Fig. 4.3a. Dichtheden weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha)

Hoe kunt u meedoen? Help

Factoren die de overleving van weidevogelkuikens beïnvloeden

Kraaiachtigen een bedreiging voor weidevogels? Attie F. Bos Pim Vugteveen

Bezoekeffecten en nestbescherming bij weidevogels. Paul Goedhart Wolf Teunissen Hans Schekkerman Maja Roodbergen

Agrarisch Natuurbeheer: wat kost het, wat levert het op, hoe kan het beter? David Kleijn

Acht jaar maatregelen ter bescherming van grutto, wulp en tureluur op graslandpercelen

ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXI I (2010) O.H. Brandsma

Ecologie van weidevogels: Kennisbundeling voor bescherming en beheer

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Kansen voor de kievit?

Weidevogels en predatie. Wolf Teunissen Paul Goedhart Hans Schekkerman Maja Roodbergen

Weidevogelbeheerevaluatie Gelderland 2017

Weidevogelbeheer 2016

Kievitonderzoek Landschap Noord-Holland 2016/2017

WEIDEVOGELS LOPIKERWAARD

Beheerpakketten Leefgebied Open Grasland

Berekening van het reproductiesucces in collectieve weidevogelgebieden aan de hand van de alarmtellingen

De relatie tussen gebruiksintensiteit en de kwaliteit van graslanden als foerageerhabitat voor gruttokuikens

nestbescherming, Inleiding Bescherming weidevogellegsels in Noord-Holland

Weidevogelbeheer 2016

Kievit-onderzoek Roodkerk Stand van zaken na vijfde onderzoeksjaar. Willem Bil & Jack Schuurs

BEHEERPAKKETTEN OPEN AKKER Onderdeel akker COLLECTIEF MIDDEN OVERIJSSEL 2019

Weidevogelnieuws. Landbouwkundige situatie vroeger en nu. Rijswijkse Veld

Het gebruik van vluchtstroken door gruttogezinnen

Provinciaal weidevogelonderzoek in de regio Amstel-, Gooi- en Vechtstreek Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Weidevogelbescherming Spaarndam/Haarlemmerliede. Spaarndam/Haarlemmerliede in het voorjaar van 2010

2013 wordt het jaar van de Patrijs.

Bescherming Weidevogels Zuid-Holland Versterken, ondersteunen en stimuleren van vrijwilligerswerk in het groen

BEHEERPAKKETTEN OPEN AKKER Onderdeel akker COLLECTIEF MIDDEN OVERIJSSEL

WEIDEVOGELINVENTARISATIE WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2017

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

WEIDEVOGELS RESULTATEN 2011 TOTAAL

Tegast in een vervreemd landschap? Eddy Wymenga, A&W

Wilde Eend in duikvlucht?

TOELICHTING WEIDEVOGEL- LEEFGEBIEDEN

Broedsucces van de Grutto in drie gebieden met verbeterd mozaïekbeheer

ffi SrnTEN '?",iffhorrand ETf,E Lid Gedeputeerde Staten 2,0 MEI 1016 Nulmeting Aan Provinciale Staten

legsels. Het uitkomen van de eieren begon

Workshop Eenden in de wei. Frank Majoor

Predatie en predatorenbeheer. Wolf Teunissen

Weidevogelbeheerevaluatie Gelderland 2017

VOGELWERKGROEP OUDERKERK WERKGROEP WEIDEVOGELS IVN AMSTELVEEN AGRARISCHE NATUURVERENIGING DE AMSTEL

Naar een goed weidevogelbeheer. Cees Witkamp Senior beleidsmedewerker boerenlandvogels Vogelbescherming Nederland

AGRARISCH NATUUR- EN LANDSCHAPSCOLLECTIEF MIDDEN-GRONINGEN BEHEERPAKKETTEN AKKERVOGELBEHEER. Versie 24 maart 2015

De invloed van beheer en predatie op de overleving van weidevogelkuikens in Friesland

Greppel plas dras op Texel. Resultaten van een driejarig experiment

Weidevogels Liedeweg te Haarlemmerliede

EemlandE. Weidevogelland

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Argumenten waarom it ljipaaisykjen van groot ecologisch en maatschappelijk belang is

Het provinciaal weidevogelmeetnet in 2007 Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

13.1 Zwarte kraai (Corvus corone)

De Groenzoom Weidevogels

De Groenzoom Weidevogels

Weidevogels. Algemeen. Wat zijn weidevogels? Nestvlieders

Foeragerende kiekendieven nabij de Lage Knarsluis in 2015 A&W-rapport 2156

Neonicotinoïden: opnieuw een dode lente op het boerenland? Frank Berendse Wageningen University

Beste Randy, Bedankt voor de medewerking. Met vriendelijke groet, Danny Eijsackers.

april 2011 natuur bos landschap Prunus bestrijden, het kan! Groene lobby in Den Haag 100 jaar Veluwezoom april 2011

GREIDHOEKE EN LYTSE BOUHOEKE. Broedvogelinventarisatie 2018

PLASDRAS BOTERDIEP MAGNEET VOOR VOGELS (2010/2011)

Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel A&W-rapport 2236

Nieuwsbrief algemeen

De inrichting en het beheer van de kwelders sluit aan bij het Kwelderherstelprogramma Groningen.

BESCHERMING VERSNELT ACHTERUITGANG WEIDEVOGELS

Invulformulier voor de nazorg 2012 Baarderadeel

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Weidevogelbescherming ~ jaarverslag Staphorsterveld

weidevogelbeheer 2013 in ha

in de Krommenieër Woudpolder, Weijenbus en Vroonmeer, Polder de Zeevang-West, en Waterland-Oost in 2009

Weide vogel balans 2010

Predatie bij weidevogels

WAARNEMEN REGISTREREN ANALYSEREN COMMUNICEREN/RAPPORTEREN. Aad van Paassen, Landschapsbeheer Nederland/LandschappenNL

Veenweiden steeds belangrijker voor Zwarte sterns in Zuid-Holland. Verslag van monitoring van aantallen en broedsucces in 2013

Hans Schekkerman & Wolf Teunissen

BLk format Bedrijfsnatuurplan BLk melkkoe 1 ster

Notitie Weidevogels Noord-Holland, 20 mei 2010

WEIDEVOGELS PLAS - DRAS.

Wormenland en vliegjesland. Voedselaanbod voor grutto s en gruttojongen

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

NATUURNIEUWS DE FRISSE WIND

Nederlandse Samenvatting

WEIDEVOGELINVENTARISATIE EN ADVIES TOEKOMSTIG BEHEER WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2015

Woord vooraf. Hoe hun seizoen verliep, kunt u lezen in dit jaarverslag.

Subsidie voor het Texelse weidevogelgebied.

Vogels van weide/boerenland en plas-dras

Ruimtelijke dynamiek van weidevogelpopulaties in relatie tot de kwaliteit van de broedhabitat

1 Achtergrond. De effectiviteit van Agrarisch Natuurbeheer. 1.1 Aanpak. David Kleijn. Alterra, Centrum voor Ecosystemen Postbus AA Wageningen

Beschikbaarheid! Regenwormen in grasland en hun beschikbaarheid voor weidevogels. Jeroen Onrust Theunis Piersma Han Olff Eddy Wymenga

Onderzoek steltlopers op slaapplaatsen in Noord-Holland Eerste resultaten

overvliegende vogels gezien, wat wijst op aankomst van vogels van elders. Het hoogste aantal bedroeg 5 ex >zw op 30 oktober.

JAARVERSLAG WEIDEVOGELBESCHERMING IN AMSTELLAND

Transcriptie:

Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving

Ecologische kenmerken van weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving Kennisoverzicht en effectiviteit van maatregelen Directie Kennis, mei 2008

2008 Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Rapport DK nr. 2008/090 Ede, 2008 Deze publicatie is ook bij Altenburg & Wymenga, Veenwouden uitgebracht, onder nr. 1093. Teksten mogen alleen worden overgenomen met bronvermelding. Deze uitgave kan schriftelijk of per e-mail worden besteld bij de directie Kennis onder vermelding van code 2008/dk090 en het aantal exemplaren. Oplage 150 exemplaren Samenstelling Ernst B. Oosterveld (Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Veenwouden) David Kleijn (Alterra, Wageningen) Hans Schekkerman (Vogeltrekstation, Heteren) Druk Productie Ministerie van LNV, directie IFZ/Bedrijfsuitgeverij Directie Kennis Bedrijfsvoering/Publicatiezaken Bezoekadres : Horapark, Bennekomseweg 41 Postadres : Postbus 482, 6710 BL Ede Telefoon : 0318 822500 Fax : 0318 822550 E-mail : DKinfobalie@minlnv.nl

Voorwoord In de kenniskring weidevogellandschap wisselen onderzoekers, agrariërs, LNV, provincies en natuur- en onderwijsorganisaties informatie, kennis en ervaring uit. Aanleiding voor de kenniskring was en is het feit dat ondanks de inspanningen van overheid, agrariërs en terreinbeherende instanties het verlies aan biodiversiteit in het weidevogellandschap nog niet tot stilstand is gekomen en dat de aantallen weidevogels nog steeds sterk achteruitgaan. De kenniskring initieert en begeleid onderzoeks-, onderwijs- en communicatieprojecten en geeft adviezen ten aanzien van de effectiviteit van weidevogelbeheer aan verschillende overheden en organisaties op het gebied van de inrichting van het weidevogellandschap. Belangrijk onderdeel van de activiteiten van de kenniskring is het op een rijtje zetten van alle bestaande kennis en het maken van een vertaling in voorstellen voor concrete beheersmaatregelen. Het voorliggende rapport is hier een goed voorbeeld van. Het is het tweede rapport dat naar aanleiding van de door de kenniskring opgestelde kennisagenda weidevogellandschap is opgesteld. Nog dit jaar volgen diverse andere rapportages in het kader van de kenniskring weidevogellandschap. DE DIRECTEUR DIRECTIE KENNIS Dr. J.A. Hoekstra

Inhoudsopgave 1 Inleiding 7 2 Ecoprofielen weidevogeljongen 9 2.1 Kievit (Vanellus vanellus) 9 2.2 Grutto (Limosa limosa) 13 2.3 Tureluur (Tringa totanus) 19 2.4 Scholekster (Haematopus ostralegus) 20 2.5 Watersnip (Gallinago gallinago) 23 2.6 Kemphaan (Philomachus pugnax) 24 2.7 Slobeend (Anas clypeata) 25 2.8 Zomertaling (Anas querquedula) 26 2.9 Kuifeend (Aythya fuligula) 28 2.10 Veldleeuwerik (Alauda arvensis) 29 2.11 Graspieper (Anthus pratensis) 32 2.12 Gele kwikstaart (Motacilla flava) 34 3 Soortengroepen 37 3.1 Water 37 3.2 Kort gras 37 3.3 Lange, ijle vegetatie 38 3.4 Mozaïek 38 4 Beheersmaatregelen en hun effectiviteit 39 4.1 Functioneel en effectief 39 4.2 Beheersmaatregelen in bestaande weidevogel-pakketten 39 4.3 Water-groep 41 4.4 Kort gras-groep 42

4.5 Lang gras-groep 47 4.6 Mozaïek-groep 54 5 Conclusies 59 5.1 Water-groep 59 5.2 Kort gras-groep 59 5.3 Lang gras-groep 60 5.4 Mozaïek-groep 61 5.5 Aantal maatregelen 61 5.6 Kennishiaten 61 6 Onderzoeksvragen van de Kenniskring 63 Literatuur 67

1 Inleiding In 2006 heeft het ministerie van LNV de Kenniskring Weidevogellandschap in het leven geroepen. Een van de eerste activiteiten van de Kenniskring was het formuleren van een kennisagenda. Een van de punten op deze agenda is de vraag wat de invloed is van beheer op de overlevingskansen van weidevogeljongen. Uit onderzoek aan de Grutto is gebleken, dat het grootste knelpunt in de jaarcyclus van de soort de overleving van de kuikens is. Het probleem daarbij is, dat het intensieve graslandgebruik in de moderne landbouw onvoldoende kansen biedt voor ongestoord opgroeien tot de kuikens vliegvlug zijn. Dit heeft belangrijke consequenties voor de te volgen beschermingsstrategie in praktijk en beleid. Als gevolg van deze inzichten is duidelijk geworden, dat bescherming niet beperkt kan blijven tot de nestfase, maar zich moet uitstrekken tot de kuikenfase. Het vermoeden bestaat dat dit ook voor andere weidevogelsoorten geldt (of dreigt), de steltlopers (Kievit, Scholekster, Tureluur, Watersnip, Kemphaan), de eenden (Slobeend, Zomertaling, Kuifeend) en de weidezangvogels (Gele kwikstaart, Graspieper, Veldleeuwerik). De Kenniskring acht het moment gekomen om de beschikbare kennis over de invloed van beheer op de jongenoverleving van weidevogels op een rijtje te zetten. In dit rapport wordt deze kennis gepresenteerd en wordt nagegaan, wat we kunnen zeggen over de effectiviteit van beheersmaatregelen. Hiervoor hebben we de wetenschappelijke literatuur afgespeurd, maar ook niet-wetenschappelijke, wanneer die goed gefundeerd bleek. We hebben ons niet beperkt tot de gangbare beheersmaatregelen, maar we beoordelen die juist kritisch in het licht van wat bekend is over de ecologie van weidevogelkuikens. Op basis van die ecologie brengen we vervolgens de maatregelen in beeld die kunnen bijdragen aan voldoende overleving van weidevogelkuikens in de Nederlandse graslanden. We hebben ons beperkt tot grasland- en grasland/bouwlandbeheer. We zijn niet ingegaan op predatiebeheer, omdat daarvan voor de Nederlandse situatie, voor zover wij weten, weinig bekend is en er geen onderzoek naar is gedaan. We beperken ons in deze studie tot de groep van de primaire weidevogels (Beintema et al. 1995): Kievit, Grutto, Tureluur, Scholekster, Watersnip, Kemphaan, Kuifeend, Slobeend, Zomertaling, Veldleeuwerik, Gele kwikstaart en Graspieper. Omdat een aantal soorten tegenwoordig ook, of meer nog, akkervogel is dan weidevogel (Kievit, Scholekster, respectievelijk Veldleeuwerik, Gele kwikstaart, Graspieper), maken we soms uitstapjes naar het bouwland. We pretenderen echter niet een volledig beeld te geven van de problemen en oplossingsrichtingen in akkerland. De opbouw van het rapport is als volgt. We beginnen met op een rijtje te zetten wat er bekend is van de ecologie van weidevogelkuikens, de ecoprofielen. Op basis van de ecoprofielen gaan we na of soorten tot groepen zijn te combineren en welke groepen dat dan zijn. Vervolgens analyseren we de effectiviteit van de gangbare maatregelen in het weidevogelbeheer en brengen we andere relevante maatregelen in beeld. We sluiten af met samenvattende conclusies en expliciete antwoorden op de vragen van de Kenniskring. Directie Kennis 7

Foto 1: Zoek de kievitkuikens (foto A&W) 8 Directie Kennis

2 Ecoprofielen weidevogeljongen In de ecoprofielen beschrijven we de ecologische kenmerken van de verschillende soorten weidevogelkuikens. Kennis hierover vormt de basis van effectieve maatregelen. We lopen soort voor soort langs. 2.1 Kievit (Vanellus vanellus) Kuikenkenmerken Kuikens van de Kievit zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen bestrijkt de langste periode van alle steltlopers en loopt van begin april tot eind juli. Kuikens hebben 35 tot 40 dagen nodig om vliegvlug te worden (Beintema et al. 1995). Hier bestaat echter aanzienlijke variatie in. In een studie van Jackson & Jackson (1980) verschilde dit van 32-33 dagen in 1979 tot 49-50 dagen in 1977 welk verschil geweten werd aan verschillende beschikbaarheid van voedsel voor kuikens tussen de jaren. Het gewicht van een Kievitkuiken bij uitkomst hangt af van de grootte van het ei welke afhangt van de conditie van de moeder (Galbraith 1988a). In Nederland weegt een Kievitkuiken bij uitkomst tussen 10 en 23 g (gemiddeld 17.5 g) en bij vliegvlug worden tussen de 115 en 185 g (gemiddeld 159 g; Beintema & Visser 1989a). Overleving Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Kievitkuikens in 1976-85 op 27%. Bij recent onderzoek met behulp van zenders werd vastgesteld, dat 4-23% van de kuikens de vliegvlugge leeftijd bereikte, wat weinig is in vergelijking met eerdere studies in binnen- en buitenland (7-50%, Teunissen et al. 2005, Schekkerman et al. MS). De verliezen waren het grootst in de eerste 10 levensdagen, maar ook daarna treedt nog aanzienlijke sterfte op, tot enige tijd nadat de kuikens vliegvlug zijn geworden. Schekkerman et al. (MS) suggereren dat de geringe recente kuikenoverleving een gevolg kan zijn van een toegenomen predatiedruk, bovenop de effecten van een doorzettende intensivering van de landbouw. De auteurs stelden ook vast, dat de gemiddelde conditie (groeisnelheid) van de kuikens in 2003-2005 niet slechter was dan 20 jaar geleden (indexwaarde 1,06 ten opzichte van 20 jaar geleden een waarde van 1). Voedselecologie Prooisoorten en grootte Kievitkuikens zijn bijzonder opportunistisch wat betreft voedselkeuze. In Nederlandse graslanden vormen bodembewonende prooidieren zoals loopkevers (Carabidae) en bovengronds aanwezige regenwormen (Lumbricidae), de hoofdmoot van het voedsel (Beintema et al. 1991). In andere landen maakten ook mestkevers (Scarabaeidae) en emelten (larven van langpootmuggen Tipulidae, Galbraith 1989), watervlooien (Cladocera), vlokreeftjes (Amphipoda) en borstelwormen (Polychaeta, Johansson & Blomqvist 1996) en larven van slankpootvliegen (Dolichopodidae) en dansmuggen (Chironomididae, Ausden et al. 2003) een aanzienlijk deel uit van de prooidierresten in de uitwerpselen van Kievitkuikens. De gemiddelde berekende prooigroottes opgenomen door Kievitkuikens in Nederlandse graslanden loopt op van ca. 2 mg kort na uitkomst tot 10-15 mg drooggewicht bij uitvliegen (corresponderend met lichaamslengtes van ca. 12 mm per insect; Schekkerman 1997). De totale energie-uitgaven van een Kievitkuiken tot Directie Kennis 9

vliegvlug worden bedragen ongeveer 7.9 MJ (Schekkerman 1997). Uitgaande van een kuikenperiode van 35 dagen en een energie-inhoud van ca. 23 kj.g -1 drooggewicht voor arthropoden betekent dit dat een Kievitkuiken een kleine 10 g drooggewicht per dag nodig heeft oftewel 800-5000 prooidieren per dag afhankelijk van de leeftijd. Kievitkuikens besteden gemiddeld 94% van hun tijd aan foerageren (Gruber 2006). Afhankelijk van de leeftijd is slechts 10-30% van de dagelijkse energie-inkomsten beschikbaar voor groei (Schekkerman 1997, Schekkerman & Visser 2001). Samenvattend: Relatief grote prooidieren voorkomend aan of vlak onder het bodemoppervlak. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat? Kievitkuikens komen bij voorkeur voor in korte vegetaties (1-5 cm) op vochtige grond. Bijzonder natte en bijzonder droge stukken worden vermeden (Gruber 2006). In veel studies, ongeacht of de nesten lagen op akkers of graslanden, trokken de oudervogels kort na het uitkomen van de eieren, met de kuikens naar beweide percelen (bijv. Galbraith 1988b, Blomqvist & Johansson 1995, Redfern 1982). Dit lijkt vooral gestuurd te worden door de kortere vegetatie op begraasde percelen in vergelijking met nog niet gemaaide percelen en gewassen op akkers (zie ook Schekkerman 1997). Ten eerste werden vooral die weides uitgekozen die een korte vegetatie hadden. Ten tweede, bleven kuikens in een jaar waarin gewasgroei zeer laat was door slechte weersomstandigheden op de akkers waarop hun nest lag en was hun mortaliteit hier niet hoger dan op beweide percelen (Galbraith 1988b). Devereux et al. (2004) vonden dat de foerageersnelheid van Kievitkuikens afnam met toenemende hoogte van de graslandvegetatie terwijl de voedselbeschikbaarheid niet verschilde tussen lange en korte vegetaties. In beweide, natte kustgraslanden in Oost-Engeland hadden Kievitkuikens voorkeur om te foerageren in percelen met veel greppels, bij voorkeur in het slik langs de greppelkanten (Eglington et al. 2007). Een vergelijking tussen foeragerende kuikens in greppels en slootkanten liet zien dat de drogere greppels een hogere vegetatiestructuur en lagere voedselbeschikbaarheid hadden dan slootkanten en dat de foerageersnelheid hier lager was (McKeefer 2003, in Devereux et al. 2004). In Nederland foerageren Kievitskuikens bij voorkeur op beweid grasland en zwarte grond (maïsland) (Nijland, in voorbereiding) en op vochtige, kale plekken, korte graslandvegetaties, in greppels en graag met een lange vegetatie in de rug (zoals ongemaaide slootkanten) om bij onraad dekking in te zoeken (Schekkerman 1997). De vochtigheid van de bodem is zeer belangrijk. De bereikbaarheid van bodembewonende prooidieren neemt sterk af met het uitdrogen van het oppervlak van percelen omdat ze het droge deel van de bodem mijden (Schekkerman 1997). Daarmee wordt een belangrijk deel van het voedselspectrum van (oudere) Kievitskuikens onbereikbaar (zie ook Galbraith 1988b). Samenvattend: Korte vegetaties, kale plekken en greppels op vochtige bodems, (randen van) ondiepe wateren. Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens De afstand die kuikens afleggen van nestplaats naar foerageergebied varieert enorm per studie. De maximale foerageerafstanden die werden vastgesteld in de verschillende studies bedroegen 1.5 km (Galbraith 1988b), 924 m (Johansson & Blomqvist 1995), 340 m (Blomqvist & Johansson 1995) en 180 m (Redfern 1982). In alle studies was de gemiddelde afstand echter veel kleiner. De afstand die afgelegd moet worden om geschikte foerageerhabitat te bereiken is negatief gerelateerd aan kuikenoverleving (Galbraith 1988b, Blomqvist & Johansson 1995). Het lijkt erop dat Kieviten alleen op stap gaan als na het uitkomen van de eieren de nestplaats ongeschikt blijkt te zijn als foerageerhabitat bijvoorbeeld door gewasgroei. Gruber (2006) vond bijvoorbeeld dat Kievitfamilies in Noord-Duitse kustgraslanden zich nauwelijks verplaatsten zodat de voedselterritoria van Kievitfami lies gemiddeld slechts 1380 m 2 groot waren (n = 40, maximum grootte 5472 m 2 ) en veelal de nestplaats omvatten. Zelfs voor families die zich wel over enige afstand ver- 10 Directie Kennis

plaatsen naar kuikenfoerageergebied blijven de voedselterritoria klein, bijv. gemiddeld 0.8 ha in Zuid-Zweden (n = 29, range 0.1-2.7 ha) zeker als bedacht wordt dat een gemiddeld Nederlands grasland perceel in een goed weidevogelgebied ongeveer 2 ha (20 000 m 2 ) groot is (Kleijn et al. 2001). Samenvattend: Afstand tussen nest en foerageerhabitat varieert tussen 0 en 1500 m maar is meestal zeer klein. Dispersie van nest naar foerageerplaats kan kuikenmortaliteit verhogen. Het voedselterritorium is in het algemeen klein. Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders De overlevingskans van een kuiken is positief gerelateerd aan het gewicht van het Kievitkuiken bij uitkomst (Galbraith 1988a, Blomqvist et al. 1997). Gewicht bij uitkomst hangt weer af van de grootte van het ei welke afhangt van de conditie van de moeder (Galbraith 1988a). Dit effect lijkt echter vooral bepaald te worden door de kwaliteit van de ouders. Indien legsels met grote eieren werden geplaatst bij Kievit paren die kleine legsels hadden geproduceerd was de overlevingskans van kuikens uit grote eieren niet groter dan die uit kleine eieren (Blomqvist et al. 1997). Hegyi & Sasvári (1998) vonden dat Kievitmannetjes die aan het eind van de kuikenperiode nog kuikens verzorgden, aan het begin van de broedperiode zwaarder waren geweest dan mannetjes zonder kuikens. Samenvattend: Kuikenoverleving is positief gerelateerd aan de kwaliteit van de ouders (o.a. tot uitdrukking komend in hun conditie). Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod Veel studies vinden een verschil in groei en overleving tussen vroege en late kuikens. Uitkomstdatum heeft uiteraard geen direct effect op Kievitkuikens maar bepaalt in sterke mate met welke weersomstandigheden een kuiken geconfronteerd wordt, hoeveel voedsel beschikbaar is en, op boerenland, door welke agrarische werkzaamheden het bedreigd wordt. Bij koud en nat weer moeten kuikens langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b, Schekkerman et al. 2003). Bebroeden is bij Kievitkuikens nodig in de eerste 20 dagen, waarna in de praktijk geen bebroeding meer waargenomen wordt (Beintema 1992). Langdurige koudeperioden kunnen leiden tot sterfte en de kans op dergelijke perioden neemt af met het voortschrijden van het broedseizoen (Beintema & Visser 1989b). Dit speelt nadrukkelijk bij Kievitkuikens, omdat deze het vroegst van alle weidevogelkuikens uit het ei komen (vanaf begin april) en omdat ze zich traag ontwikkelen en relatief veel en lang bebroed moeten worden. Zo bekeken zouden late kuikens sneller moeten groeien (hoeven minder vaak bebroed te worden en houden meer tijd over voor foerageren) en een grotere overlevingskans moeten hebben. Jackson & Jackson (1975) vonden ook een tragere groei bij vroege kuikens vergeleken met late kuikens. Beintema (1995) vond in droge voorjaren ook een toenemende overleving, maar in natte voorjaren (wanneer de overleving als geheel hoger was) niet. Echter, andere studies vinden het omgekeerde (Galbraith 1988b, Bil & Schuurs 1999). Beintema et al. (1991) vonden dat jonge Kievitkuikens (tot 4 dagen oud) in de loop van het voorjaar sneller gingen groeien, maar oudere kuikens daarentegen steeds langzamer. Teunissen et al. (2005) vonden geen significant verband tussen overlevingskans en uitkomstdatum. Dit duidt erop dat de effecten van uitkomstdatum mede afhankelijk zijn van de eigenschappen van het studiegebied en -jaar. Veranderingen in de beschikbaarheid van de voornaamste prooidieren gedurende het kuikenseizoen spelen vermoedelijk een cruciale rol. Baines (1990) vond, dat in de periode voor 1 mei het dieet van Kievitkuikens gedomineerd werd door Diptera-larven, kevers (Coleoptera, zowel adulten als larven) en vooral ook regenwormen terwijl na 1 mei het Directie Kennis 11

dieet vooral uit volwassen kevers bestond. Kuikens die foerageren op grote prooidieren zoals regenwormen en emelten, kunnen effi ciënter aan de benodigde energie komen dan kuikens die afhankelijk zijn van kleinere prooidieren (Beintema et al. 1991). Galbraith (1988b) verklaarde de tragere groei, slechtere conditie en kleinere kans om vliegvlug te worden van de late kuikens in zijn studiegebied vooral met de verminderde beschikbaarheid van grote prooidieren later in het seizoen, doordat regenwormen met het droger worden van de bodem naar diepere bodemlagen zakken en emelten transformeren tot adulten (Galbraith 1988b). Kuikens met een slechtere conditie hebben over het algemeen een grotere sterftekans door uitputting (Schekkerman et al. MS). Samenvattend: Voedselbeschikbaarheid speelt een cruciale rol in de groei en overle ving. Vroeg in het kuikenseizoen kunnen slechte weersomstandigheden, waarvoor de vroege en langzaam groeiende Kievitkuikens relatief kwetsbaar zijn, voedselopname beperken. Later in het seizoen kan uitdroging van het bodemoppervlak voedselopname beperken. Predatiegevoeligheid Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van Kievitkuikens (Schekkerman et al. MS). Kievitkuikens worden gegrepen door een breed scala aan predatoren. Van de predatie werd 80% veroorzaakt door vogels en 20% door zoogdieren. Bij de vogels was blauwe reiger verantwoordelijk voor het grootste aandeel van de sterfgevallen. Het grote aandeel van vogels lijkt samen te hangen met de voorkeur van Kievitkuikens om te foerageren op korte vegetaties waar ze goed zichtbaar zijn voor dagactieve gevleugelde predatoren. De meeste zoogdieren onder de predatoren zijn s nachts actief en dagactieve soorten zoals hermelijn prefereren zelf lange vegetaties die bescherming bieden tegen hun eigen predatoren en mobbende weidevogels (Schekkerman et al. MS). Schekkerman et al. (MS) vonden geen verband tussen de conditie van de kuikens en de kans om gepredeerd te worden, maar deze kans was wel kleiner op beweide percelen dan op andere typen grasland. Samenvattend: Predatie, met name door vogels, is de belangrijkste directe verliesoorzaak en lijkt slechts in beperkte mate te worden beïnvloed door habitatvoorkeur of conditie. Knelpunten met beheer Zoals eerder genoemd hebben Kievitkuikens een sterke voorkeur voor korte vegetaties als foerageerhabitat. Uit oogpunt van beschikbare hoeveelheid foerageerhabitat is het maaien of beweiden van zwaar bemeste graslanden daarom zeker niet nadelig voor de Kievit, omdat de vegetatie op ongemaaide percelen al snel te lang wordt. Wel belangrijk lijkt de vochtigheidsgraad van graslandpercelen te zijn. Het aantal potentieel bereikbare prooidieren voor oudere Kievitkuikens neemt af met afnemende vochtigheid van de bodem (Schekkerman 1997, McKeefer 2003, in Devereux et al. 2004). Beintema (1995) vond dan ook dat Kievitkuikens in betere conditie waren en beter overleefden in natte dan in droge voorjaren. In Nederlandse graslanden is, door de toegenomen drainage en ontwatering als gevolg van landbouwkundige intensivering, de uitdroging van de bovenste bodemlaag in de kuikenperiode mogelijk een belangrijk probleem geworden aangezien na maaien het bodemoppervlak extra snel uitdroogt. Greppels en laagten die tot laat in het voorjaar vochtig blijven komen ook steeds minder voor. Net als bij Gruttokuikens is de overleving van Kievitkuikens de laatste jaren gering in vergelijking met onderzoeksgegevens van enkele decennia geleden. Bij Gruttokuikens is aangetoond, dat primair de voortgaande landbouwintensivering, maar ook toegenomen predatiedruk daarbij een rol speelt (Schekkerman et al. MS). Bij Kieviten zou dit laatste effect relatief nog belangrijker kunnen zijn, maar onderzoeksgegevens ontbreken met name over de effecten van ontwatering op kuikenoverleving. 12 Directie Kennis

Kieviten vertonen een sterke voorkeur voor broeden op maïsland temidden van grasland (Oosterveld 2000). Er zijn aanwijzingen dat Kievitkuikens sneuvelen bij het toepassen van mechanische onkruidbestrijding in de maïs. Dit gebeurt vooral begin mei, wanneer de meeste Kievitkuikens aanwezig zijn. Tegenwoordig wordt mechanische onkruidbestrijding in de reguliere maïsteelt maar beperkt toegepast, dus het aantal gesneuvelde Kievitkuikens zal ook beperkt zijn. Dit kan anders liggen bij de biologische teelt van maïs, waarin mechanische bestrijding de enig beschikbare methode is. Onderzoek aan kuikensterfte bij mechanische bestrijding ontbreekt, maar Kragten & De Snoo (2006) hebben laten zien dat Kieviten op biologische bedrijven hierdoor in sommige jaren wel hogere nestverliezen lijden. 2.2 Grutto (Limosa limosa) Kuikenkenmerken Kuikens van de Grutto zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen loopt van half april tot half juli. Kuikens hebben 30 tot 35 dagen nodig om vliegvlug te worden (Beintema et al. 1995). In Nederland weegt een Gruttokuiken bij uitkomst tussen 19 en 38 g (gemiddeld 28.6 g) en bij vliegvlug worden tussen de 140 en 250 g (gemiddeld 192.0 g; Beintema & Visser 1989a) Overleving Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Gruttokuikens in 1976-85 op 50%.De grootste sterfte treedt bij Gruttokuikens op gedurende de eerste 5 levensdagen (Schekkerman et al. 2005). Daarna is de sterfte stabiel met ca. 13% per dag tot de vliegvlugge leeftijd, waarna die verder afneemt. Gepubliceerde schattingen voor de overleving van Gruttokuikens (in uiteenlopende gebieden) zijn in de afgelopen 20 jaar afgenomen van 17-42% tot 0-24% (Schekkerman et al. MS). Schekkerman et al (MS) vonden dat de conditie van Gruttokuikens in de periode 2003-2005 ten opzichte van 20 jaar geleden lijkt te zijn verminderd (index waarde 0,89 ten opzichte van 20 jaar geleden een waarde van 1). Schekkerman et al. (MS) suggereren, dat de verslechterde kuikenoverleving een gevolg is van een doorzettende intensivering van de landbouw, nog verergerd door een toegenomen predatiedruk. Dit strookt met de bevinding van Oosterveld et al. (2007), dat de kuikenoverleving bij agrarisch mozaïekbeheer negatief gecorreleerd was met predatie (zij het in de nestfase. Wellicht waren in de onderzochte gebieden in de nest- en de kuikenfase dezelfde soorten predatoren verantwoordelijk). De kuikenoverleving is positief gecorreleerd met het percentage 'kuikenland' in een gebied (Schekkerman & Müskens 2000, Schekkerman et al. MS, Teunissen et al. 2007, kuikenland is in deze studies gedefinieerd als oppervlakte ongemaaid grasland, hergroeid grasland en percelen met vluchtstroken en stalvoedering met de respectievelijke wegingsfactoren 1, 0,75, 0,5 en 0,5). Voedselecologie Prooisoorten en grootte Kuikens foerageren op arthropoden die zich ophouden in de vegetatie waarbij vooral Tweevleugeligen (Diptera) en snuitkevers (Curculionidae) van belang zijn (Beintema et al. 1991, Belting & Belting 1999). Regenwormen worden ook in kleine aantallen gegeten (Beintema et al. 2001) echter Schekkerman (1997) en Struwe-Juhl (1995a) namen nooit gericht foerageren op regenwormen waar vóór het vliegvlug worden van Grutto kuikens. Belting & Belting (1999) namen wel waar dat Grutto kuikens al kort voor vliegvlug worden de bodem sondeerden op zoek naar regenwormen. De gemiddelde berekende prooigroottes opgenomen door Gruttokuikens in Nederlandse graslanden loopt op van ca. 1 mg kort na uitkomen tot 3-4 mg drooggewicht bij uitvliegen (corresponderend met lichaamslengtes van ca. 4-8 mm per insect; Schekkerman & Boele, in druk). De kuikens gaan na 7-10 dagen ogenschijnlijk selectiever foerageren op grote prooien. De gemiddelde prooigrootte van oudere kuikens benaderd de bovengrens van prooien die Directie Kennis 13

in het grasland in exploiteerbare dichtheden aanwezig zijn (Schekkerman & Boele, in druk). Een studie uit Noord Duitsland liet zien dat de foerageersnelheden aanzienlijk verschilden tussen verschillende perceeltypen (Belting & Belting 1999). Schekkerman (1997) komt tot 2000 prooidieren per dag voor 1 dag oude kuikens tot gemiddeld ruim 9000 prooidieren per dag voor kuikens van een week en ouder. De totale energie uitgaven van een Gruttokuiken tot vliegvlug worden bedragen ongeveer 8.4 MJ (Schekkerman 1997). Uitgaande van een kuikenperiode van 25 dagen en een energie-inhoud van ca. 23 kj.g -1 drooggewicht voor arthropoden betekent dit dat een Gruttokuiken een kleine 15 g drooggewicht per dag nodig heeft. Gruttokuikens besteden 70-90% van de daglichtperiode aan foerageren en, afhankelijk van de leeftijd, is slechts 10-30% van de dagelijkse energie-inkomsten beschikbaar voor groei (Schekkerman 1997, Schekkerman & Visser 2001). Samenvattend: Relatief kleine prooidieren (Diptera, Coleoptera) voorkomend op en in de vegetatie. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat? In Nederland hebben Gruttokuikens een sterke voorkeur voor percelen met een vegetatiehoogte tussen 15-30 cm (Schekkerman et al. 1998, 2005, Schekkerman & Beintema 2007). Dit betreft in ieder geval ongemaaide percelen. In een aantal studies werd ook een voorkeur vastgesteld voor gemaaide of beweide percelen met een hergroeide vegetatie hoger dan 15-20 cm (Schekkerman et al. 1998, Teunissen et al. 2007, Oosterveld MS) en percelen met vluchtstroken (Schekkerman et al. 1998), maar in Schekkerman et al. (2005) werden deze types juist gemeden. Stalvoedering wordt soms gemeden (Schekkerman et al. 2005, Teunissen et al. 2007), soms naar rato van het voorkomen gebruikt (Oosterveld MS). Alle overige typen grasland (beweid, met gemaaid gras en met kort gras) en bouwland werden stelselmatig gemeden door Gruttogezinnen. Ook Buker & Groen (1989) vonden een sterke voorkeur van Grutto gezinnen voor percelen met een graslengte tussen 20 en 30 cm. Ongemaaid, kruidenrijk grasland wordt geprefereerd boven ongemaaid grasland zonder kruiden (Kruk et al. 1997, Oosterveld MS). Onbemeste graslandranden (3 meter breed, aan weerszijden van een sloot) lijken ook aantrekkelijk (Sikkema & van Lierop 2007). Het late voorjaar van 2006 leerde de les, dat voor voldoende kuikenoverleving bij agrarisch mozaïekbeheer gedurende de tweede helft van mei een voldoende oppervlakte grasland met een open structuur nodig is (Oosterveld et al. 2007, Nijland 2007, van Paassen 2007). Studies uit het buitenland, vooral uitgevoerd in meer natuurlijke gebieden met een grotere variatie aan habitattypen, geven een iets ander beeld. In Polen werden kuikens door hun ouders naar deels geïnundeerde gebieden dichtbij de rivier gevoerd (Dyrcz et al. 1981). In een Duits beekdal waar het waterpeil gedeeltelijk opgezet was in het kader van natuurherstel vond Struwe-Juhl (1995a) een sterke voorkeur van Gruttogezinnen met kuikens jonger dan 2 weken voor zeer natte, s winters langdurig overstroomde kleine zeggengemeenschappen boven extensief en intensief gebruikte hooilanden en weilanden. In de kuikenperiode hebben de kleine zeggengemeenschappen een relatief lage en ijle vegetatie zijn rijk aan arthropoden. Gezinnen met kuikens ouder dan twee weken vertoonden een lichte voorkeur voor beweide percelen. In een ander Duits wetland waar eveneens het waterpeil gedeeltelijk was opgezet namen Belting & Belting (1999) waar dat Gruttogezinnen vooral de zeer natte en vochtige delen van het gebied opzochten (dominantie rietgras en mannagras) waar hoge dichtheden Diptera voorkwamen. Samenvattend: Voorkeur voor middellang tot lange vegetaties (15-30 cm) op vochtige tot natte bodems. Bouwland, beweid grasland, pas gemaaid en kort gras (<15 cm) worden gemeden. 14 Directie Kennis

Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens Gruttogezinnen zijn zeer mobiel, leggen grote afstanden af tijdens het foerageren (tot wel 12 km per dag) en verhuizen vaak tussen percelen ook zonder dat er duidelijke veranderingen in het beheer zijn opgetreden (Buker & Winkelman 1987, Belting & Belting 1991, Schekkerman 1997, Schekkerman et al. 1998). Gruttogezinnen kunnen zich dan ook over grote afstanden verplaatsen. De grootst waargenomen afstand ten opzichte van het nest waarop in Nederland een Gruttogezin is waargenomen bedraagt 2100 m (Buker & Winkelman 1987). Dyrcz et al. (1981) beschrijven een Poolse populatie Grutto s die samen met andere weidevogelsoorten koloniaal broeden in een open graslandgebied. Zo n vier dagen na uitkomst van de eieren worden de jongen over een afstand van 4-5 km geleid naar de eerder genoemde deels ondergelopen graslanden grenzend aan de rivier. Dergelijke verplaatsingen zijn in Nederland ook bekend van historische broedplaatsen op heidevelden en duinen naar nabijgelegen beekdalen en poldergebieden. Ondanks de indrukwekkende loopvaardigheden van Gruttokuikens verblijft het grootste deel van de Gruttokuikens gedurende de gehele kuikenperiode in de directe omgeving van de nestplaats (ca. 50% binnen een straal van 250 m, Schekkerman et al. 1998). De indruk bestaat dat een afname in het oppervlak geschikt foerageerhabitat voor Gruttokuikens (percelen met lang gras) leidt tot een toename van de verplaatsingsafstand maar dit is tot nog toe niet met meetgegevens aangetoond. Er zijn tot dusver ook geen aanwijzingen gevonden dat een meer dan gemiddelde verplaatsing zou leiden tot verhoogde kuikensterfte, zoals dat wel het geval is bij de Kievit (Blomqvist & Johansson 1995). Samenvattend: Afstand tussen nest en foerageerhabitat varieert tussen 0 en 5 km maar is meestal minder dan 400 m. Er zijn tot nog toe geen negatieve gevolgen van dispersie tussen nest naar foerageerplaats op kuikenoverleving vastgesteld. Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders Hegyi & Sasvári (1998) vonden dat Grutto mannetjes die aan het eind van de kuikenperiode nog kuikens verzorgden, bij aanvang van de broedperiode zwaarder waren geweest dan mannetjes zonder kuikens. Samenvattend: Kuikenoverleving lijkt positief gerelateerd te zijn aan de conditie van de ouders. Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer, bescherming en voedselaanbod Zoals bij alle nestvliedende weidevogelkuikens, moeten Gruttokuikens bij koud en nat weer langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b, Schekkerman & Boele, in druk). Gruttokuikens komen gemiddeld later uit het ei dan Kievitkuikens en zijn voor wat betreft thermoregulatie onafhankelijk van hun ouders in slechts 10 dagen, de helft van de periode die Kievitkuikens daarvoor nodig hebben (Beintema 1992). Anderzijds hebben Gruttokuikens een actievere levensstijl en een meer weergevoelig dieet (Schekkerman & Boele in druk) van op de vegetatie verblijvende insecten dan Kieviten. Langdurige koudeperioden kunnen dan ook leiden tot sterfte. De interacties tussen uitkomstdatum, weer, voedselaanbod, agrarisch beheer en groei en overleving zijn ook bij de Grutto redelijk goed onderzocht, vooral in Nederland. Ook bij Gruttokuikens lijken de effecten van uitkomstdatum, weer en agrarisch beheer voor een belangrijk deel te lopen via indirecte effecten op voedselaanbod. De meeste studies tonen aan dat de talrijkheid van de belangrijkste prooidieren van Gruttokuikens, vegetatiebewonende insecten, afneemt in de tweede helft van het kuikenseizoen (Struwe-Juhl 1995a, Belting & Belting 1999, Schekkerman & Beintema 2007, maar zie Kleijn et al. 2007). Daarnaast neemt de grootte van de voor de kuikens beschikbare prooidieren over het algemeen af naarmate het kuikenseizoen vordert (Schekkerman 1997, Belting & Belting 1999, Kleijn et al. 2007) terwijl Gruttokuikens met toenemende Directie Kennis 15

leeftijd juist grotere prooidieren tot zich moeten nemen om hun conditie op peil te houden (Schekkerman & Boele in druk). Late kuikens worden dus geconfronteerd met slechtere voedselomstandigheden dan vroege kuikens. Deze ontwikkeling van het voedselaanbod op perceelniveau wordt nog versterkt doordat in de loop van het voorjaar steeds meer percelen gemaaid worden, en gemaaide percelen duidelijk minder insecten bevatten dan nog niet gemaaide (Schekkerman & Beintema 2007). Waarschijnlijk mede daarom gaan Gruttokuikens in de loop van het voorjaar langzamer groeien (Beintema et al. 1991). Desondanks vonden Buker & Winkelman (1987) geen significante verschillen in overleving tussen vroege en late kuikens, en vonden ook Schekkerman & Müskens (2000) geen afnemende overlevingskans van Gruttokuikens in de loop van het voorjaar. Schekkerman et al. (2005) daarentegen vonden dat de sterftekans toenam met het broedseizoen. Aan het eind van het kuikenseizoen (20 juni) was deze 2.6 maal zo hoog als aan het begin (30 april). Ook Roodbergen & Klok (MS) vonden een afname van de overlevingskansen met de geboortedatum in twee gebieden in drie onderzoeksjaren. Beintema (1995) nam een dergelijke afname ook waar, vooral in natte voorjaren. Net als bij de Kievit duidt dit erop, dat de effecten van uitkomstdatum mede afhankelijk zijn van de eigenschappen van het studiegebied en -jaar. De beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardig voedsel bepaalt of kuikens in een positieve of negatieve spiraal terechtkomen (Schekkerman proefschrift). Kuikens die onvoldoende voedsel tot zich kunnen nemen hebben een slechte conditie, kuikens met een slechte conditie moeten vaker bebroed worden, vaker bebroeden betekent minder tijd voor eten, minder eten resulteert in een slechtere conditie. Schekkerman et al. (MS) vonden dat Gruttokuikens met een goede conditie een kleinere sterftekans hadden dan kuikens met een slechte conditie. Het effect van conditie op de sterftekans kwam vooral tot stand door een (mogelijk) verhoogde kans op vermissing en door een verhoogde kans op predatie door zoogdieren. Samenvattend: De directe en indirecte effecten van agrarisch beheer spelen een doorslaggevende rol in de groei en overleving. Directe kuikenmortaliteit door agrarische werkzaamheden is relatief hoog door het samenvallen van uitkomstpiek en maaipiek. Indirect leidt agrarisch activiteiten tot een (sterke) vermindering van het oppervlak en de kwaliteit van de foerageerhabitat en een (deels door de verslechterde conditie veroorzaakte) verhoogde kans op predatie Predatiegevoeligheid Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van Gruttokuikens (Schekkerman et al. MS). De kans op vogelpredatie vertoonde een significante relatie met de datum, maar was het hoogst in het midden van het seizoen, rond eind mei, en nam daarna weer sterk af. De auteurs speculeren dat dit komt doordat eind mei de hoeveelheid hoog gras met dekking in de onderzoeksgebieden minimaal zou kunnen zijn (er is al veel gemaaid maar nog weinig hergroei), dat predatoren het vooral de moeite waard vinden zich op weidevogelkuikens te concentreren in de periode dat die het meeste aanwezig zijn, of dat ze zich vooral laten leiden door de voedselbehoefte van hun eigen jongen. Zoals hierboven vermeld zijn effecten van predatie deels afhankelijk van de conditie van Gruttokuikens. Kuikens in slechte conditie hebben een grotere kans ten prooi te vallen aan zoogdieren (vnl. hermelijn) dan kuikens in goede conditie (Schekkerman et al. MS). Verder is de predatiekans van Gruttokuikens afhankelijk van het beheer. Kuikenpredatie was significant hoger op percelen met kort, gemaaid gras dat in ongemaaide percelen (Schekkerman et al. MS). Het effect van predatie is echter niet in zijn geheel terug te voeren op een interactie met conditie en beheer, maar speelt ook een zelfstandige rol. De dichtheid aan predatoren in weidevogelgebieden is aanzienlijk toegenomen de afgelopen decennia. Teunissen & Willems (2004) konden aantonen dat predatie verliezen van Grutto legsels sterk zijn toegenomen tussen eind jaren tachtig en eind jaren negentig. Schekkerman et al. (MS) concluderen, dat toegenomen predatiedruk een rol speelt in de recente lage overleving van Gruttokuikens, naast landbouwkundige intensivering. 16 Directie Kennis

Samenvattend: Predatie is de belangrijkste directe doodsoorzaak van kuikens. Kuikens in goede conditie hebben een lagere kans op predatie terwijl deze hoger is op percelen met kort gras. Knelpunten met beheer Omdat Gruttokuikens een voorkeur hebben voor percelen met lang gras zijn ze veel gevoeliger voor de timing van agrarische activiteiten dan Kievitkuikens. Door de toegenomen ontwatering en drainage van percelen is het tijdstip van de eerste werkzaamheden op graslanden sterk naar voren geschoven waardoor de uitkomst van het merendeel van de Gruttolegsels plaatsvindt tijdens de maaipiek van de graslandpercelen. (Teunissen 2000, Schekkerman & Beintema 2007). Schekkerman et al. (MS) vonden, dat maaien de primaire doodsoorzaak is van minstens 7% van alle omgekomen Gruttokuikens, maar vermeldden dat dit een onderschatting is. Kruk et al. (1997) vonden, dat op 65% van de percelen die gemaaid werden Grutto paren met kuikens aanwezig waren. Sterftekans was afhankelijk van de ouderdom van de kuikens: 38-95% van de pas uitgekomen kuikens (0 dagen oud) overleefde de maaiwerkzaamheden niet tegen 5-45% van de kuikens van 1 dag en ouder. De combinatie van uitkomsttijdstip en voorkeur voor percelen met lang (maairijp) gras maakt dat Gruttokuikens meer dan die van andere soorten weidevogels hebben te leiden onder de gevolgen van agrarische activiteiten. Verder is de mate van predatie op Gruttokuikens afhankelijk van het beheer. Kuikenpredatie was significant hoger op percelen met kort gras dan op ongemaaid grasland (Schekkerman et al. MS). Kruk et al. (1997) vermelden dat maaiactiviteiten de kans op predatie verhogen maar onderbouwen dat niet met data. Een vervroeging van de agrarische werkzaamheden kan dus indirect leiden tot toenemende predatie omdat kuikens vaker geconfronteerd worden met agrarische activiteiten en vegetatietypen, die geassocieerd zijn met een verhoogde kans op predatie. Teunissen & Willems (2004) onderzochten het effect van actieve beschermingsmaatregelen op de overleving van Gruttopullen. Ze vonden een positief effect van het ophangen van ritselende plastic zakken op het verjagen van gezinnen uit te maaien percelen 24 uur van tevoren. Driekwart van de gezinnen was eruit. Ook stelden ze een effect vast van actief opzoeken van de kuikens tijdens maaiwerkzaamheden door de boer. Daardoor overleeft 88% (68% zonder bescherming) van de kuikens (eigenlijk families, want het onderzoek had alleen betrekking op alarmerende ouders. Er zijn geen afzonderlijke kuikens gevolgd). Ze vonden geen effect van aangepast maaien (van binnen naar buiten, één kant op maaien of met intervallen maaien) ten opzichte van gangbaar maaien (van buiten naar binnen). Kuikenland Minstens zo belangrijk zijn de effecten van agrarische activiteiten op de voedselbeschikbaarheid voor Gruttokuikens. Door de vervroeging van het groeiseizoen is er in de kuikenperiode van de Grutto nog slechts een klein oppervlak beschikbaar met ongemaaid grasland, het geprefereerde kuikenfoerageerhabitat. Een groot aandeel van het grasland vertegenwoordigt momenteel zelfs in ongemaaide staat vermoedelijk suboptimaal foerageerhabitat, omdat het voedselaanbod relatief laag is, de meeste prooidieren klein zijn en de dichtheid van de vegetatie zorgt voor een slechte toegankelijkheid (Kleijn et al. 2007). Zoals hierboven vermeld is er een positief verband tussen kuikenoverleving en de oppervlakte kuikenland. Schekkerman et al. (1998) stelden als vuistregel voor, dat voor kuikenoverleving een oppervlakte kuikenland nodig is van 0,7-haa per broedpaar in een gebied. Schekkerman et al. (2005) trekken de conclusie, dat deze oppervlakte anno 2000 niet voldoende is en groter moet. Op basis van deze resultaten wordt momenteel in de projecten voor mozaïekbeheer een norm van 1,4 ha kuikenland per Gruttobroedpaar gehanteerd (Van Paassen 2007), maar benadrukt moet worden dat dit deels is ingegeven door overwegingen m.b.t. de vermoede haalbaarheid en niet met onderzoek is onderbouwd dat met deze norm een voldoende hoog reproductiesucces wordt gewaarborgd. De 1,4 ha bestaat voor 1 ha uit uitgesteld maaien, vluchtstroken en Directie Kennis 17

extensief weiden, en voor 0,4 ha uit hergroei en plasdras. Daarbij krijgen graslandtypen een verschillende weegfactor, afhankelijk van hun kwaliteit als geschikt opgroeihabitat voor Gruttokuikens Op basis van voortschrijdend inzicht doen Oosterveld et al. (2007) het volgende voorstel voor de graslandtypen die tot kuikenland gerekend moeten worden en met welke weegfactor: 1. 1, 8, 15, 22 juni-land, met weegfactor 1, tenzij de vegetatie te zwaar wordt en gaat legeren. De weegfactor 1 geldt voor 1 juni-beheer uiteraard alleen tot 1 juni; daarna is die 0. Idem voor de overige data; 2. vluchtstroken met weegfactor 1. Hiervan is de functie aangetoond (Schekkerman & Müskens 2000), alhoewel het gebruik door Gruttokuikens in de praktijk wisselt (Schekkerman et al. 2005, Oosterveld MS). Er is geen verhoogd predatierisico gebleken (Schekkerman et al. 2005, MS); 3. hergroei (> 18 cm) met weegfactor 0,5. Hergroei speelt een belangrijke rol als opgroeihabitat, maar de weegfactor is lager dan 1 vanwege indicaties voor een verminderd voedselaanbod (Kleijn et al. 2007, Schekkerman & Beintema 2007); 4. stalvoeren met weegfactor 0,25. Het gebruik door Gruttokuikens is wisselend (Schekkerman et al. 2005, Oosterveld MS) en een afnemende oppervlakte van het perceel heeft voldoende graslengte; 5. extensief weiden met weegfactor 0,5. Hier is de weegfactor lager vanwege wisselend gebruik door Gruttokuikens (Oosterveld MS). Samenvattend: Het belangrijkste knelpunt is te kort schietende kuikenoverleving door vroeg en grootschalig maaien. Het effect is direct (maaislachtoffers) en indirect (te kort aan goed foerageerhabitat en verhoogde kans op predatie). Foto 2: Grutto-kuikenland (foto A&W) 18 Directie Kennis

2.3 Tureluur (Tringa totanus) Kuikenkenmerken Kuikens van de Tureluur zijn nestvlieders en moeten vanaf het moment dat ze uit het ei kruipen zelf hun eten bij elkaar zoeken. De tijd waarin kuikens in het veld kunnen voorkomen loopt van eind april tot eind juli (Buker & Reyrink, 1989). Kuikens hebben zo n 25 dagen nodig om vliegvlug te worden. In Engeland vonden Thompson et al. (1990) dat kuikengewicht positief gecorreleerd was met het volume van het ei en negatief gecorreleerd met de uitkomstdatum. Dit laatste werd vooral verklaard doordat jongere vrouwtjes later in het seizoen begonnen aan de eileg en gemiddeld kleinere eieren produceerden. In Nederland weegt een kuiken bij uitkomst tussen 10 en 24 g (gemiddeld 15.6 g) en bij vliegvlug worden tussen de 70 en 99 g (gemiddeld 87.4 g; Beintema & Visser 1989a). Overleving Den Boer (1995) meldt, dat gemiddeld 25-30% van de Tureluurkuikens vliegvlug wordt, maar de herkomst van deze schatting is onbekend. In goede Tureluurgebieden is een kuikenoverleving van 40-50% mogelijk (Fabritius 1975, Stiefel & Scheufler 1984). Beintema (1995) berekende op basis van terugmeldingen van in 1976-85 geringde kuikens zelfs een uitvliegkans van 80% (95% betr. int. 64-100%). Recente gegevens uit Nederlandse graslanden zijn niet beschikbaar. Voedselecologie Prooisoorten en grootte Het dieet van Tureluurkuikens is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van Gruttokuikens. In Nederlandse graslanden vond Beintema et al. (1991) resten van muggen (Nematocera), dansmuggen (Chironomidae), wapen- en hogere vliegen (Brachycera & Cyclorrhapha) en kevers (Coleoptera) het meest frequent terug in de uitwerpselen van Tureluurkuikens. Het grootste deel van de prooidieren is vegetatiebewonend. Green (1986) noemt aquatische invertebraten als een belangrijke voedselbron. Samenvattend: Relatief kleine prooidieren voorkomend in de vegetatie, in slootkanten en ondiepe wateren. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat? In Engeland vond Green (1986) dat Tureluur families die in natte graslanden broeden binnen een paar dagen de randen van poelen opzochten, wat in het studie gebied duidelijk de geprefereerde foerageerhabitat was. Ook Beintema et al. (1995) vermelden dat in Nederlandse graslanden de slootkant een relatief belangrijke foerageerhabitat is voor Tureluur kuikens, en Schekkerman (1997) nam waar dat gezinnen zich bij 86% van de gevallen in slootkanten bevonden. Sikkema & van Lierop (2007) vonden een sterke voorkeur van Tureluurgezinnen voor onbemeste graslandranden van 3 m breed aan weerszijden van sloten (dus inclusief de slootkant). En ook plasdras-percelen lijken aantrekkelijk (Sikkema & van Lierop 2007). Tenslotte vonden Milsom et al. (2002) in Engelse kustgraslanden een duidelijke voorkeur van Tureluurfamilies voor sloten. Drieënzestig procent van de Tureluurgezinnen foerageerde hierin, tegen 21% in oude slenken en 16% in korte vegetaties. Brandsma (1993), Vloedgraven et al. (1986) en Nijland (in voorbereiding) melden voorkeur voor beweid en lang gras (vooral ongemaaid, maar ook als hergroei en in vluchtstroken). Volgens Nijland (in voorbereiding) worden hergroei, vluchtstroken en stalvoerpercelen evenredig met het aanbod gebruikt. Directie Kennis 19

Samenvattend: Voorkeur voor graslanden met (middel-)lange vegetatie, beweid grasland en een groot oppervlak aan geleidelijke overgangen van land naar water. Afstand tussen nest en foerageerhabitat kuikens Walker & Chandler (1985, in Schekkerman 1997) vonden op de Hebriden dagelijkse verplaatsingen tussen 10 en 120 m. Gezinnen ouder dan een week waren tussen de 120 en 350 m verwijderd van de plek waar ze het eerst werden aangetroffen. Green (1986) rapporteert verplaatsing van Tureluurfamilies van ongeveer 300 m in de eerste drie dagen na uitkomst. Hale (1980, in Beintema et al. 1995) vermeld een verplaatsing over 2 km van een Tureluurgezin met 1 dag oude kuikens. Verhulst et al. (2007) daarentegen vonden dat de activiteitsgebieden van Tureluurfamilies in een natuurgebied op Wieringen gemiddeld slechts 0.56 ha groot waren (n = 11) en over het algemeen de nestplaats omvatten. Samenvattend: Kuikens kunnen zich in korte tijd over zeer grote afstanden (2 km) verplaatsen, maar als noodzaak ontbreekt, verplaatsen ze zich nauwelijks. Factoren die groei en overleving bepalen Kwaliteit van de ouders Geen gegevens. Uitkomstdatum, weer, agrarisch beheer en voedselaanbod Bebroeden is nodig in de eerste 10 dagen, daarna wordt nauwelijks bebroeding meer waargenomen (Beintema 1992). Bij koud en nat weer moeten kuikens langer bebroed worden (Beintema & Visser 1989b) waardoor de voedselopname in het geding komt. Vergeleken met andere weide-steltlopers zijn Tureluurkuikens echter tamelijk gehard, zeker ten opzichte van hun geringe grootte (Beintema & Visser 1989, Visser & Ricklefs 1993, Schekkerman et al. 2003), iets wat wellicht samenhangt met het relatief noordelijke verspreidingsgebied van de soort. Langdurige koudeperioden kunnen leiden tot sterfte. Beintema et al. (1991) namen waar dat de groeisnelheid van Tureluurkuikens in de loop van het voorjaar afneemt. Ottvall (2005) vond overigens geen verband tussen kuikenoverleving en uitkomstdatum in een Zweedse populatie. Predatiegevoeligheid Geen gegevens. Knelpunten met beheer Omdat Tureluurkuikens, zij het minder dan Gruttokuikens, ook voorkeur vertonen voor lang gras, hebben die ook te lijden van vroeg en grootschalig maaien. Beweid grasland en waterkanten (sloten) lijken zeker zo belangrijk. Hier lopen de kuikens aanzienlijk minder gevaar om te sneuvelen door landbouwwerkzaamheden zoals maaien. Hierdoor zijn ze ook wat minder gevoelig dan Grutto s voor afnemende insectenaanbod en toenemende vegetatiedichtheid op intensief bemeste percelen, zo lang er tenminste langs de (verlaagde) slootkant een rand minder hoogproductieve vegetatie overblijft. 2.4 Scholekster (Haematopus ostralegus) Aan de op de waddeneilanden broedende Scholeksters is veel onderzoek gedaan. Deze populaties voeden zich echter met schelpdieren op droogvallende slikplaten en verschillen qua sociale interacties en voedselecologie sterk van de binnenlandse populaties (zie Heppleston 1972). Het is twijfelachtig in hoeverre resultaten gevonden in het intergetijdengebied vertaalbaar zijn naar het binnenland. 20 Directie Kennis

Kuikenkenmerken Kuikens van de Scholeksters zijn nestvlieders maar blijven na uitkomst vaak nog een of meerdere dagen op het nest (Beintema et al. 1995). De eerste Scholeksterkuikens komen vanaf half mei uit het ei, de laatste begin juli (Buker & Reyrink, 1989). Kuikens komen dus in het veld tussen half mei en begin augustus. Na maximaal drie dagen verlaten de jongen het nest maar gedurende het grootste deel van de kuikenperiode, en zelfs nog daarna, blijven ze gevoed worden door de oudervogels. Na drie weken doen Scholeksterkuikens de eerste pogingen zelf hun voedsel op te sporen (Beintema et al. 1995). Data aan binnenlandse vogels ontbreken. Kuikens van Scholeksters op Schiermonnikoog wegen echter ca. 31 g bij uitkomst en 250-320 g bij vliegvlug worden (Kersten & Brenninkmeijer 1995, Heg & van der Velde 2001). Deze kuikens hebben gemiddeld zo n 34 dagen nodig om vliegvlug te worden, maar er is een enorme spreiding (22-53 dagen). In hoeverre deze gegevens representatief zijn voor binnenlandse Scholeksters is onbekend, maar gezien de goede en gemakkelijk toegankelijke voedselbeschikbaarheid zullen de gewichten vermoedelijk in de boven-range en de periode tot vliegvlug worden in de onder-range liggen. Overleving Beintema (1995) schatte op grond van ringterugmeldingen het uitvliegsucces van Scholeksterkuikens in Nederlandse graslanden in 1976-85 op 33%, met een afnemende trend in de loop van het broedseizoen. Voedselecologie Prooisoorten en grootte In Nederland bestonden de prooidieren gevonden in de uitwerpselen van Scholeksterkuikens vooral uit regenwormen (Lumbricidae), emelten (Tupilidae larvae) en kevers (Coleoptera, voornamelijk loopkevers Carabidae; Beintema et al. 1991). Dit komt overeen met de bevindingen van Heppleston (1972) die vond dat in Schotse binnenlandse graslanden 57% van het volume aan prooidieren bestond uit regenwormen, 41% uit emelten en slechts 2 procent uit andere arthropoden. Volwassen vogels foerageren ca. 20 uur per dag (Heppleston 1972). Samenvattend: Regenwormen en emelten. Wat is geschikt kuikenfoerageerhabitat? Heppleston (1972) beschrijft dat Scholeksters in binnenlandse graslanden deels aan elkaar grenzende voedselterritoria en nestterritoria hadden. Dit lijkt niet (meer) het geval te zijn in Nederland. Beintema et al. (1995) stellen vast dat Scholeksters uitsluitend voedsel van elders halen als het nestterritorium niet voldoende oplevert. Mogelijk is het een kwestie van definitie. Heppleston (1972) vermeld voorts dat de plek waar het kuikenvoedsel gehaald werd nooit verder dan 50 m verwijderd was van de nestplaats en vaak werden de kuikens gevoerd op 15m van de nestplek. De nesten van Scholeksters werden bij voorkeur op akkers gelegd maar na uitkomst van de eieren werden de kuikens naar het gedeelte van het territorium gebracht dat uit grasland bestaat. Indien binnen het territorium geen grasland voorhanden is werden de kuikens naar een ruig deel van de akker met slechte gewasgroei geleid (Heppleston 1972). Nijland (in voorbereiding) vond bij Scholekstergezinnen in Fryslan een voorkeur voor ongemaaid grasland (alleen in mei), voor beweiding, zwarte grond (inclusief maïsland) en in juni voor gemaaid land. Samenvattend: Akkers en graslanden met korte vegetaties en kale grond, en hoge dichtheden regenwormen en emelten. Directie Kennis 21