Ontwerp- en projecterings-eisen



Vergelijkbare documenten
Installatierichtlijn voor alarmapparatuur

6 EL - ELEKTRONISCHE MAATREGELEN

VvBO Verbond van BeveiligingsOrganisaties

Document D01/026 Installatievoorschriften Mistgeneratoren Oktober 2001 versie 2

Voorschriften voor beheer en onderhoud alarmapparatuur

Eindtermen Adviseur in de beveiliging (ABV)

Presentatie VRKI. ing. Robert van Tongeren rr senior risico adviseur Achmea

Aritech Comfort security systemen CS175 CS275 CS375. g GE Interlogix

Algemene. Montagerichtlijnen. Elektrische Bediende. Beveiligingsrolluiken. NCP AMR augustus 2007 versie 1.0

VvBO Verbond van BeveiligingsOrganisaties

VvBO Verbond van BeveiligingsOrganisaties

9/12/15. Het ABC van een alarmsysteem Jacques Deschamps. Gillijns Erik, Docent beveiliging, Technisch instituut Don Bosco

Aritech Comfort security systemen CS375 CS575 CS875. g GE Interlogix

Installatievoorschriften voor alarmapparatuur

Eindtermen Adviseur in de beveiliging (ABV)

Richtlijn inbraakbeveiliging onderwijsinstellingen

De ontwerpmodule bedrijven is uitgebreid en aangepast

A l g e m e e n p r o g r a m m a v a n e i s e n v o o r i n b r a a k b e v e i l i g i n g s i n s t a l l a t i e s v o o r de g e b o u w e n v

9/12/15. Alarmsystemen. Met bedrading of draadloos? Een objec8eve kijk Luc De Ketelaere, senior inspector, ANPI

Richtlijn inbraakbeveiliging onderwijsinstellingen

Samenvatting van de eisen die in de T 015/2 Ed. 5 beschreven zijn Algemene voorschriften voor inbraakalarminstallaties

Richtlijn inbraakbeveiliging onderwijsinstellingen

Het Keypad (met segmenten)

ELVA Security

Risicoklasse indeling voor Bedrijven

Het draadloze alarmsysteem van Somfy zorgt voor uw gemoedsrust

Draadloos alarmsysteem

Richtlijn inbraakbeveiliging onderwijsinstellingen

COPYRIGHT GARANTIEBEPERKINGEN

NPS-16 Burenalarmeringssysteem

Gebruikers handleiding Jablotron 100 serie

VRKI 2.0. Verwijder deze afbeelding en voeg een nieuwe in.

DRAADLOZE ONTVANGER PC

Eindtermen Technicus Beveiligingsinstallaties (TBV)

Richtlijn inbraakbeveiliging onderwijsinstellingen

Brandmeldcentrale BMC-V

Handreiking 'Beveiligen van bouwlocaties'

Easy Series voor woningbouwprojecten Beveiligingsoplossingen voor luxe woningen en appartementcomplexen

SEC-ALARM100/110/120. Alarmsystemen INSTRUCTIES NEDERLANDS

Ontwerpmodule op basis van de VRKI 2.0 versie 2019

Verificatiemethoden en regime van opvolging. 1.1 Inbraakalarm

RC-module bedrijven is uitgebreid en aangepast

CP-508 GEBRUIKERS-HANDLEIDING

GEBRUIKERS HANDLEIDING

Met het MKP-300 bediendeel kunt u het MICRA Alarmsysteem bedienen. Deze werkt alleen als de MICRA module in de alarm module mode is ingesteld.

AlphaBox Bekabeld/draadloos alarmsysteem. Kies voor de optimale beveiliging van uw woonhuis of kantoor

GEBRUIKERSHANDLEIDING

NEDERLANDS. SAS-ALARM100 1x Alarmeenheid 6x Deur-/raamsensoren 2x Afstandsbedieningen

Monteur Beveiligingsinstallaties (MBV)

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

AlphaVision New Generation Beveiligingssysteem. De high-security centrale voor de optimale beveiliging van zakelijke objecten

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

Brandmeldpaneel FP800 Gebruikershandleiding

Nederlandse handleiding Ajax alarmsysteem

Bescherm wat u aan het hart gaat

1471 versa-lcdm-wrl_nl 01/15

InteGra Gebruikershandleiding 1

De informatie in deze handleiding mag niet zonder toestemming van HRS worden gekopieerd of gepubliceerd. Fouten en drukwijzigingen zijn voorbehouden.

Aangifte ALARMSYSTEEM

WEESVEILIG TEGEN BRAND EN INBRAAK

Beveiligingssysteem voor optimale integratie

GEBRUIKERSHANDLEIDING Compacte draadloze beveiligingscentrale SECOM CRT

Draadloze signaal overdracht. De communicatie tussen melders en centrale wordt radiografisch geregeld.

Detectie en alarmering

ADEMCO 6128NL. gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding

GEBRUIKERSGIDS CP-700 alarmcentrale

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

Nieuw Hub OS Malevich: 11 nieuwe mogelijkheden

Beveiligen van bouwlocaties

Gebruikershandleiding. Brandmeldcentrale JUNO-NET EN54

CS series LED-gebruikersgids

BLUSCENTRALE TYPE BMC 8010

Gebruikershandleiding. Brandmeldcentrale JUNO-NET EN54

Draadloos alarmsysteem. alarm assortiment

COPYRIGHT GARANTIEBEPERKINGEN

In het kader van dit hoofdstuk en in de genoemde referentie documenten worden de volgende afkortingen gebruikt:

Gebruikershandleiding. Bedienpaneel MINI-REP

Belangrijkste systeemeigenschappen: - Draadloossysteem - Biedtuitgebreidebeveiligingsoplossingen - NCPklasseII goedgekeurd -

OPTISCHE-AKOESTISCHE BUITEN SIRENE/FLITSER SP-4002

GfS Day Alarm. Algemene omschrijving...p. 2. Montage handleiding en functies...p. 3. Instellingen van magneet contacten...p. 4

Brandmeldcentrale CSP-204 CSP-208 Bedieningshandleiding

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door

Wat moet u weten om de juiste beveiligingsoplossing te kiezen en om valse

WAT ZIJN PARTITIES? Pagina 1

OFFERTE. Auto Beveland. Offertenummer: 386

installatiehandleiding Alarmlicht met sirene

Detectech draadloze alarmcentrale (SMS-alarm doormelding), netspanning uitval en accu laag alarmering.

Microprocessor gestuurde alarmcentrale C.6-6

BEDIENINGSINSTRUCTIE BLUSCENTRALE TYPE 8010

NATIONALE BEOORDELINGSRICHTLIJN BORG 2005 versie 2 Procescertificaat voor het ontwerp, de installatie en het onderhoud van inbraakbeveiliging.

FAQ en HANDLEIDINGEN. MEER HANDLEIDINGEN: kijk op faq.koba-groep.com

INT-KSG Bediendeel Verkorte Gebruikershandleiding

Syncro AS. Analoge Brandmeldcentrale. Gebruikershandleiding. Man V1.0NL

NATIONALE BEOORDELINGSRICHTLIJN

GE Security. FEP/FER700-serie brandmeldpanelen en herhaalpanelen Gebruikershandleiding

HOMETRONIC TECHNIEK VOOR ECHT WOONGENOT. Beheer op afstand. Verwarmingsregeling. Beveiliging. Zone- en vloerverwarmingsregeling

Sjablonen voor kwaliteitsdocumenten

Overzicht draadloze componenten ter uitbreiding van uw alarmsysteem

APT-200. Tweeweg handzender. Firmware versie 1.00 apt-200_nl 03/19

Transcriptie:

Ontwerp- en projecterings-eisen Index 1 Inleiding Geen wijzigingen 2 Omvang alarminstallatie algemeen Geen wijzigingen 3 Omvang alarminstallatie niveau Ed (Grade 1) Geen wijzigingen 4 Omvang alarminstallatie niveau E1 (Grade 2) Gewijzigd: 05-2016 5 Omvang alarminstallatie niveau E2 (Grade 2) Gewijzigd: 05-2016 6 Omvang alarminstallatie niveau E3 (Grade 3) Gewijzigd: 05-2016 7 Afscherming en kwaliteit van componenten Geen wijzigingen 8 Het leidingnet Geen wijzigingen 9 Aanleggen Geen wijzigingen 10 CCS (centrale controle en stuureenheid) Geen wijzigingen 11 Magneetcontacten Geen wijzigingen 12 Bewegingsdetectoren Geen wijzigingen 13 Anti-maskering Geen wijzigingen 14 Draadloze detectoren Geen wijzigingen 15 Seismische detectoren Geen wijzigingen 16 Glasbreukdetectoren Geen wijzigingen 17 Overvalvoorzieningen Geen wijzigingen 18 Mistgeneratoren Geen wijzigingen 19 Alarmgevers Geen wijzigingen 20 Alarmoverdracht Geen wijzigingen 21 Bediening Geen wijzigingen 22 Bediening op afstand Gewijzigd: 05-2016 23 Voeding en noodstroomvoorziening Geen wijzigingen 24 Oplevering Geen wijzigingen 1. Inleiding 1. Voorwoord. Voor ontwerpers, verkopers, adviseurs, calculators en werkvoorbereiders. Deze kaartenbak met ontwerp- en projecterings-eisen is speciaal voor u gemaakt. Deze kaartenbak is dus geen officiële norm of standaard. Wat is het wel? Zoals u weet bestaan er vele normen en voorschriften in de beveiligingswereld. Veel van die documenten zijn gemaakt door internationale commissies. Nederland is daar ook vertegenwoordigd. In Nederland zijn er nog enkele voorschriften aan toegevoegd waaronder de installatierichtlijn en ontwerp- en projecterings-eisen. Deze kaartenbak is een aanvulling daarop geschreven in begrijpelijke taal en vooral praktisch. Gebruikmakend van dit document zal de door u ontworpen alarminstallatie voldoen aan de eisen die worden gesteld in verschillende kwaliteitsregelingen zoals BORG, Uneto en de VEB. Wat is nog handig om te weten? Als u naar een opdrachtgever gaat voor het verzamelen van gegevens voor een offerte of beveiligingsplan kunt u bij de uitwerking daarvan gebruik maken van de ontwerp- en projecterings-eisen zoals omschreven in de VRKI en/of de NEN 8131. Van deze eisen is (per onderdeel) een samenvatting gemaakt. De artkelnummers corresponderen met de artikelnummers in de kaartenbak met de installatierichtlijn voor alarmapparatuur die speciaal voor de monteur is geschreven. Waar wenselijk wordt daar naar verwezen. Met behulp van deze kaartenbakken kunt u een alarminstallatie op de juiste wijze ontwerpen en projecteren. Desgewenst kunt u gebruik maken van de RC-modules op http://www.dehaanadviseur.nl/?item=login 1.1 Leeswijzer: Waar in deze samenvatting van de ontwerp- en projecterings-eisen wordt gesproken over 'alarminstallatie' wordt bedoeld: een inbraak en overvalalarmsysteem, een inbraak- en overvalalarminstallatie, alarmapparatuur en een 1 / 21

installatie met beveiligingsfuncties. Waar wordt gesproken over 'de installateur' wordt bedoeld: een alarminstallateur. 1.2 Toepassing en uitvoering: De projecterings-eisen voor alarmapparatuur zijn van toepassing op het ontwerpen van alarminstallaties, alarmapparatuur en installaties met een beveiligingsfunctie. 1.3 Geldigheid: Deze ontwerp- en projecterings-eisen zijn een beknopte samenvatting uit de VRKI en de NEN 8131 Voor de volledige teksten verwijzen we naar de vigerende versies van de VRKI en NEN 8131 1.4 Voldoen aan de eisen: Bestaande installaties voldoen aan de op het moment van aanleg geldende ontwerp- en projecterings-eisen. Nieuwe installaties en wijzigingen in bestaande installaties voldoen aan de laatst gepubliceerde versie van de ontwerp- en projecterings-eisen. 1.5 Installatierichtlijn: Naast de ontwerp- en projecterings-eisen is ook de installatierichtlijn van toepassing. Zie de kaartenbak installatierichtlijn voor alarmapparatuur. 2. Omvang alarminstallatie algemeen Artikel 2. 2.1 Omvang alarmapparatuur: In het op te stellen beveiligingsplan dient te worden bepaald welke typen detectoren in welke ruimten en op welke plaatsen moeten worden aangebracht. De zwaartepunten in het beveiligingsplan worden hierbij gevormd door de plaatsen waar zich de attractieve goederen bevinden. De in deze projecterings-eisen bedoelde alarmapparatuur bestaat ten minste uit de volgende, volledig werkend geïnstalleerde, componenten: centrale controle- en stuureenheid (CCS); bedieningsapparatuur; detectoren; alarmgevers; sirene(s) flitslichten enz. bekabeling tussen bovengenoemde componenten (kan ook draadloos zijn bij E1 en E2 woningen en E1 bedrijven); aansluiting op de netspanning en noodstroomvoorziening; alarmdoormelding (indien van toepassing); aanvullende toepassingen (indien van toepassing). 2.2 Aanvullende toepassingen: Aanvullende toepassingen zoals brand-, overval-, kluis- en technische alarmen mogen alleen op een aparte lus of groep worden aangesloten op de CCS. De ontstane onveilige situaties worden als afzonderlijk herkenbare meldingen doorgemeld naar de PAC. Hierbij moet rekening worden gehouden met voorschriften van de alarmopvolgers. Rekening houden met de alarmopvolgers betekent bijvoorbeeld dat duidelijk moet zijn of de brandweer, zonder voorafgaande verificatie naar het object moet, mag of kan worden gestuurd. Afstemming met de brandweer is noodzakelijk. Bij het gebruik van overvalmeldingen moet worden voldaan aan het gestelde in de richtlijn voor overvalmeldingen. Afstemming met de politie en het maken van een aanvalsplan zijn onderdelen die uitdrukkelijk moeten zijn vastgelegd. De klant en/of de gebruiker van de overval-alarminstallatie moet, in samenwerking met de PAC, afspraken maken met de alarmopvolger. Aanvullende toepassingen mogen de goede werking van de alarmapparatuur niet nadelig beïnvloeden. De omvang van de projectie is afhankelijk van het E niveau of de Grade van de installatie. 2 / 21

3. Omvang alarminstallatie niveau Ed (Grade 1) Artikel 3. 3.1 Niveau Ed: In de VRKI is het niveau Ed is alleen van toepassing op woningen in risicoklasse 1. Bij doormelding naar een mobiele telefoon is de ATS categorie SP1 van toepassing. 3.2 Omvang alarminstallatie niveau Ed: In de VRKI zijn geen eisen gesteld aan de omvang van een alarminstallatie van niveau Ed. Wel zijn de bestaande installatievoorschriften (juli 2000) voor alarmapparatuur van toepassing. Hierin staat vermeld: De CCS en het modem moeten binnen het beveiligd gebied zijn geplaatst en wel zodanig dat een effectieve bouwkundige en/of ruimtelijke elektronische beveiliging tegen sabotage wordt gerealiseerd. Dit is ook van toepassing op de alarmcommunicatieverbinding (indien van toepassing); Het bedieningspaneel moet binnen het beveiligde gebied worden geplaatst. Als dit niet mogelijk is, moeten de kabel en het bedieningspaneel tegen sabotage en manipulaties zijn beschermd en sabotagepogingen tot een alarmsituatie leiden. 3.3 NEN 8131: De wijze waarop de vereiste Grade wordt bepaald valt buiten het toepassingsgebied van deze norm. De opdrachtgever en overige betrokken partijen kunnen beveiligingsmaatregelen specificeren en daarbij een bepaalde Grade van de alarminstallatie voorschrijven. 3.4 Omvang alarminstallatie Grade 1: openstanddetectie op de toegangsdeur(en); Met toegangsdeuren worden alleen de deuren bedoeld die worden gebruikt om het pand te betreden of te verlaten en waar de bediendelen zijn aangebracht. ruimtelijke detectie op strategische punten in het beveiligd (deel)gebied. 4. Omvang alarminstallatie niveau E1 (Grade 2) Artikel 4. 4.1 Niveau E1: In de VRKI is, afhankelijk van de gekozen beveiligingsklasse, het niveau E1 van toepassing op woningen en bedrijven. Een inbraakalarminstallatie van niveau E1 voor woningen en bedrijven mogen ook draadloos worden aangelegd. Zie voor de ATS categorie artikel 20.1 4.2 Omvang alarminstallatie niveau E1: Omvang projectie minimale eisen: ruimte detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen concentreren en op strategische plaatsen in het pand voor vroegtijdige detectie; niet vertraagde detectie voordat de CCS, en daartoe behorende delen, kunnen worden bereikt; ruimte detectie ter plaatse van bedieningspanelen; ruimte detectie in ruimten met een waardeberging (kluis) of wanneer daar meeneembeperkende maatregelen zijn toegepast; openstand detectie op de entreedeur(en) en nooduitgangen van het pand. Met entreedeur(en) worden alleen de deuren bedoeld waar de bedieningspanelen zijn aangebracht die worden gebruikt om het pand te betreden of te verlaten. Deze indicatie geeft de uitloop- en inlooptijd aan. Met nooduitgang(en) worden de nooduitgangen bedoeld die door middel van vluchtwegaanduiding als zodanig herkenbaar zijn; openstand detectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; 3 / 21

openstand detectie op deuren van waardebergingen (compartimenten); niet vertraagde openstand detectie op de deur waarachter de CCS is opgesteld (meterkast) Bij woningen kan het voorkomen dat de CCS niet altijd in de meterkast wordt geplaatst. 4.3 NEN 8131: De wijze waarop de vereiste Grade wordt bepaald valt buiten het toepassingsgebied van deze norm. De opdrachtgever en overige betrokken partijen kunnen beveiligingsmaatregelen specificeren en daarbij een bepaalde Grade van de alarminstallatie voorschrijven. 4.4 Grade 2: Omvang projectie minimale eisen: Bij de keuze van draadloze detectoren moet rekening worden gehouden met de juiste grade van de apparatuur. Deze moet in overeenstemming zijn met de gekozen Grade van de alarminstallatie. openstanddetectie op de toegangsdeur(en) en nooduitgangen van het beveiligd (deel)gebied. Met nooduitgang(en) worden de uitgangen bedoeld die zijn voorzien van een vluchtwegaanduiding en als zodanig herkenbaar zijn. openstanddetectie op deuren van waardebergingen (compartiment); openstanddetectie op de deur van de ruimte indien de centrale controle- en stuureenheid (CCS) en/of alarmoverdrager (SPT) is opgesteld in een afsluitbare ruimte (bijvoorbeeld meterkast); openstanddetectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; ruimtelijke detectie voordat de CCS en de SPT kunnen worden bereikt; ruimtelijke detectie op strategische punten in het beveiligd (deel)gebied; ruimtelijke detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen bevinden; ruimtelijke detectie rondom ruimten die dienen als compartiment; ruimtelijke detectie in ruimten met een waardeberging (safe). 5. Omvang alarminstallatie niveau E2 (Grade 2) Artikel 5. 5.1 Niveau E2: In de VRKI is, afhankelijk van de gekozen beveiligingsklasse, het niveau E2 van toepassing op woningen en bedrijven. Inbraakalarminstallatie van niveau E2 voor woningen mogen ook draadloos worden aangelegd. Ruimtelijk werkende detectoren zijn van het type anti-masking. Voor woningen is dit geen eis. Zie voor de ATS categorie artikel 20.1 5.2 Omvang alarminstallatie niveau E2: Omvang projectie minimale eisen: ruimte detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen concentreren en op strategische plaatsen in het pand voor vroegtijdige detectie; niet vertraagde detectie voordat de CCS, en daartoe behorende delen, kunnen worden bereikt; ruimte detectie ter plaatse van bedieningspanelen; ruimte detectie in ruimten met een waardeberging (kluis) of wanneer daar meeneembeperkende maatregelen zijn toegepast; openstanddetectie op de voor inbrekers bereikbare gevelopeningen (ramen en deuren in de buitenschil van het pand, mits niet mechanisch afgeschermd); openstand detectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; openstand detectie op deuren van waardebergingen (compartimenten); niet vertraagde openstand detectie op de deur waarachter de CCS is opgesteld (meterkast). Bij woningen kan het voorkomen dat de CCS niet in de meterkast wordt geplaatst. Bij bedrijven is het plaatsen van de CCS in een afsluitbare ruimte wel een eis. Schildetectie niveau 2: Bij bedrijven in risicoklasse 3 en 3* waar geen C/M maatregelen worden getroffen geldt als extra eis: 4 / 21

detectie en alarmering bij eerste aanval op bereikbare vaste en beweegbare gevelelementen die direct toegang geven tot de ruimten met de attractieve goederen.? 5.3 NEN 8131: De wijze waarop de vereiste Grade wordt bepaald valt buiten het toepassingsgebied van deze norm. De opdrachtgever en overige betrokken partijen kunnen beveiligingsmaatregelen specificeren en daarbij een bepaalde Grade van de alarminstallatie voorschrijven. 5.4 Grade 2: openstanddetectie op de toegangsdeur(en) en nooduitgangen van het beveiligd (deel)gebied. Met nooduitgang(en) worden de uitgangen bedoeld die zijn voorzien van een vluchtwegaanduiding en als zodanig herkenbaar zijn; openstanddetectie op deuren van waardebergingen (compartiment); openstanddetectie op de deur van de ruimte indien de centrale controle- en stuureenheid (CCS) en/of alarmoverdrager (SPT) is opgesteld in een afsluitbare ruimte (bijvoorbeeld meterkast); openstanddetectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; ruimtelijke detectie voordat de CCS en de SPT kunnen worden bereikt; ruimtelijke detectie op strategische punten in het beveiligd (deel)gebied; ruimtelijke detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen bevinden; ruimtelijke detectie rondom ruimten die dienen als compartiment; ruimtelijke detectie in ruimten met een waardeberging (safe).. 6. Omvang alarminstallatie niveau E3 (Grade 3) Artikel 6. 6.1 Niveau E3: In de VRKI is, afhankelijk van de gekozen beveiligingsklasse, het niveau E3 van toepassing op woningen en bedrijven. Zie voor de ATS categorie artikel 20.1 6.2 Omvang alarminstallatie niveau E3: Omvang projectie minimale eisen: ruimte detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen concentreren en op strategische plaatsen in het pand voor vroegtijdige detectie; niet vertraagde detectie voordat de CCS, en daartoe behorende delen, kunnen worden bereikt; ruimte detectie ter plaatse van bediendelen; ruimte detectie in ruimten met een waardeberging (kluis) of wanneer daar meeneembeperkende maatregelen zijn toegepast; openstanddetectie op de voor inbrekers bereikbare gevelopeningen (ramen en deuren in de buitenschil van het pand, mits niet mechanisch afgeschermd); openstand detectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; openstand detectie op deuren van waardebergingen (compartimenten); niet vertraagde openstand detectie op de deur waarachter de CCS is opgesteld (meterkast). Bij woningen kan het voorkomen dat de CCS niet in de meterkast wordt geplaatst. Bij bedrijven is het plaatsen van de CCS in een afsluitbare ruimte wel een eis. Schildetectie niveau 2: Bij bedrijven in risicoklasse 4 en 4* waar geen C/M maatregelen worden getroffen geldt als extra eis: Detectie en alarmering bij eerste aanval op bereikbare vaste en beweegbare gevelelementen die direct toegang geven tot de ruimten met de attractieve goederen. Voorbeelden van detectiemethoden: glasbreukdetectie / trillingdetectie / video bewaking met motion detectie / 5 / 21

buitendetectie / inpandige ruimtedetectie aan de aanvalszijden e.d. Schildetectie niveau 3: Bij bedrijven in risicoklasse 4 en 4* met de omschrijving attractieve goederen in magazijn waar geen C/M maatregelen worden getroffen geldt als extra eis: detectie bij eerste aanval op bereikbare vaste en beweegbare gevelelementen, gevels, vloeren, daken en scheidingsconstructies die direct toegang geven tot de opslagruimten met de attractieve goederen. Voorbeelden van detectiemethoden: glasbreukdetectie / trillingdetectie / video bewaking met motion detectie / buitendetectie / inpandige ruimtedetectie aan de aanvalszijden e.d. 6.3 NEN 8131: De wijze waarop de vereiste Grade wordt bepaald valt buiten het toepassingsgebied van deze norm. De opdrachtgever en overige betrokken partijen kunnen beveiligingsmaatregelen specificeren en daarbij een bepaalde Grade de alarminstallatie voorschrijven. 6.4 Grade 3: openstanddetectie op de toegangsdeur(en) en nooduitgangen van het beveiligd (deel)gebied. Met nooduitgang(en) worden de uitgangen bedoeld die zijn voorzien van een vluchtwegaanduiding en als zodanig herkenbaar zijn. openstanddetectie op deuren van waardebergingen (compartiment); openstanddetectie op de deur van de ruimte indien de centrale controle- en stuureenheid (CCS) en/of alarmoverdrager (SPT) is opgesteld in een afsluitbare ruimte (bijvoorbeeld meterkast); openstanddetectie op rolluiken, rolhekken en schaarhekken met een beveiligingsfunctie; openstanddetectie op bereikbare gevelopeningen (ramen en deuren in de buitenschil van het pand). detectie van aanvallen op bereikbare vaste en beweegbare gevelelementen, gevels, vloeren, daken en scheidingsconstructies van ruimten die zijn bestemd als compartiment voor de opslag van attractieve goederen. ruimtelijke detectie voordat de CCS en de SPT kunnen worden bereikt; ruimtelijke detectie op strategische punten in het beveiligd (deel)gebied; ruimtelijke detectie op plaatsen waar zich de attractieve goederen bevinden; ruimtelijke detectie rondom ruimten die dienen als compartiment; ruimtelijke detectie in ruimten met een waardeberging (safe). 6.5 Grade 4: Een inbraakalarminstallatie Grade 4 moet ten minste zijn voorzien van de volgende detectiemiddelen: detectie als gespecificeerd bij Grade 3 (zie 6.4); signalering van de afgesloten toestand van afsluitbare gevelelementen. 7. Afscherming en kwaliteit van componenten Artikel 7. 7.1 Afscherming componenten: Op plaatsen waar beschadiging of niet juist functioneren van alarmapparatuur ten gevolge van inwerking van omgevingsinvloeden te verwachten is, moeten deze componenten hiertegen worden beschermd of dusdanig geconstrueerd dat die voor deze omgeving geschikt zijn. 7.2 Bevestiging componenten: Zie installatievoorschriften voor alarmapparatuur. 7.3 Kwaliteit componenten: De componenten van alarminstallatie moeten op het moment van offreren ten minste voldoen aan: 6 / 21

geldende en geaccepteerde certificering- of keuringsnormen, wettelijke bepalingen en eisen; de eisen aan de toe te passen componenten worden mede bepaald door de van toepassing zijnde beveiligingsklasse of Grade De toegepaste componenten dienen te voldoen aan de eisen van de NEN-EN 50131-1:2006/A1:2009 en NEN-EN 50136-1:2012 of Technische Specificaties (TS n) Dit kan worden aangetoond door het overleggen van het productcertificaat, afgegeven door een voor het betreffende toepassingsgebied geaccrediteerde certificatieinstelling die tevens volledig lid is van de EA, of een verwijzing naar de lijst geregistreerde producten van de stichting REQ, NCP en CertAlarm. Aan bovengenoemde eis kan ook worden voldaan door gebruik te maken van alarmapparatuur waarvoor een productcertificaat is afgegeven op basis een nationale norm, technische specificatie of productrichtlijn zoals bijvoorbeeld ANPI, Certec, VDS ( klasse B=2 of C=3), NFA2P, IMQ vanaf klasse 2, etc. In de REQ lijst Overige producten en de lijst NCP registratie wordt een overzicht gegeven van deze producten. In geval dat er in Nederland geen componenten beschikbaar zijn die voldoen aan de Security Grade of klasse voor het betreffende niveau kan gebruik worden gemaakt van componenten met een lagere Security Grade of klasse. Wanneer ook die ontbreken, dient u zelf op basis van goed vakmanschap, te bepalen of het product voldoet aan de duurzaamheid en functionele eisen die u hieraan stelt. NEN 8131: Componenten moeten voldoen aan Grade die is vastgesteld voor de Grade van de alarminstallatie. In tegenstelling met de VRKI wordt in de NEN 8131 geen onderscheid gemaakt tussen Grades voor inbraakalarminstallaties in woningen of inbraakalarminstallaties in bedrijven. Bij woningen wordt vermeld dat rekening moet worden gehouden met gebruik van ruimten en leefgewoonten van de bewoners. De Grade van een inbraakalarminstallatie is die van de component met de laagste Grade. In een alarminstallatie kunnen componenten van verschillende Grade worden toegepast indien de alarminstallatie is verdeeld in subsystemen. In dat geval kunnen de subsystemen een verschillende Grade hebben. De Grade van een subsysteem is die van het component met de laagste Grade binnen het subsysteem. Componenten die deel uitmaken van meer dan één subsysteem moeten een Grade hebben die gelijk is aan die van het subsysteem met de hoogste Grade (bijvoorbeeld: CCS, alarmtransmissiesysteem (ATS), alarmgevers en voedingen). 8. Het leidingnet Artikel 8. 8.1 Leidingaanleg en toebehoren: Het leidingnet wordt aangelegd volgens de installatierichtlijn voor alarmapparatuur. Bij het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden. De verbindingen tussen systeemcomponenten moeten geschikt zijn voor de vereiste systeemprestaties en omgevingsomstandigheden. 8.2 Bedrade verbindingen: Bedrade verbindingen moeten binnen het beveiligd gebied worden geprojecteerd. Indien het niet praktisch uitvoerbaar is om de bedrade verbindingen binnen het beveiligd gebied aan te leggen, moeten deze worden voorzien van geschikte sabotagebescherming, bijvoorbeeld door een metalen buis. 8.3 Lange kabellengtes: Maten en materialen van de bekabeling voor bedrade verbindingen moeten zo worden gekozen dat de spanning naar elke systeemcomponent niet minder bedraagt dan de minimale gespecificeerde bedrijfsspanning, gemeten bij de maximale stroomsterkte. 8.4 Onderlinge beïnvloeding: Elektrische interferentie kan tot ongewenst alarm leiden. Dit kan over het algemeen worden voorkomen door kabels van hogere nominale spanning te scheiden en door afscherming toe te passen. Bij het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden. 7 / 21

8.5 Bedrade verbindingen voor meerdere functies: Als een kabelnet wordt gebruikt voor meerdere functies moet rekening worden gehouden met de mogelijke invloed op de prestaties van de alarminstallatie door andere systemen die deze verbindingen delen. Denk daarbij aan toegangscontrole en camerasystemen. Bij het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden. 8.6 Mechanische beschadiging: Zie ook de installatierichtlijn voor alarmapparatuur artikel 8.6 Kabeldoorvoeringen in brandwerende wanden en vloeren moeten voldoen aan de daarvoor geldende bepalingen en eisen. In dit soort situaties is het noodzakelijk om de klant van te voren te informeren. Er kunnen grote gevolgen zijn als er zomaar door brandwerende wanden wordt geboord. Het herstellen van de brandwerendheid is vakwerk. 8.7 Elektrische verbindingen: Zie installatierichtlijn voor alarmapparatuur artikel 8.7 8.8 Lasdozen: De toepassing van lasdozen moet zoveel mogelijk worden vermeden. Indien lasdozen toch noodzakelijk zijn gelden de eisen zoals vermeld in de installatierichtlijn voor alarmapparatuur. 8.9 Draadloze (RF) verbindingen: Bij draadloze verbindingen moet rekening worden gehouden met de invloed van opzettelijke of onopzettelijke transmissies met dezelfde frequentie en/of methode van signaalmodulatie als die van de alarminstallatie. Dergelijke transmissies kunnen ertoe leiden dat de alarminstallatie sabotage- of storingscondities genereert, of de correcte werking van verbinding wordt belemmerd. NEN-EN 50131-5-3 stelt eisen aan alarmapparatuur die gebruik maakt van RF-technieken. RF-verbindingen moeten worden bewaakt overeenkomstig de eisen van het E niveau of de Grade van de alarminstallatie. De indicatie of doormelding van storingen is afhankelijk van het E niveau of de Grade en het soort storing dat door de bewakingsfunctie wordt gedetecteerd. De volgende verstoringen moeten worden gedetecteerd: uitval van de periodieke communicatie; interferentie. 9. Aanleggen Artikel 9. 9.1 Aanleggen: Bij het ontwerp wordt rekening gehouden met het systematisch en overzichtelijk aanleggen van alarmapparatuur, zodanig dat inspectie, beproeving en onderhoud op eenvoudige wijze kan geschieden. De aanleg van alarminstallaties is beschreven in de installatievoorschriften voor alarmapparatuur. Voor het ontwerp geldt: het aanduiden van de locatie van componenten (detectoren, lasdozen en overige componenten) op een plattegrond/tekening van het object of bij kleine objecten* door middel van een omschrijving: zoals: woonkamer, hal, meterkast e.d. *Met kleine objecten worden objecten bedoeld waarbij voor het risico van het object een installatie passend is die bestaat uit maximaal 4 detectoren (bijvoorbeeld: 2 ruimtelijk werkende detectoren en 2 magneetcontacten). Het gaat niet om de oppervlakte van het object. 9.2 Voorschriften fabrikant/leverancier: Alle componenten moeten worden geprojecteerd overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant/leverancier. 8 / 21

9.3 Afwijkingen: Alarmapparatuur dient te geprojecteerd volgens de geldende projecterings-eisen. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij delen van deze eisen niet kunnen worden toegepast. In dat geval kunnen opdrachtgever en opdrachtnemer (eventueel na overleg met derden) nadere afspraken maken. De overeengekomen en toegepaste afwijkingen zijn vastgelegd in het ontwerp en de systeemdocumentatie. 10. CCS (centrale controle en stuureenheid) Artikel 10. 10.1 Elektrische veiligheid: Het aansluiten van de centrale controle- en stuureenheid (CCS) en eventuele overige alarmapparatuur op de netspanning kan het noodzakelijk maken dat aan de elektrotechnische installatie werkzaamheden worden verricht, bijvoorbeeld om een extra wandcontactdoos of vaste aansluiting aan te leggen. Dergelijke werkzaamheden mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een voldoend onderricht persoon zoals omschreven in NEN 3140. Dit is een persoon van 18 jaar of ouder die, naast werkzaamheden op zijn eigenlijke vakgebied, werkzaamheden van een beperkte omvang en met een beperkt risico aan elektrotechnische installaties uitvoert. Dit kunnen zowel bedieningshandelingen als elektrotechnische werkzaamheden zijn. De voldoend onderrichte persoon is geïnstrueerd door vakbekwame personen, waardoor hij in staat is gevaren te voorkomen die door elektriciteit kunnen worden veroorzaakt. 10.2 Projectie van de CCS: De CCS moet binnen beveiligd gebied zijn geplaatst en wel zodanig dat *detectie niet vertraagd plaatsvindt voordat de CCS kan worden bereikt. Wanneer een inbraak- en overvalalarmsysteem is verdeeld in subsystemen met verschillend E niveau of Grade, moet de CCS zich bevinden in het ruimtelijk beveiligd gebied van het subsysteem met het hoogste E niveau of Grade. Bij een inbraakalarminstallatie van het niveau E3 en Grade 3 en 4 moet bij inschakeling van een subsysteem altijd tevens het subsysteem worden ingeschakeld dat het gebied ruimtelijk beveiligt waarin de CCS zich bevindt. Bij een alarminstallatie van het niveau E1, E2, E3 en Grade 3 en 4 moet de CCS in een afsluitbare ruimte (bijvoorbeeld meterkast) zijn geprojecteerd. Bij een alarminstallatie van het niveau Ed, E1, E2, E3 bij woningen en Grade 1 en 2 wordt dit wel aanbevolen maar is het niet vereist. * Om bij woningen de leefbaarheid, comfort en (persoonsgebonden) risico s maximaal af te stemmen op de wensen van de bewoners kan bijvoorbeeld bij (nacht) situaties ook worden gekozen voor een aanvulling met openstanddetectie en schildetectie op niveau 2 of 3 in plaats van ruimtelijke detectie waarbij volledige bewegingsvrijheid ontstaat voor de bewoners (kinderen, huisdieren e.d.) De CCS moet te allen tijde goed bereikbaar zijn voor onderhoud en service. 10.3 Subsysteem: Een subsysteem is een deel van een inbraakalarminstallatie dat zich in een gedefinieerd deel van het beveiligd gebied bevindt en dat onafhankelijk van andere delen van het de inbraakalarmsysteem kan functioneren. 10.4 I/O modules: Een I/O module is een onderdeel van de CCS waarop zich lusaansluitingen van detectoren bevinden, uitgangen voor alarmgevers aanwezig kunnen zijn en eventueel over een eigen voeding en noodvoeding beschikt. Deze I/O module kan op een andere plaats zijn geprojecteerd dan de CCS. Een I/O module moet binnen beveiligd gebied zijn geprojecteerd en wel zodanig dat detectie niet vertraagd plaatsvindt voordat de I/O module kan worden bereikt. De eisen die gelden voor aansluiting van de CCS op de netspanning zijn ook voor I/O modules met een eigen voeding van toepassing. 9 / 21

10.5 Programmering van de CCS Het op de juiste wijze programmeren van de CCS is een onderdeel van de installatiewerkzaamheden. Bij het ontwerp kunnen hiervoor specifieke eisen worden opgenomen die aan de installatiemonteur worden verstrekt. 10.6 Aansluiting CCS op de netspanning: Bij de desbetreffende groepsschakelaar(s) moet een tekstplaatje of sticker zijn aangebracht met de waarschuwing: 'Niet uitschakelen!'. Bij de desbetreffende netsteker(s) moet een tekstplaatje, sticker of label zijn aangebracht met de tekst: 'Niet uitnemen!'. Bij alarminstallaties van niveau E2, E3 en Grade 3 en 4 moet de installatie via een vaste aansluiting worden aangesloten op een aparte eindgroep zonder gemeenschappelijke aardlekschakelaar van de laagspanningsinstallatie. Op die groep mag niets anders worden aangesloten dan de alarminstallatie en de daarbij behorende componenten, UPS voor de router, voedingen voor switches e.d. Bij de desbetreffende groepschakelaar moet een tekstplaatje of sticker zijn aangebracht met de waarschuwing: 'Niet uitschakelen!'. Zie de installatievoorschriften voor alarmapparatuur artikel 10.6 11. Magneetcontacten Artikel 11. 11.1 Magneetcontacten: Magneetcontacten zijn geschikt om het openen van deuren of ramen of de verwijdering van voorwerpen te detecteren. Bij de keuze voor de projectie van magneetcontacten moet met de volgende aspecten rekening worden gehouden: projectie binnen het beveiligd gebied; opbouwcontacten mogen niet aan de aanvalszijde van deuren of ramen worden geprojecteerd; uit zowel esthetisch als beveiligingsoogpunt heeft toepassing van inbouwversies de voorkeur; 11.2 Anti-sabotagevoorziening: Magneetcontacten moeten anti-sabotagevoorzieningen bevatten. Deze voorzieningen signaleren het doorknippen of overbruggen van de bekabeling. Hiermee moet rekening worden gehouden bij de productkeuze. 11.3 selectieve uitlezing: Magneetcontacten moeten individueel kunnen worden geïdentificeerd als veroorzaker van een alarmconditie. Bij het ontwerp dient hiermee rekening te worden gehouden. Zie ook de kaartenbak ontwerp- en projecterings-eisen 11.3 NEN 8131: Bij inbraakdetectoren zonder elektronische signaalverwerking, zoals magnetische of mechanische contacten, mag een gemeenschappelijke indicatie worden toegepast. Niet meer dan tien van dergelijke detectoren mogen een gemeenschappelijke indicatie gebruiken. 12. Bewegingsdetectoren Artikel 12. 12.1 Type detector: De keuze van het type detector en de plaatsbepaling van detectoren mag niet ten koste gaan van het beveiligingsniveau. Om nodeloze alarmen te voorkomen wordt, in het bijzonder bij woningen, rekening gehouden met de gewoonten en omstandigheden van de gebruiker. Detectoren worden geprojecteerd conform de voorschriften van de fabrikant en moeten het bereik en detectiepatroon hebben zoals bepaald tijdens het ontwerp van de alarminstallatie. 10 / 21

Bij de keuze van het type detector (waaronder ook actief infrarood detectoren) en de plaatsbepaling van deze detectoren wordt rekening gehouden met de omvang, vorm en inrichting van de te detecteren ruimte en mogelijke storingsbronnen. Detectoren zodanige projecteren dat verwijdering/uitschakeling of sabotage wordt ontmoedigd en dat hun werking niet eenvoudig van buiten het beveiligd gebied nadelig kan worden beïnvloed. 12.2 Adresseringsfunctie: Als de alarmapparatuur niet is voorzien van adresseringsfunctionaliteit voor de detectoren, mag per detectielus maximaal één detector worden geprojecteerd. In de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus wordt duidelijk gemaakt dat de alarminstallateur er alles aan moet doen om nodeloos alarm te voorkomen. Een hulpmiddel daarbij is gedetailleerde uitlezing van de plaats van het alarm in de PAC. Door de verkregen gedetailleerde informatie kunnen problemen snel worden onderkend en opgelost. Als bij alarmdoormelding naar een PAC een alarmcommunicatieprotocol wordt gebruikt dat alarminformatie van de lussen doorgeeft (lusnummers met eventueel de tekst van de plaats), wordt nuttige, gedetailleerde informatie verkregen voor de alarmopvolging. 12.3 Groepen van detectoren: Individuele detectoren mogen afzonderlijk worden geïdentificeerd of worden gegroepeerd (subsystemen), voor bediening of andere doeleinden. Voorbeeld: ten behoeve van gedeeltelijk inschakelen/uitschakelen, om een aantal detectoren met één commando of handeling te isoleren, of om de oorsprong van een alarmconditie gemakkelijker te kunnen bepalen. 12.4 Sabotagedetectie: Zie de installatievoorschriften voor alarmapparatuur artikel 12.4 Lussen en groepen die 24 uur worden bewaakt, kunnen niet door de gebruiker worden uitgeschakeld. 12.5 Looptestindicatie: De looptest-indicatie van een detector moet in de uit-fase zijn uitgeschakeld tenzij de opdrachtgever uitdrukkelijk verzoekt deze indicatie niet uit te schakelen. Deze afwijking is vastgelegd in de systeemdocumentatie. 13. Anti-maskering Artikel 13. 13.1 Anti-maskering: De keuze van het anti-masking type en detectiebereik alsmede de projectering, programmering en het onderhoud moeten zodanig zijn uitgevoerd dat dit niet tot nodeloze anti-masking of andere alarmen leidt. 13.2 Normering: De NEN-EN 50131-1:2006 stelt: Masking is geen tamper (sabotage) en ook geen fault (storing). Masking is een other condition. De EN 50131-2-2 stelt: Masking moet gesignaleerd worden als de alarminstallatie uitgeschakeld is. Masking detectie bij een ingeschakelde alarminstallatie is niet verplicht. 13.3 Bewegingsdetectoren met antimaskering (AM): Bij alarminstallaties van het niveau E2 en E3 en Grade 3 en 4 moeten bewegingsdetectoren zijn voorzien van middelen voor het detecteren van maskering, d.w.z. de toestand waarin het gezichtsveld van een bewegingsdetector is geblokkeerd. Bij woningen geldt deze eis niet bij E2. Indien detectoren beschikken over AM die op afstand kan worden uitgeschakeld, moet de AM werken wanneer de alarminstallatie is uitgeschakeld. Maskeringsignalen of -berichten moeten door de bewegingsdetector met AM binnen 180 seconden worden gesignaleerd aan de centrale controle- en stuureenheid (CCS) als specifiek bericht van maskering. 11 / 21

De NEN 8131 stelt: inbraakalarm en storing *(gelijktijdig); of specifiek bericht van maskering. *opmerking: De praktijk: de detector meent een maskering te zien maar die is er niet, de detector werkt geheel normaal en ziet ook iemand door de ruimte lopen hetgeen op het bediendeel wordt weergegeven. Als een detector waarbij inbraak en storing (gelijktijdig) de maskering aangeeft en wordt overbrugd werkt de gehele detector niet meer terwijl er alleen maar een probleem is met de maskeringdetectie van deze detector. Kan men de maskering afzonderlijk buiten werking stellen dan blijft de detectie functie van de detector gewoon behouden. 13.4 Indicatie van maskering: Bij alarminstallatie van het niveau E2 en E3 en Grade 3 en 4 is indicatie van maskering verplicht op het bedieningspaneel. Bij het inschakelen van de alarminstallatie moet een waarschuwingsindicatie aan bevoegde gebruikers worden getoond, en duidelijk maken dat er een bijzondere situatie (zoals maskering) bestaat. Wanneer een bewegingsdetector is gemaskeerd mag de alarminstallatie niet kunnen worden ingeschakeld, tenzij de AM-conditie is overbrugd door een bevoegde gebruiker. Deze overbrugging moet beperkt zijn tot de eerstvolgende periode dat het systeem is ingeschakeld en moet in het systeemlogboek worden geregistreerd. Een AM-conditie behoort bij voorkeur altijd te worden hersteld door een doelbewuste handeling door een bevoegde gebruiker. Het automatisch laten herstellen van de AM-conditie door de detector zelf (zogenoemde 'auto reset') wordt afgeraden vanwege het risico van manipulatie in uitgeschakelde status van de alarminstallatie. Bij de projectering van AM-bewegingsdetectoren behoort erop te worden gelet dat bij normaal gebruik van de ruimte geen objecten zoals deuren of ramen zo dicht bij de detector kunnen komen dat de AM wordt geactiveerd. 14. Draadloze detectoren Artikel 14. 14.1 Draadloze detectoren: Draadloze detectoren worden gekenmerkt door: een draadloze RF-verbinding met een RF-ontvanger; een eigen voedingsbron (batterij) met een beperkte levensduur. De technische en functionele eisen voor draadloze systeemcomponenten van alarminstallaties zijn vermeld in NEN-EN 50131-5-3. Draadloze detectoren moeten wat betreft detectiepatroon en projectie hetzelfde worden behandeld als bedrade detectoren. Bij de keuze van draadloze detectoren moet rekening worden gehouden met het juiste E niveau en Grade van de apparatuur. Deze moet in overeenstemming zijn met het gekozen E niveau en Grade van de alarminstallatie. Draadloze transmissie van signalen kan in sterke mate worden beïnvloed door reflectie en absorptie van gebouwconstructies en inventaris. Het is de verantwoordelijkheid van de ontwerper van de alarminstallatie hiermee rekening te houden en de alarminstallatie zo te ontwerpen dat onder normale bedrijfscondities geen storingsmeldingen ontstaan. 14.2 Supervisie en jamming: Uitval van de periodieke communicatie (supervisie) en interferentie door stoorsignalen (jamming) moeten, in overeenstemming met het E niveau en de Grade, worden gecontroleerd. De RF-ontvanger moet voorzien in het signaleren van uitval en interferentie binnen de gestelde tijdslimieten zoals bepaald in 4.5 van NEN-EN 50131-5-3. Bij alarminstallaties van het niveau Ed, E1, E2 en Grade 1 en 2, die voorzien zijn van draadloze detectoren en 12 / 21

doormelding naar een PAC, moeten bij een ingeschakelde alarminstallatie de meldingen van uitval en interferentie worden doorgemeld. Toepassing van draadloze detectoren is niet toegestaan bij het niveau E3 voor woningen en niveau E2 en E3 voor bedrijven. 14.3 Batterijvoeding: Batterijen moeten van het door de fabrikant voorgeschreven type zijn. Een 'batterij laag' signaal dient door het systeem lokaal te worden aangegeven. Onderhoudswerkzaamheden moeten volgens de voorschriften van de fabrikant worden uitgevoerd. De frequentie van onderhoud moet mede zijn gebaseerd op de levensduur/gebruiksduur van de batterijen met een minimum van één keer per jaar. Batterijen moeten van het door de fabrikant voorgeschreven type zijn. Een 'batterij laag' signaal dient door het systeem lokaal te worden aangegeven. Niet tijdig vervangen van de batterij zal leiden tot vermindering van zendvermogen van de detector waardoor geen detectie meer zal plaatsvinden. Indien de draadloze detector een individuele 'batterij laag'-melding genereert, kan tijdig op de noodzaak tot vervanging van de batterij van de desbetreffende detector worden gewezen. Doormelding naar de PAC van deze conditie en doorgeven van de 'batterij laag'-melding aan de installateur die belast is met het onderhoud van de alarminstallatie wordt aanbevolen. 15. Seismische detectoren Artikel 15. 15.1 Trillingdetectoren: Trillingdetectoren signaleren schokken en bewegingen die worden veroorzaakt door tillen, slaan, boren of zagen, en kan worden toegepast op onder andere ramen, deuren of waardevolle voorwerpen. Trillingdetectoren worden geprojecteerd op raam- of deurkozijnen en signaleren een poging tot inbraak op het moment dat de inbreker nog buiten staat. 15.2 Trillingdetectie systemen: Schildetectie en hekwerkdetectie kan ook bestaan uit systemen op basis van coaxkabel of glasvezel. Volg de projecteringsrichtlijn die voor die producten beschikbaar zijn. 15.3 Kluisdetectoren: Een seismische kluisdetector biedt een solide signalering van safes, kluismuren, kluisdeuren, geldautomaten, verkoopautomaten, ticketautomaten tegen aanvallen met springstof en inbraakpogingen met de op dit ogenblik bekende gereedschappen zoals, diamantkroonboren, hydraulische persgereedschappen en zuurstoflansen. 16. Glasbreukdetectoren Artikel 16. 16.1 Passieve glasbreukdetectoren: Glasbreukdetectoren voor montage op het glasoppervlak kunnen worden toegepast om breuk van ruiten te detecteren. De prestaties van glasbreukdetectoren kunnen aanzienlijk worden beïnvloed door het glastype dat wordt beveiligd en de gebruikte lijm. Bij de projectie moet rekening worden gehouden met verminderde prestaties bij toepassing op gelaagd glas of glas met een kunststoffolie; Om ongewenst alarm en sabotage te voorkomen worden glasbreukdetectoren bij voorkeur uitsluitend op de binnenruit van dubbele beglazing toegepast. 16.2 Actieve glasbreukdetectoren: zie 16.1 13 / 21

16.3 akoestische glasbreukdetectoren: De prestaties van akoestische glasbreukdetectoren kunnen aanzienlijk worden beïnvloed door de inrichting en akoestische eigenschappen van de ruimte waarin de detector wordt geprojecteerd. Akoestisch reflecterende (harde) bekleding kan resulteren in een verhoogde gevoeligheid of groter bereik van de detector. Tapijt, gordijnen en zachte vloer- en/of wandbekleding kunnen resulteren in een verlaagde gevoeligheid of kleiner bereik. Met de projectie moet rekening worden gehouden met de geschiktheid, volgens de specificaties van de fabrikant, voor de beveiliging van bijzondere glassoorten zoals gelaagd glas, draadglas of beglazing voorzien van kunststoffolie; Aanbevolen wordt de toepassing van akoestische glasbreukdetectoren waarvan het detectieprincipe is gebaseerd op een tweevoudige detectie, t.w. een laagfrequente drukgolf gevolgd door het specifieke geluid van brekend glas. Deze detectoren reageren niet op geluiden vergelijkbaar met glasbreuk die worden veroorzaakt door voorwerpen in de ruimte. 17. Overvalvoorzieningen Artikel 17. 17.1 Overvalalarmknoppen: Overvalknoppen en overige overvalalarmapparatuur moeten worden geprojecteerd conform de voorschriften van de fabrikant met een grote kans op activering in geval van een overval of bedreigende situatie. Bij toepassing van overvalalarmapparatuur moet met de volgende aspecten rekening worden gehouden: overvalalarmapparaten moeten alleen kunnen worden geactiveerd door een doelbewuste handeling; overvalalarmapparaten moeten in geval van een bedreigende situatie gemakkelijk en discreet toegankelijk zijn voor gebruikers; overvalalarmapparaten moeten zo zijn geplaatst dat de activering voor de overvaller niet zichtbaar en/of hoorbaar is; ter voorkoming van onbedoelde activering moeten overvalalarmapparaten niet worden geplaatst in de nabijheid van of op dezelfde hoogte als elektrische schakelaars en wandcontactdozen; elk overvalalarmapparaat moet na activering individueel identificeerbaar zijn, bijvoorbeeld door een houdfunctie, indicatie of verbroken zegel; er mag een indicatie worden gegeven dat een overvalalarmapparaat werd geactiveerd. Deze indicatie moet alleen worden gegeven in een gebied dat is afgescheiden van het gebied waar het overvalalarmapparaat zich bevindt; het toepassen van overvaldrukknoppen waarbij de activering meer dan één bedieningshandeling vereist, heeft de voorkeur; activering van overvalalarmapparaten mag onder voorwaarden draadloos geschieden (bv. uitvoering met dubbele knop); draadloze afstandsbedieningen voor het in-/uitschakelen van een alarminstallatie mogen niet worden gebruikt om een overvalalarmconditie te genereren. Draadloze afstandsbedieningen die tevens gebruikt worden voor het in-/uitschakelen van een alarminstallatie kunnen een separate melding naar de PAC genereren die door de PAC kan worden verwerkt als verzoek om assistentie of alarmopvolging. Een dergelijke melding mag door de PAC nooit als een overvalalarmmelding worden behandeld. 17.2 Doormelden, doorgeven van overvalmeldingen: Het doormelden van een overvalmelding aan de politie is voor bedrijven toegestaan, mits er door de gebruiker van het overvalsysteem, de PAC en de politie afspraken zijn gemaakt over een aanvalsplan en/of te nemen acties bij overvalmeldingen. Voor particulieren is het doormelden van overvalalarm niet toegestaan. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken. De particulier en PAC moeten hierover schriftelijke afspraken hebben gemaakt. 14 / 21

18. Mistgeneratoren Artikel 18. 18.1 Projectie De projectie en prestatie-eisen van mistgeneratoren moet voldoen aan bijlage E van de NEN 8131. Bij de toepassing van mistgenerator(en) voor inbraakbeveiliging dient de ruimte waarin zich de te beveiligen attractieve goederen bevinden gevuld te zijn met een hoeveelheid mist waarbij binnen 10 seconden na activering door het alarmsysteem het zicht in deze ruimte nog maximaal 50 cm bedraagt. Deze mistdichtheid moet gedurende minimaal 10 minuten in stand blijven / worden gehouden. Indien een enkele mistgenerator niet aan deze ruimte vullende werking kan voldoen dienen er meerdere mistgeneratoren te worden toegepast, zodat deze gezamenlijk hieraan kunnen voldoen. 18.2 Kwalificaties Degene die verantwoordelijk zijn voor de risicobeoordeling en het ontwerp moet over passende kwalificaties beschikken. Dit kan bijvoorbeeld worden aangetoond door een bewijs van deelname aan een producttraining bij de fabrikant of leverancier van de mistgenerator(en). 18.3 Installatie De ontwerper verstrekt aan de monteur de gegevens voor het installeren, de aansluiting op de CCS en aansturing van de mistgeneratoren. Hierbij behoort ook de testmethode die bij oplevering moet worden uitgevoerd. Testresultaten worden vastgelegd in de systeemdocumentatie en bij onderhoud geverifieerd. 19. Alarmgevers Artikel 19. 19.1 Alarmgevers: Alarmering kan plaatsvinden door (een combinatie van) één of meer alarmgevers, zoals binnensirenes, buitensirenes, optische alarmgevers en alarmtransmissiesystemen: alarminstallaties in woningen moeten zijn voorzien van ten minste één akoestische alarmgever; alarminstallaties in bedrijven moeten zijn voorzien van ten minste twee akoestische alarmgevers; de installateur mag bij bedrijven in situaties waarbij één kleine ruimte beveiligd wordt, op basis van goed vakmanschap afwijken en volstaan met één luid-alarmgever; buzzers of luidsprekers in bedieningspanelen mogen in dit voorschrift niet worden gezien als een akoestische alarmgever. Akoestische alarmsignalen worden gegenereerd door één of meer sirenes. Sirenes kunnen zowel voor inpandig gebruik (binnensirene) als voor montage aan de buitenzijde van een pand (buitensirene) worden geprojecteerd, afhankelijk van het beoogde effect, te weten welke personen moeten worden gewaarschuwd door de sirene(s). er moet op worden gelet dat het akoestische alarmsignaal van de sirene duidelijk kan worden onderscheiden van de akoestische signalen van eventuele andere alarmsystemen (brandalarm, ontruimingsalarm e.d.); sirenes moeten gedurende ten minste 90 seconden werken, de maximale werkingsduur is 15 minuten tenzij een kortere periode wordt vereist door plaatselijke of nationale voorschriften. In veel Nederlandse gemeenten is met betrekking tot externe sirenes sprake van een vereiste Luid Alarm vergunning op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Hierin is meestal de tijdsduur van activering van een externe sirene beperkt tot maximaal 3 minuten. 19.2 Binnensirenes: Bij de projectie van binnensirenes moet rekening worden gehouden met de beoogde doelen van deze vorm van 15 / 21

akoestische alarmering: het waarschuwen van indringers dat een inbraakalarmconditie is gesignaleerd, wat een indringer kan doen besluiten zijn inbraak(poging) te staken; het waarschuwen van aanwezige personen dat sprake is van een inbraakalarmconditie. Dit is vooral het geval bij woningen waar de bewoners bij ingeschakelde alarminstallatie aanwezig kunnen zijn; het waarschuwen van bevoegde gebruikers van de alarminstallatie tijdens de inschakel- of uitschakelprocedure dat een inbraakalarmconditie is ontstaan, die tot verdere handelingen noodzaakt zoals het uitschakelen en herstellen van de alarminstallatie en het contact opnemen met de PAC inzake de inbraakalarmmelding en eventueel staken van de alarmopvolging; binnensirenes moeten zo zijn geprojecteerd dat het geluid ervan duidelijk is waar te nemen bij: 1. de toegangsdeuren en nooddeuren van het beveiligd gebied. 2. in de ruimten waar zich de attractieve goederen en/of attractieve zaken van de inboedel bevinden. 3. op de plaats(en) waar de alarminstallatie wordt bediend. 4. bij woningen geldt ook: slaapvertrekken. * Met duidelijk waar te nemen wordt bedoeld een minimale geluidssterkte van 60 db(a) ter plaatse waar zich de attractieve goederen normaliter bevinden. 19.3 Buitensirenes: Bij de projectie van buitensirenes moet rekening worden gehouden met de beoogde doelen van deze vorm van akoestische alarmering: het waarschuwen van indringers dat een inbraakalarmconditie is gesignaleerd, wat een indringer kan doen besluiten zijn inbraak(poging) te staken; het waarschuwen van buurtbewoners en passanten dat sprake is van een inbraakalarmconditie; 19.4 Optische alarmgevers: Een optische alarmgever moet zo worden geprojecteerd dat het lichtsignaal waarneembaar is vanaf de openbare weg, aanrijdroute van alarmopvolgers of andere plaats van waaruit sociale controle mogelijk is. Het doel van de optische alarmgever is: een snellere alarmopvolging door politie of gewaarschuwde contactpersonen omdat de exacte locatie van de alarmsituatie vanaf de openbare weg of aanrijdroute waarneembaar is; een waarschuwing vooraf bij aankomst van de gebruiker(s) van de alarminstallatie dat een alarmsituatie is opgetreden. Een optische alarmgever die buiten is opgesteld moet zijn voorzien van een beveiliging tegen kortsluiting of onderbreking zodat sabotage van de optisch alarmgever en/of bijbehorende bekabeling het functioneren van de overige componenten van alarminstallatie niet beïnvloedt. Bij optische alarmgevers bestaat onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid deze te monteren achter een vanaf de openbare weg goed zichtbaar raam. Dit reduceert het risico van sabotage. Let op: het flitslicht moet ook bij daglicht goed waarneembaar zijn De VRKI stelt: Bij een alarmsituatie dient binnen het gebouw een akoestisch alarm te worden gegenereerd, alsmede een optische alarmering die goed zichtbaar is vanaf de openbare weg. De NEN 8131 stelt: Toepassing van een optische alarmgever is niet verplicht maar kan voorzien in het doel van een optische alarmgever. 20. Alarmoverdracht Artikel 20. 16 / 21

20.1 Alarmoverdracht:. Alarmoverdracht over IP netwerken: op basis van de geconstateerde risicoklasse (VRKI) of de Grade (NEN 8131) van de installatie wordt de ATS-categorie voor het alarmtransmissiesysteem bepaald. Het ATS moet voldoen aan de prestatie-eisen van de gekozen ATS-categorie. Indeling alarmtransmissiesystemen in de VRKI volgens paragraaf 6.4.9 NEN 8131 verwijst naar tabel 1 ATS categorieën NEN-EN 50136-1 20.2 Prestatie-eisen: De prestatie-eisen betreffen het gehele alarmtransmissiesysteem, t.w. alarmoverdrager, netwerkcomponenten zoals routers e.d. transmissiepad(en) en alarmontvanger(s). Er bestaat een vrije keuze wat betreft de soorten (ook draadloze) netwerken en verbindingen om alarmtransmissiepaden te realiseren die kunnen worden toegepast. Alarm over IP zal in de meeste gevallen worden geïntegreerd in de bestaande netwerkinfrastructuur van een gebouw waarop andere toepassingen en ook andere vormen van communicatie en toegang worden gebruikt. (denk daarbij ook aan PIN betaalsystemen) Advies: Maak bij het ontwerp gebruik van de VEB installatierichtlijn routers. https://www.veb.nl/media/129618/installatierichtlijn-routers-2015.pdf De installateur is niet verantwoordelijk voor, en heeft geen invloed op, de lokale-, vaste en mobiele netwerken, componenten van derden of het internet en kan daarom niet verantwoordelijk gehouden worden voor de juiste werking en/of het gebruik van applicaties (Apps). 20.3 Communicatie formaten: Er bestaan vele communicatieformaten voor de overdracht van berichten tussen een alarmoverdrager en een PAC. De installateur ontwerpt een systeem waarbij de PAC signalen van de alarmoverdrager ontvangt en alle signalen correct kan verwerken. 20.4 Alarmoverdracht over analoge netwerken: Voice over IP / VoDSL Telefonie via internet protocol. Bijvoorbeeld internetplusbellen, VoDSL modems en VoIP kabelmodems zijn vaak voorzien van een aansluiting voor analoge telefonie randapparatuur. Deze aansluiting mag niet worden gebruikt voor doormelding naar een PAC. Deze aansluiting is echter niet geschikt voor analoge modems en analoge alarmkiezers. De conversie van analoge alarmmeldingen (zoals afkomstig uit traditionele analoge kiezers) naar digitale IP-datapakketten maakt de doormelding van alarmen onmogelijk dan wel onbetrouwbaar en voldoet niet aan de NEN-EN 50131-1 en NEN-EN 50136-1:2012. Er dient bij gebruik van AoIP een IP-kiezer of IP-converter te worden toegepast die op een Ethernetaansluiting (netwerkpoort) van de router wordt aangesloten. Alarmberichten naar een mobiele telefoon (spraak of sms) mogen wel gebruik maken van een analoge poort op de router. Let op: als de voedingsspanning van de router wegvalt is alarmoverdracht niet mogelijk. 20.5 Alarmoverdragers: Alarmoverdragers zijn geplaats in en afsluitbare ruimte (bijvoorbeeld de meterkast) binnen beveiligd gebied en voorzien van sabotage detectie. Noot: Bij woningen kan het voorkomen dat de alarmoverdrager(s) niet altijd in de meterkast wordt geplaatst. Bij bedrijven is het plaatsen van de alarmoverdrager(s) in een afsluitbare ruimte wel een eis. 20.6 Draadloze alarmoverdrager: Bij het gebruik van een draadloze (back-up) oplossing verdient de projectie van de antenne en antenneverbindingen extra aandacht. De draadloze alarmoverdrager behoort voldoende ontvangst te hebben om ook onder minder gunstige omstandigheden in een storingsvrije communicatie te kunnen voorzien. Indien noodzakelijk dient een externe antenne te worden aangebracht om te voorzien in een goede ontvangst. De externe antenne behoort voor zover mogelijk in beveiligd gebied te worden geprojecteerd. Indien de antenne buiten beveiligd gebied wordt geplaatst, behoort deze bij voorkeur buiten het directe zicht te worden geplaatst. 20.7 Voeding en noodstroomvoorziening: 17 / 21

De alarmoverdrager(s) worden selectief gevoed door de stroomvoorziening van de CCS. Componenten die deel uit maken van enkelvoudige transmissiepaden naar een PAC zoals routers, switches, omzetters glasvezel/koper e.d. moeten worden voorzien van noodstroom met een autonomietijd van minimaal 1 uur. Zie ook artikel 23.2 20.8 Alarmopvolging / alarmverificatie Zie de eisen in VRKI document "Definities beveiligingsmaatregelen" paragraaf 7 21. Bediening Artikel 21. 21.1 Bediening van de alarminstallatie: Bij de keuze en het vaststellen van de plaats van bedieningspanelen voor het in- en uitschakelen van de alarminstallatie moet, naast het beveiligingsaspect, een zo hoog mogelijke mate van gebruiksvriendelijkheid worden betracht, zodat bedieningsfouten worden voorkomen. Voorbeelden van bedieningsmogelijkheden zijn o.a.; codebediening, sleutelbediening, blokslot, afstandsbediening, tags, kaart- en biologische lezers, koppelingen aan andere systemen, app 's e.d. 21.2 Bediening door de gebruiker: De opdrachtgever en/of gebruiker van de alarminstallatie moeten worden gewezen op hun verantwoordelijkheid om: ervoor te zorgen dat alleen personen die zijn getraind in de bediening van de alarminstallatie toestemming krijgen om het systeem te bedienen, en dat de alarminstallatie wordt bediend overeenkomstig de bedieningsinstructies; ervoor te zorgen dat het beveiligd gebied zo wordt gebruikt en onderhouden dat er geen ongewenst alarm wordt gegenereerd; eventuele defecten aan de alarminstallatie door te geven aan de installateur die belast is met het onderhoud van de alarminstallatie; elke wijziging in de gegevens van de waarschuwingsadressen bij de PAC direct door te geven of zelf aan te passen; de relevante documenten en registraties (logboek) bij te houden; eventuele wijzigingen aan de constructie of in het gebruik van het beveiligd gebied die de prestaties van de alarminstallatie nadelig kunnen beïnvloeden te melden aan de verzekeraar en/of de installateur. Voorbeelden van dergelijke wijzigingen zijn: 1. wijziging in de verzekerde waarde van de goederen. 2. wijziging in de attractiviteit van de goederen. 3. wijzigen van de plaats van deze goederen in het beveiligd gebied. 4. verbouwing van het beveiligd gebied. 5. de opstelling van de goederen (met betrekking tot het zicht/detectiebereik van detectoren). 6. wijziging van de bestemming van ruimten of indeling van het beveiligd gebied. Van belang is o.a. het schoonhouden van ruimtelijk werkende detectoren om het optimaal functioneren te behouden. 21.3 Bedieningspaneel: Het bedieningspaneel moet binnen het beveiligde gebied worden geprojecteerd. 21.4 Inschakelen: Het inschakelen mag in het beveiligd gebied worden gestart; 18 / 21

mag ook buiten het beveiligd gebied worden uitgevoerd met behulp van geschikte aanvullende bedieningsapparatuur; de alarminstallatie mag niet worden ingeschakeld totdat het systeem een normale conditie heeft bereikt, indien een detector die zich niet op de uitlooproute bevindt tijdens de inschakelprocedure wordt geactiveerd, moet een indicatie worden gegeven en moet de voltooiing van de inschakelprocedure worden geblokkeerd; bij bepaalde uitzonderlijke condities die inschakeling blokkeren mag door een bevoegd gebruiker een zone of functie van de CCS worden overbrugd. Deze conditie wordt automatisch opgeheven bij uitschakeling van de alarminstallatie; indien de alarminstallatie buiten het beveiligd gebied wordt ingeschakeld, moet een indicatie worden gegeven zodra het systeem is ingeschakeld. Deze indicatie mag slechts gedurende een beperkte tijd worden gegeven. 21.5 Uitschakelen: Het uitschakelen: wordt door een detector op de entreedeur gestart, of direct achter de entreedeur (als detectie op de entreedeur niet mogelijk is wordt dit vastgelegd in het PvE en de systeemdocumentatie); of de gehele uitschakelprocedure mag buiten het beveiligd gebied worden uitgevoerd, met behulp van geschikte aanvullende bedieningsapparatuur; indien het uitschakelen door een detector op de entreedeur wordt gestart en binnen het beveiligd gebied wordt voltooid, moet een inloopsignaal worden gegeven. Dit signaal moet voor de gebruiker duidelijk waarneembaar zijn en stopt zodra de uitschakeling is voltooid; er moet een inlooptijd zijn ingesteld, wanneer deze tijd voor het uitschakelen wordt overschreden, moet een alarmconditie worden gegenereerd; de maximaal toegelaten tijd voor de uitschakelprocedure is 45 seconden; indien een detector die zich niet op de inlooproute bevindt tijdens de uitschakelprocedure wordt geactiveerd, moet een alarmconditie worden gegenereerd. 22. Bediening op afstand Artikel 22. 22.1 Bediening op afstand:. Onder bediening op afstand wordt verstaan het uitvoeren van bedieningshandelingen door een gebruiker zonder fysiek in het beveiligd gebied aanwezig te zijn. Bediening op afstand kan bijvoorbeeld geschieden met behulp van: computers en laptops (lokaal via LAN of WLAN, op afstand via WAN of internetverbinding); mobiele apparatuur (tablets, smartphones e.d.); draadloze afstandsbediening (Keyfob); datakoppelingen met andere systemen / applicaties. Voor bediening op afstand is het vereist dat de gebruikte methode de eindgebruiker voorziet van voldoende informatie en terugkoppeling om een betrouwbare en foutloze bediening mogelijk te maken. Dit artikel - deze mogelijkheid - is op dit moment nog niet opgenomen in de VRKI. Er wordt gewerkt aan een aanvullende tekst in de VRKI. Overwegingen daarbij zijn: Indien van toepassing dient dit te worden vermeld in PVE / Beveiligingsplan. (geaccordeerd door gebruiker / verzekeraar). Ga hierbij wel na wat de aanvullende risico s zijn: Verlies van telefoon. Inbraak telefoon bv via bluetooth. Scherm beveiliging van de telefoon. Wel of niet ingesteld. Wachtwoord van de App. 19 / 21

De router, inlog gegevens van de router een sterk wachtwoord gebruiken en regelmatig aanpassen. Niet alle poorten zomaar open zetten. Alleen die nodig zijn. 22.2 Loggen bedieningshandelingen: Uitgevoerde handelingen op afstand wordt geregistreerd in het gebeurtenissenlogboek van de CCS met inbegrip van: datum en tijd van de handeling; verrichtte handeling; nummer en/of naam van de gebruiker. 22.3 Beveiliging communicatie: De communicatie tussen de CCS en de draadloze bedieningsapparatuur behoort te zijn voorzien van een beveiliging in de vorm van data-encryptie. Bediening op afstand is niet toegestaan in risicoklasse 4 voor woningen en risicoklasse 3, 3*, 4 en 4* bedrijven (VRKI) De NEN 8131 kent deze beperking niet. De Grade van een alarminstallatie is die van de component met de laagste Grade. Overweging: het is aannemelijk dat voor de componenten waarmee de bediening op afstand kan worden gerealiseerd de Grade niet bekend is of kan worden vastgesteld. De beheerder van de BRL 6020 kan voor deze ontwerp- en projecterings-eisen besluiten dat bij een ontwerp op basis van de NEN 8131 bediening op afstand niet is toegestaan bij alarminstallaties Grade 3 en 4. 23. Voeding en noodstroomvoorziening Artikel 23. 23.1 Voedingen: De voedingen die in de alarminstallatie worden toegepast moeten zijn berekend op de belasting in normale condities en alarmcondities, ook wanneer de noodstroomvoorziening wordt opgeladen. Indien de alarminstallatie wordt gevoed door de netspanning met een secundaire voedingsbron als noodstroomvoorziening, moet de capaciteit van de secundaire voedingsbron voldoende zijn om het systeem te voeden gedurende de vereiste stand-by periode overeenkomstig artikel 9.2 van NEN-EN 50131-1 Opmerking: wanneer bij een niveau E3 en Grade 3 en 4 alarminstallatie een storing in de primaire voedingsbron wordt doorgegeven aan een meldkamer of andere externe centrale kan de autonomietijd van de secundaire stroomvoorziening gehalveerd worden. Noodstroomvoorziening bij E3 / Grade 3 en 4: bedraagt dan 30 uur. Wil men afwijken dan kan een (maatwerk) oplossing gekozen worden waarin de mogelijkheid van een gelijkwaardige oplossing wordt vermeld. De installateur kan - in overleg met de Certificatie-instelling - een gelijkwaardige oplossing kiezen (bijvoorbeeld een 24-uurs servicecontract waarbij is vastgelegd dat de netspanningsuitval binnen de autonomietijd wordt opgeheven). Hiermee is de vereiste prestatie - behoudens in gevallen van overmacht - gewaarborgd. Indien accu s als secundaire voedingsbron worden toegepast, moet rekening worden houden met capaciteitsverlies gedurende de levensduur van de accu s; er moeten stroomberekeningen in de systeemdocumentatie zijn opgenomen met hierin een berekening van de maximale stroomopname van het systeem in rust en een berekening in alarm toestand (waarbij bijv. 50% van de detectoren en de bediendelen geactiveerd zijn alsmede alarmgevers actief zijn). Deze eis geldt ook voor noodstroomvoorzieningen die een deel van de installatie van noodstroom voorzien (subcentrales). Waar mogelijk dient de berekening te worden geverifieerd door metingen en zijn vermeld in de systeemdocumentatie. 20 / 21