Antwoorden Nederlands Module 4 Antwoorden door een scholier 1985 woorden 11 jaar geleden 7,3 49 keer beoordeeld Vak Methode Nederlands Laagland Laagland Hoofdstuk 4 Opdracht 1: 1. Gehoorzaam zijn loont uiteindelijk. 2. Als je gehoorzaam bent, krijg je uiteindelijk een beloning omdat je gehoorzaam bent geweest. 3. Het was ideaal om aan kinderen voor te lezen en ze zo gehoorzaam te laten zijn. En het verhaal over Jantje gaat over iets onschuldigs, maar ergere dingen zouden dan op hetzelfde neer komen. 4. De moraal blijft voor kleine kinderen waarschijnlijk wel gelden, maar het taalgebruik zou te lastig zijn. 5. Hans en grietje, de moraal is om nooit zomaar iedereen te vertrouwen, Doornroosje, de moraal is dat je voorzichtig moet zijn want voor je het weet prik je jezelf aan een spinnewiel, en roodkapje, de moraal is: als je niet naar je moeder luistert, kom je in de problemen. 6. De kleine meid is groot geworden en een puber, dus ze doet niets slechts, maar ze heeft alleen haar vader niet zo meer nodig als vroeger en het lijkt meer alsof die vader en erger mee zit dan zij zelf. Opdracht 2: 1. A: het gaat allebei over een kind dat gehoorzaam en lief is (in het begin dan) B: het ene verhaal is vanuit het kind, vanuit Jantje, en het verhaal over de kleine meid is vanuit de vader. Bij het gedicht van Jantje blijft het dezelfde dag, terwijl in het gedicht van de kleine meid, het meisje opgroeit. Bij Jantje blijft Jantje opkijken tegen zijn vader en naar hem luisteren, terwijl in het verhaal van de kleine meid, het meisje als ze groter is, niet meer naar haar vader luistert. Jantje is een braaf kind met respect voor zijn vader, terwijl de kleine meid met de jaren het respect verliest. Opdracht 3: Zelftoets 1. Het is een literair-historisch motief, omdat het geen voorwerpen zijn, maar een verhouding tussen mensen en dat blijft terug keren. 2. Een verhaal laag is alles wat er gebeurt, de structuur en de personages. Een thematische laag verteld je wat er eigenlijk met het verhaal bedoeld wordt. 3. Omdat iedereen een andere mening heeft over wat hij/zij goed of slecht vond aan een verhaal. De ene die en recensie schrijft, schrijft de positiever dingen op en een ander de negatieve. 4. Het verteld wat er bedoeld word met het verhaal. De betekenis van wat er gebeurt. 5. A: fout, want in de tekst staat dat het nogal eens voorkomt, maar niet dat het altijd zo is. B: fout, het staat niet onder de titel, maar voorin het boek. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-nederlands-module-4 Pagina 1 van 5
C: juist. D: meestal wel ja. E: juist. Opdracht 4: 1. Eerste ligt een jongen met zijn moeder in het gras naar de wolken te kijken, later ligt hij met zijn eigen zoon naar de wolken te kijken. 2. 1e tijdsprong: regel 9, 2e tijdsprong, regel 13. 3. Ik denk zeker tien jaar, omdat het jongetje eerst met zijn eigen moeder naar de wolken ligt te kijken, en daarna met zijn eigen zoon naar de wolken kijkt. 4. Kinderen zien dingen die volwassenen niet zien. 5. De fantasie van de kinderen. In beide gedichten zien de kinderen dingen die en niet zijn. (in de wolken, in de schaduw). 6. De wolken, verwijst wel naar de lucht, mar niet naar dat een kind daar iets anders in ziet dan een volwassene, en kinderspel verwijst overduidelijk naar iets wat kinderen doen en volwassenen niet. 7. In beide gedichten gaat het over iets wat een ander niet ziet. Opdracht 5: 1. A: regels 19 t/m 21 B: regels 57 t/m 59 2. Je krijgt heel erg medelijden met hem, omdat hij nog maar zo klein is en eigenlijk geen idee heeft wat er eigenlijk gebeurt. 3. Hij ligt op sterven, hij staat op het punt om het aardse leven te verlaten. 4. A: regels 7 t/m 14 B: een week geleden had zijn vader ook in de ziekenbarak gelegen en dat had zowel zijn vader als de zoon niet zo erg gevonden, dan konden ze elkaar tenminste zien. 5. Verdriet en dood, want het verhaal speelt zich in een concentratiekamp af en dat kan nooit leuk geweest zijn. 6. A: Het verliezen van onschuld, waarschijnlijk door de oorlog en onontkoombaar noodlot, ze zitten gevangen in een concentratiekamp. B: nee, noodlot is natuurlijk duidelijk, omdat ze gevangen zitten, maar verliezen van onschuld komt volgens mij niet voor in het fragment. C: noodlot. Het is wel zo, maar daar had ik zelf nog niet aan gedacht. Opdacht 6: 1. Ik vind het verhaal op zich wel mooi, het taalgebruik is ook wel makkelijk en ik denk dat het onderwerp me ook wel aanspreekt. 2. A: ontdekt worden als voetballer om zo voor zijn familieleden te kunnen zorgen. B: hij wil ontdekt worden als voetballer en naar Europa gaan. 3. Nfama is een jongen die zijn ouders verloren heeft en daarom bij een ander gezin woont. Hij voelde zich daar eerst helemaal niet op zijn plek, maar toen hij begin met voetballen, wist hij waar zijn passie lag. 4. Nfama wil een voetballer worden en geld verdienen om zijn familie te kunnen onderhouden. Hij wil ontdekt worden als voetballer en naar Europa gaan. 5. Hij voelt zich eerst niet erg op zijn plaats. 6. A: als hij echt talent heeft als voetballer, dan komt zijn jongensdroom om rijk te worden toch uit. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-nederlands-module-4 Pagina 2 van 5
B: ja, ik wilde vroeger (en nu ook nog wel) zangeres worden, maar dan moet je wel het geluk hebben dat je ontdekt wordt. 7. Ongeveer zeven jaar. 8. Je vraagt je af om het Nfama gaat lukken om ontdekt te worden als voetballer. Opdracht 7: 1. Mijn zoon: een kleine jongen die op zich best vrolijk is, maar hij leeft in een moeilijke periode (van ziekte?). Het boze bos: een wat ouder, niet bang aangelegd kind, een jongen denk ik, die naar zijn oma toe gaat. Marc groet s morgens de dingen: klein kind genaamd Marc, en hij is vrolijk want hij groet alles in de ochtend. Middelbaar onderwijs: net een tiener aan het worden meisje, in de klas die bekeken word door haar leraar. 2. Mijn zoon omdat het waarschijnlijk om ziekte gaat en dus een betekenis heeft. 3. Eerst is de zoon een levensvolle jongen, en neemt dat wat af, en hij is bang voor wat er met hem zal gaan gebeuren. 4. Dat het gaat over hoe erg het is om je kind te verliezen. 5. A, B, C, D, E, X Opdracht 8: 1. Ja, want als je helemaal niet weet dat Teun, of Kees namen zijn, kan je daar natuurlijk nooit iets van snappen. 2. A: slim, creatief B: slim, regel 60-62, en creatief, regel 29-33 3. A: de eerste met de leraar en de tekenles, de tweede met een vrouw en haar hond, en de derde in een groepsgesprek met de rest van de klas. B: die met de vrouw met de hond en in de klas, het ging allebei om verstaanbaar maken. 4. Een meisje komt uit Turkije in Nederland en moet gelijk hier naar school. Ze snapt niks van de taal maar wil het wel graag leren. Er ontstaan veel misverstanden en dat is voornamelijk de schud van het leesplankje dat ze in het begin krijgt door de namen die erop staan. 5. Verschillen tussen landen en hoe je je dan moet aanpassen, hoe moeilijk dat is. Regel 29-33 6. Ja, want geen enkel kind zou het kunnen begrijpen of erop komen dat het leesplankje dan wel niet zal kloppen. Opdracht 9: 1. Boeiend, maar ik hoop niet dat het echt gebeurd is want dan is het meisje die de hoofdpersoon is wel heel erg naïef. 2. Ik vind dat de man het meisje heel erg misbruikt heeft omdat zij totaal geen ervaring had, maar het meisje ging ook veel te makkelijk met hem mee. Maar de man had beter moeten weten. 3. A: Het meisje wil een vrouw worden, de man wil haar alleen gebruiken. B: voor het meisje zal het een vernieling van haar leven zijn, omdat zij haar maagdelijkheid verliest aan iemand waar ze niet van houdt, en voor de man juist herstellend, omdat hij het met een jong meisje doet. 4. A: nee, het blijft niet terugkomen in het verhaal, het komt een keer voor. B: ja, dat komt in de regels: 4-5, 123-126, 173-175 voor. C: ja, regels: 20, 33, 120 D: ja, regel 166 dus. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-nederlands-module-4 Pagina 3 van 5
5. Ze weet niet wat er gaat gebeuren. 6. Achterhouden van informatie, want je weet nauwelijks iets over de hoofdpersoon en je weet al helemaal niks over de man. 7. A: of het meisje met de man mee zal gaan of niet, en waar haar moeder denkt dat het meisje is. B: of het meisje nog teruggaat naar de man, waarom het meisje steeds in de kamer van haar broer is. 8. A: het moment waarop je nog niet weet of het meisje met de man mee naar huis zal gaan of niet en wat er dan met haar zal gebeuren. B: 1. Gaat ze mee of niet? 2. Gaat ze met die man naar bed of niet? 9. X Opdracht 10. 1. Regels 42-58, en 100-103 2. Vanuit de hij-vorm, Personale vertelsituatie. 3. Een vader en zoon gaan vissen, en ondertussen blijkt eigenlijk dat de zoon bang is voor zijn vader. Voor elke misstap die hij maakt, wordt hij later gestraft. Niet gelijk. Daar is zijn moeder het ook niet zo mee eens. 4. Een zoon die een ongelukkig leven heeft door zijn vader. 5. De biefstuk van het zoete water slaat op de soort vis die de vader en zoon vangen, het is een hele goede, lekkere soort genaamd zeelten. 6. A: niet waar B: waar C: niet waar 7. Het doel is om een leuke dag te hebben en hij denkt ook dat het hem gelukt is, maar op het eind blijkt dat hij zich vergist had. 8. Johan is een jongen die graag jong wil zijn, en dat niet kan vanwege zijn vader. Zijn vader slaat hem om elke misstap en dat vind ik fout. 9. Heel erg slecht, hij kan zijn zoon niet dagen later (soms zelfs drie dagen later) pas straffen. 10. Zij roept alleen maar Jezus Christus en loopt weg, ze doet er verder ook niets aan. 11. Zijn vader is de gene die hem bang maakt en zijn moeder is de gene die alleen maar begint de schreeuwen maar haar handen wel kan thuishouden. Opdracht 11. 1. Regel 44, een televisietoestel wat toen nog duur. 2. Op de middelbare school, omdat je niet zo snel spijbelt opeen basisschool. 3. Een man die een portemonnee heeft gestolen aangeven een daardoor een reden heeft om te spijbelen, en zich zo te onderscheiden van anderen en een held te worden. 4. Regel vier, agenten die geen dienst hebben. 5. A: regels 102-103, tussen de tijd dat ze vrouw de man wil helpen en dat ze ambulance wegrijd. B: ja, hij denkt aan een keer dat hij met zijn vader is gaan vissen. C: nee, hij denk alleen over zijn grootvader na. 6. A: Alwetende vertelsituatie. B: ook de alwetende vertelsituatie. 7. A: wat is er gebeurd voordat de jongen en de oude man uit de tram stappen? https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-nederlands-module-4 Pagina 4 van 5
B: vanaf regel 78. 8. A: omdat hij spijbelt om een oude man te laten arresteren, alleen omdat hij als een held gezien wil worden. B: hij heeft een portemonnee gestolen. 9. A: erkenning. B: het hele verhaal gebeurt eigenlijk omdat de jongen een held op zijn school wil zijn. 10. A: Je kan denken dat de buit te maken heeft met de portemonnee die de man heeft gesloten, maar je kan ook denken dat het slaat op dat de jongen de man wil pakken en hem als zijn buit ziet. B: de jongen wil als held erkent worden, dus hij wil zijn buit, de man dus, pakken. 11. Nee. 12. Als je spijbelt, moet je er wel een goede reden voor hebben. Opdracht 12. 1. De buit, en daaruit de jongen omdat hij spijbelt van school om een man te pakken, maar als er iets met de man gebeurt, dan rent hij weg. 2. De biefstuk van het zoete water, de vader, omdat hij zijn kinderen zomaar slaat omdat ze kleine dingen fout doen. En niet eens gelijk, maar een paar dagen later pas. 3. Nee, niet echt, de rest vond ik wel duidelijk. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-nederlands-module-4 Pagina 5 van 5