ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 mei 1997 *

Vergelijkbare documenten
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 7 december 2000 (1)

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 13 april 2000 *

ARREST VAN HET HOF 15 maart 1994 *

ARREST VAN HET HOF 20 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 18 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 6 juli 2000*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 28 maart 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 9 maart 2000 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 16 oktober 2003 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 7 juli 2005 *

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF 27 september 1988 *

Arrest van het Hof (Zesde Kamer) 13 november 1990 *

ARREST VAN HET HOF 26 maart 1987 *

ARREST VAN HET HOF 21 september 1988 *

ARREST VAN HET HOF 16 juni 1987*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1988*

ARREST VAN HET HOF 2 augustus 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

ARREST VAN HET HOF 30 mei 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 28 mei 1998 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 21 februari 2002 *

ARREST VAN HET HOF 18 mei 1995 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Grote kamer) 17 maart 2005 * betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 27 juli 2004,

ARKEST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 6 april 1995 *

ARREST VAN HET HOF 4 februari 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 maart 2001 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 6 oktober 2005 * betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 mei 2003,

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 oktober 1987*

ARREST VAN HET HOF 6 november 1990*

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 8 juli 1999 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 23 mei 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 8 mei 2003 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF 24 februari 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 9 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF 1 oktober 1997"

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF 14 mei 2002 *


ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 7 maart 1991 *

ARREST VAN HET HOF 5 oktober 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 mei 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 9 februari 2006 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 27 februari 2002 *

ARREST VAN HET HOF 24 november 1993 *

ARREST VAN ZAAK C-215/94. ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 februari 1996 *

ARREST VAN HET HOF 17 november 1993 "

ARREST VAN HET HOF 15 maart 1990*

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 24 januari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 maart 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 1 juli 1999 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 22 juni 2000 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 maart 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

61993J0381. Jurisprudentie 1994 bladzijde I Zweedse bijz. uitgave bladzijde I Finse bijz. uitgave bladzijde I-00225

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 20 februari 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 14 oktober 2004 * betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG,

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 9 november 2000 *

Samenvatting van het arrest

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 april 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 26 september 2000 *

61985J0072. Trefwoorden. Samenvatting. Jurisprudentie 1986 bladzijde 01219

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 11 juli 1985*

ARREST VAN HET HOF 23 februari 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 *

Uittreksel van het arrest van het Hof van Justitie, AETR, zaak (31 maart 1971)

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 mei 1989 *

ARREST VAN HET HOF 22 juni 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 30 april 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 22 juni 2000 *

ARREST VAN HET HOF 27 april 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 maart 1996"

ARREST VAN HET HOF 26 februari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 2 juni 2005 * betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 november 2002,

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 juli 1994 *

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer) 5 juli 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 15 oktober 2009 (*)

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 14 december 2000 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 maart 2002 *

ARREST VAN HET HOF 19 september 1995 *'

ARREST VAN HET HOF 14 november 1995 *

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 5 februari 2008 (07.02) (OR. en) 5952/08 JUR 25 COUR 1

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 16 september 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 2001 (1)

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 2 augustus 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 juli 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 12 februari 1998 *

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 12 november 1992 *

Transcriptie:

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 mei 1997 * In zaak C-300/95, Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Oliver, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door M. Mildred, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verzoekster, tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. E. Collins van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door K. P. E. Lasok, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14, verweerder, betreffende een verzoek aan het Plof om vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29), en met name artikel 7, sub e, daarvan, de krachtens deze richtlijn en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, wijst * Procestaal: Engels. I - 2663

ARREST VAN 29. 5.1997 ZAAK C-300/95 HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en M. Wathelet (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: G. Tesauro griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 23 januari 1997, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 januari 1997, het navolgende Arrest 1 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 20 september 1995, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag een beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Verenigd Koninkrijk, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29; hierna: richtlijn"), en met name artikel 7, sub e, daarvan, de krachtens de richtlijn en het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. I - 2664

De richtlijn heeft tot doel, de wetgevingen van de Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken te harmoniseren; onderlinge verschillen in deze wetgevingen kunnen immers de mededinging (...) vervalsen, het vrij verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt (...) aantasten en tot verschillen (...) leiden in het niveau van de bescherming van de consument tegen schade die door een produkt met gebreken wordt toegebracht aan diens gezondheid en goederen" (eerste overweging van de considerans van de richtlijn). Volgens artikel 1 van de richtlijn is de producent aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door een gebrek in zijn product. Artikel 4 bepaalt, dat de gelaedeerde de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade moet bewijzen, In artikel 7 worden evenwel een aantal verweermiddelen genoemd waarmee de producent zich van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden. Dienaangaande blijkt uit de zevende overweging van de considerans, dat een rechtvaardige verdeling van de risico's tussen de gelaedeerdc en de producent impliceert dat laatstgenoemde zich moet kunnen bevrijden van de aansprakelijkheid als hij het bestaan van hem ontlastende feiten bewijst". Aldus (is) de producent (...) uit hoofde van deze richtlijn aansprakelijk, tenzij hij bewijst: (...) e) dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het produkt in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken; (...)" I - 2665

ARREST VAN 29. 5.1997 ZAAK C-300/95 7 Ingevolge artikel 19 van de richtlijn moesten de Lid-Staten de nodige maatregelen vaststellen om uiterlijk op 30 juli 1988 aan de richtlijn te voldoen. Het Verenigd Koninkrijk heeft aan de richtlijn uitvoering gegeven door middel van Part I van de Consumer Protection Act 1987 (hierna: wet"), die op 1 maart 1988 in werking is getreden. 8 Section 1(1) van deze wet luidt als volgt: Part I strekt ertoe de nodige bepalingen vast te stellen om te voldoen aan de richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken en dient in die zin te worden uitgelegd." 9 Section 4(1)(e), waarmee wordt beoogd uitvoering te geven aan artikel 7, sub e, van de richtlijn, bepaalt: In elke krachtens Part I ingeleide civielrechtelijke procedure wegens een gebrek in een product kan de verweerder van zijn aansprakelijkheid worden bevrijd indien hij bewijst: (...) (e) dat bij de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het relevante tijdstip, van een producent van soortgelijke producten als het product in kwestie niet kon worden verwacht dat hij het gebrek zou hebben ontdekt indien het bestond toen de producten zich in zijn macht bevonden." 10 Omdat de Commissie meende, dat de wet de richtlijn niet juist had omgezet, maande zij het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag, bij schrijven van 26 april 1989 aan om binnen twee maanden zijn opmerkingen te maken over zes door haar genoemde grieven. I - 2666

11 Bij schrijven van 19 juli 1989 wees het Verenigd Koninkrijk de grieven van de Commissie van de hand. Het gaf toe, dat de bewoordingen van de wet afweken van die van de richtlijn, doch betoogde, dat het de Lid-Staten volgens artikel 189 EEG-Verdrag vrijstond de passende bewoordingen te kiezen om een richtlijn om te zetten, mits het gewenste resultaat wordt bereikt. 12 Op 2 juli 1990 stuurde de Commissie het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag een met redenen omkleed advies. Zij erkende, dat een Lid-Staat het recht heeft zijn eigen bewoordingen te kiezen om een richtlijn om te zetten zolang met de nationale bepalingen het door de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt. Zij handhaafde niettemin haar standpunt met betrekking tot vijf van de zes in haar aanmaningsbrief aangevoerde grieven, 13 Bij schrijven van 4 oktober 1990 bevestigde het Verenigd Koninkrijk zijn standpunt, dat de richtlijn door de wet juist was omgezet. 14 Op grond van het betoog van het Verenigd Koninkrijk kwam de Commissie tot de overtuiging, dat zij nog vier grieven moest laten vallen, met name gelet op het voorschrift in Section 1(1) van de wet, dat de desbetreffende bepalingen in overeenstemming met de richtlijn dienden te worden uitgelegd. 1 5 Omdat de Commissie evenwel van oordeel was, dat de formulering van Section 4(1)(e) allesbehalve ambigu was en van de nationale rechter een uitlegging contra legem vergde om haar in overeenstemming met de richtlijn te brengen, besloot zij bij het Hof een zaak aanhangig te maken betreffende de verenigbaarheid van die bepaling met artikel 7, sub e, van de richtlijn. 16 In haar verzoekschrift stelt de Commissie, zakelijk weergegeven, dat de wetgever van het Verenigd Koninkrijk het verweermiddel van artikel 7, sub e, van de richtlijn aanzienlijk heeft verruimd en de door artikel 1 van de richtlijn voorgeschreven risicoaansprakelijkheid heeft omgezet in een loutere aansprakelijkheid wegens nalatigheid. I-2667

ARREST VAN 29.5.1997 ZAAK C-300/95 17 Volgens de Commissie bevat artikel 7, sub e, van de richtlijn namelijk een objectief criterium, doordat daarin de nadruk wordt gelegd op de stand van de kennis zonder enige verwijzing naar het vermogen van de producent van het product in kwestie dan wel van een andere producent van een soortgelijk product om het gebrek te ontdekken. Met de formulering van een producent van soortgelijke producten als het product in kwestie niet kon worden verwacht dat hij het gebrek zou hebben ontdekt" vereist Section 4(1)(e) evenwel een subjectieve beoordeling, waarbij de nadruk wordt gelegd op het gedrag van een in redelijkheid handelende producent. Hierdoor is het voor een producent van een gebrekkig product gemakkelijker om volgens de regeling van Section 4(1)(e) aan te tonen, dat hij noch een producent van soortgelijke producten het gebrek op het relevante tijdstip had kunnen ontdekken, wanneer de in deze industriesector gebruikelijke voorzichtigheid in acht is genomen en geen enkele nalatigheid is begaan, dan om volgens artikel 7, sub e, aan te tonen, dat het gelet op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis onmogelijk was het gebrek te ontdekken. 18 De Commissie voegt hieraan toe, dat Section 1(1) van de wet weliswaar een uiterst waardevolle aanwijzing voor de nationale rechter bevat, doch dat dit in geen geval volstaat voor de wettigheid van een formulering die op het eerste gezicht kennelijk in strijd is met de tekst van de richtlijn en slechts via een uitlegging contra legem in overeenstemming met de richtlijn kan worden gebracht. 19 De regering van het Verenigd Koninkrijk komt niet op tegen de door de Commissie gegeven uitlegging van artikel 7, sub e, van de richtlijn, volgens welke die bepaling een objectief" en geen subjectief" criterium bevat. Zij meent daarentegen, dat Section 4(1)(e) van de wet hetzelfde criterium hanteert als artikel 7, sub e, van de richtlijn en niet voorziet in een aansprakelijkheid wegens nalatigheid. 20 Volgens deze regering bevat artikel 7, sub e, voor zover het mogelijk is deze bepaling in abstracto buiten enige feitelijke context uit te leggen, een objectief criterium, in die zin, dat de stand van de wetenschappelijke en technische kennis" waarnaar wordt verwezen, niet doelt op hetgeen de betrokken producent al dan niet daadwerkelijk bekend is, maar op de stand van de kennis die objectief mag I - 2668

worden verwacht van de in generieke zin beschouwde categorie producenten waartoe de betrokken producent behoort. Welnu, dat is juist de betekenis van Section 4(1 )(e) van de wet. 21 De regering van het Verenigd Koninkrijk herinnert eraan, dat de rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk Section 4(1 )(e) hoe dan ook dienen uit te leggen op een wijze die verenigbaar is met artikel 7, sub e. Daartoe zijn zij verplicht krachtens Section 1(1) van de wet of ingevolge het algemene beginsel dat elke wetgeving die uitvoering geeft aan het gemeenschapsrecht, in overeenstemming met dat recht moet worden uitgelegd. n Gelet op Section 1(1) van de wet en bij gebreke van enige uitspraak van een nationale rechter over de betekenis van Section 4(1 )(e), kan de Commissie naar het oordeel van de Britse regering niet aannemen dat deze bepaling onverenigbaar is met artikel 7, sub e. Haar betoog in dezen kan slechts slagen indien zij op overtuigende wijze aantoont, dat Section 4(1 )(e) in rechte nooit dezelfde betekenis kan hebben als artikel 7, sub e. 23 Om na te gaan of de omstreden nationale omzettingsbepaling kennelijk in strijd is met artikel 7, sub e, van de richtlijn, zoals de Commissie stelt, dient eerst de strekking van de gemeenschapsbepaling waaraan deze bepaling uitvoering geeft, te worden onderzocht. 24 Allereerst zij eraan herinnerd, dat de gelaedeerde die een producent aansprakelijk wil stellen voor zijn gebrekkige producten, volgens artikel 4 van de richtlijn de schade, het gebrek in het product en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade moet bewijzen, doch niet de tekortkoming van de producent. Overeenkomstig het beginsel van de rechtvaardige verdeling van de risico's tussen de gelaedeerde en de producent, zoals neergelegd in de zevende overweging van de considerans van de richtlijn, moet de producent zich overeenkomstig artikel 7 van zijn aansprakelijkheid kunnen bevrijden door het bestaan van enkele hem ontlastende feiten aan te tonen en met name door te bewijzen dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken" (sub e). I - 2669

ARREST VAN 29.5.1997 ZAAK C-300/95 25 Bij artikel 7, sub e, van de richtlijn kunnen een aantal kanttekeningen worden geplaatst. 26 Om te beginnen doelt deze bepaling, zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie terecht opmerkt, met de verwijzing naar de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht", niet specifiek op de praktijk en op de gebruikelijke veiligheidsvoorschriften in de industriesector waarin de producent actief is, maar op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis zonder meer, daaronder begrepen het meest geavanceerde niveau op het tijdstip waarop het betrokken product in het verkeer werd gebracht. 27 Voorts gaat de omstreden exoneratieclausule niet uit van de stand van de kennis waarvan de betrokken producent concreet of subjectief op de hoogte was of kon zijn, maar van de objectieve stand van de wetenschappelijke en technische kennis waarvan de producent wordt geacht op de hoogte te zijn. 28 De formulering van artikel 7, sub e, impliceert echter noodzakelijkerwijs, dat de relevante wetenschappelijke en technische kennis toegankelijk was op het tijdstip waarop het betrokken product in het verkeer werd gebracht. 29 Uit het voorgaande volgt dat, om zich op grond van artikel 7, sub e, van de richtlijn van zijn aansprakelijkheid te kunnen bevrijden, de producent van een gebrekkig product moet aantonen, dat het op grond van de objectieve stand van de wetenschappelijke en technische kennis, daaronder begrepen het meest geavanceerde niveau, op het tijdstip waarop hij het betrokken product in het verkeer bracht, onmogelijk was het gebrek te ontdekken. Om de relevante wetenschappelijke en technische kennis met succes aan de producent te kunnen tegenwerpen, moet deze kennis wel toegankelijk zijn geweest op het tijdstip waarop het betrokken product in het verkeer werd gebracht. Anders dan de Commissie lijkt te betogen, levert artikel 7, sub e, van de richtlijn ten aanzien van dit laatste aspect uitleggingsproblemen op die de nationale rechter in geval van een geschil zal moeten oplossen, eventueel met gebruikmaking van artikel 177 EG-Verdrag. I - 2670

30 Thans dienen de door de Commissie tot staving van haar beroep aangevoerde grieven te worden onderzocht. 3i Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de Commissie in een nietnakomingsprocedure krachtens artikel 169 van het Verdrag de gestelde nietnakoming moet aantonen. Zij moet de feiten en omstandigheden aandragen die het Hof nodig heeft om uit te maken of er sprake is van niet-nakoming, en kan zich daarbij niet baseren op een of ander vermoeden (zie met name arrest van 20 maart 1990, zaak C-62/89, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1990, blz. 1-925, r. o. 37). 32 De Commissie stelt, dat Section 4(1 )(e) van de wet, voor zover daarin wordt verwezen naar hetgeen van een producent van soortgelijke producten als het product in kwestie wordt verwacht, kennelijk in strijd is met artikel 7, sub e, van de richtlijn, omdat daarbij wordt uitgegaan van de kennis die een normaal zorgvuldige producent subjectief bezit, rekening houdend met de gebruikelijke voorzichtigheid in de betrokken industriesector. 33 Dit betoog moet worden verworpen voor zover daarin op selectieve wijze de nadruk wordt gelegd op bepaalde woorden van Section 4(1 )(e) zonder aan te tonen, dat volledige uitvoering van de richtlijn niet doeltreffend kan worden gewaarborgd door de algemene juridische context van de betwiste bepaling. Gelet op een en ander, is de Commissie evenwel niet geslaagd in het bewijs dat, zoals zij stelt, het door artikel 7, sub e, van de richtlijn beoogde resultaat in de interne rechtsorde kennelijk niet wordt bereikt. 34 In de eerste plaats dient immers te worden vastgesteld, dat Section 4(1 )(e) van de wet, conform artikel 7 van de richtlijn, de bewijslast legt op de fabrikant die zich op de exoneratieclausule beroept. I - 2671

ARREST VAN 29. 5.1997 ZAAK C-300/95 35 In de tweede plaats bevat Section 4(1)(e) geen enkele beperking ter zake van de stand of het peil van de wetenschappelijke en technische kennis waarvan op het relevante tijdstip moet worden uitgegaan. 36 In de derde plaats kan uit de formulering als zodanig niet worden afgeleid dat, zoals de Commissie betoogt, de kennis die een normaal zorgvuldige producent subjectief bezit, rekening houdend met de gebruikelijke voorzichtigheid in de betrokken industriesector, bepalend is voor het slagen van een beroep op de exoneratieclausule. 37 In de vierde plaats zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven (zie met name arrest van 8 juni 1994, zaak C-3 82/92, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1994, blz. 1-2435, r. o. 36). In casu heeft de Commissie tot staving van haar beroep evenwel geen enkele nationale rechterlijke uitspraak aangevoerd waarin de omstreden nationale bepaling niet in overeenstemming met de richtlijn is uitgelegd. 38 Tot slot is uit de stukken niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen, dat de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk Section 4(1)(e) niet zouden uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, van het Verdrag te voldoen (zie met name arrest van 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-3325, r. o. 26). Section 1(1) van de wet legt de nationale rechter overigens uitdrukkelijk die verplichting op. 39 Uit het voorgaande volgt, dat de Commissie niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat Section 4(1 )(e), gelet op de algemene juridische context ervan en met name op Section 1(1) van de wet, kennelijk in strijd is met artikel 7, sub e, van de richtlijn. Mitsdien moet het beroep worden verworpen. I - 2672

Kosten 40 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen. HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst de Commissie in de kosten. Moitinho de Almeida Gulmann Edward Puissochet Wathelet Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 mei 1997. De griffier R. Grass De president van de Vijfde kamer J. C. Moitinho de Almeida I - 2673