Rolnummer 5371. Arrest nr. 24/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T



Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 31/2015 van 12 maart 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 129/2008 van 1 september 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 15/2010 van 18 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 151/2012 van 13 december 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 53/2011 van 6 april 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 42/2007 van 15 maart 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummers 5197, 5198 en Arrest nr. 192/2011 van 15 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 88/2001 van 21 juni 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 191/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 117/2001 van 3 oktober 2001 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Hoofdstuk I: Inzake de toepasselijke wetgeving:

Rolnummer Arrest nr. 109/2003 van 22 juli 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2004 van 5 mei 2004 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 60/2006 van 26 april 2006 A R R E S T

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 119/2005 van 6 juli 2005 A R R E S T

Rolnummer 618. Arrest nr. 65/94 van 14 juli 1994 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2014 van 20 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 143/2010 van 16 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2004 van 7 juli 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummers 4343 en Arrest nr. 45/2008 van 4 maart 2008 A R R E S T

Rolnummers 4545 en Arrest nr. 112/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 118/2013 van 7 augustus 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 5371 Arrest nr. 24/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Charleroi. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 22 maart 2012 in zake Pascal Matelart, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 maart 2012, heeft de Rechtbank van Koophandel te Charleroi de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. «Schendt artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het impliceert dat een landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, niet het voordeel geniet van de maatregelen in werking gesteld bij de vermelde wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, terwijl dezelfde landbouwer die zijn beroepsactiviteit uitoefent in het kader van een landbouwvennootschap of een burgerlijke vennootschap met handelsvorm, wel het voordeel geniet van de bij die wet in werking gestelde maatregelen?»; 2. «Schendt artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het impliceert dat een landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, niet het voordeel geniet van de maatregelen in werking gesteld bij de vermelde wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, terwijl de koopman die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, wel het voordeel geniet van de bij die wet in werking gestelde maatregelen?». Memories zijn ingediend door : - Pascal Matelart, wonende te 6222 Brye, rue du Try 1; - de Ministerraad. Pascal Matelart heeft een memorie van antwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 18 december 2012 : - zijn verschenen :. Mr. J.-F. Dascotte loco Mr. P. Bossard, advocaten bij de balie te Charleroi, voor Pascal Matelart;. Mr. V. Vander Geeten loco Mr. F. Gosselin, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en E. Derycke verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

3 II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Met toepassing van de artikelen 16 en volgende van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen wordt bij de Rechtbank van Koophandel te Charleroi een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie ingediend door P. Matelart, die het beroep van landbouwer uitoefent als natuurlijke persoon. De Rechtbank stelt vast dat in artikel 3 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen wordt gepreciseerd dat zij van toepassing is op de in artikel 1 van het Wetboek van koophandel bedoelde kooplieden, op de in artikel 2, 3, van het Wetboek van vennootschappen bedoelde landbouwvennootschap en op de in artikel 3, 4, van hetzelfde Wetboek bedoelde burgerlijke vennootschappen met handelsvorm. Zij leidt daaruit af dat die wet niet van toepassing is op de landbouwers die hun beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefenen. De Rechtbank vraagt zich bijgevolg af of artikel 3 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalde soorten van ondernemingen uitsluit van het voordeel van de wet. Zij beslist bijgevolg om de voormelde vragen aan het Hof te stellen. III. In rechte - A - A.1. P. Matelart verwijst naar het arrest nr. 55/2011 van 6 april 2011, waarin het Hof een functionele beoordeling van het begrip «onderneming» in aanmerking heeft genomen. Hij doet gelden dat de door een nationale rechtsorde verleende rechtspersoonlijkheid in dat kader geen element is dat noodzakelijk is voor de kwalificatie als onderneming. Hij voert aan dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het niet toepassen van de procedure tot gerechtelijke reorganisatie op zijn situatie, een onevenredige beperking van zijn rechten met zich meebrengt. Hij is van oordeel dat de verantwoording die is afgeleid uit de vaststelling dat de zelfstandige landbouwers geen afgescheiden vermogen hebben, niet aanvaardbaar is aangezien de zelfstandige kooplieden, die nochtans wel het voordeel van de procedure tot gerechtelijke reorganisatie genieten, evenmin een afgescheiden vermogen hebben en aangezien zowel de landbouwers als de kooplieden een economische activiteit uitoefenen die bestaat in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt. A.2.1. De Ministerraad is van mening dat de twee categorieën van landbouwers die in de eerste prejudiciële vraag met elkaar worden vergeleken, zich wezenlijk van elkaar onderscheiden door het feit dat de landbouwvennootschap of burgerlijke vennootschap over rechtspersoonlijkheid beschikt. Hij zet uiteen dat de landbouwvennootschap of burgerlijke vennootschap over een eigen vermogen beschikt en dat het, indien het noodzakelijk is ze te reorganiseren, dat vermogen is dat op het spel zal staan en niet het persoonlijk vermogen van de landbouwer die ze beheert. Hij beklemtoont dat het net is omdat de zelfstandige landbouwer niet over een afgescheiden vermogen beschikt, dat de wetgever hem van het toepassingsgebied van de wet heeft willen uitsluiten. A.2.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, brengt de Ministerraad in herinnering dat het doel van de wetgever, door het aannemen van de in het geding zijnde wet, erin bestond het handelsrecht grondig te hervormen en bijgevolg een alternatief voor het faillissement of het gerechtelijk akkoord voor te stellen. Hij leidt daaruit af dat die wetgeving van nature enkel van toepassing is op kooplieden, die de enige adressaten van de voormelde wetgevingen zijn, aangezien een natuurlijke persoon niet failliet kan worden verklaard, noch het voorwerp van een gerechtelijk akkoord kan uitmaken. A.2.3. Hij doet gelden dat de landbouwers die hun beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefenen, niet kunnen worden vergeleken met kooplieden die hun activiteit als natuurlijke persoon uitoefenen in zoverre de daden die onder het beroep van landbouwer vallen, niet als daden van koophandel worden aangemerkt in de wet, zodat de landbouwers-natuurlijke personen, door de aard zelf van hun beroep, geen handel drijven en bijgevolg niet onder het toepassingsgebied van de faillissementswet en van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord vallen.

4 A.2.4. De Ministerraad voegt daaraan toe dat er gevallen bestaan waarin landbouwers daden van koophandel stellen, bijvoorbeeld wanneer zij dieren kweken teneinde ze te verkopen en wanneer zij ze voederen met voer dat niet door hun eigen onderneming is geproduceerd. Hij leidt daaruit af dat artikel 3 van de in het geding zijnde wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen niet in die zin kan worden begrepen dat het elke landbouwer die zijn activiteit als natuurlijke persoon uitoefent, op absolute en automatische wijze uitsluit van het toepassingsgebied van de wet, en dat de eventuele uitsluiting meer afhangt van de feitelijke omstandigheden van de zaak dan van een algemene uitsluitingsregeling. A.2.5. Bovendien wijst de Ministerraad erop dat de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, ook al wordt hij uitgesloten van het voordeel van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen wanneer hij geen enkele daad van koophandel stelt, als niet-koopman en als natuurlijke persoon over middelen beschikt die in wezen identiek zijn aan die welke de in het geding zijnde wet biedt om de burgerlijke insolventie te vermijden, aangezien hij een beroep kan doen op de in de artikelen 1675/2 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde procedure van collectieve schuldenregeling. A.2.6. Ten slotte is de Ministerraad van mening dat een discriminatie, gesteld dat zij zou worden vastgesteld, haar oorsprong niet in artikel 3 van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen zou vinden, maar wel in het Wetboek van koophandel in zoverre de uitoefening van een landbouwberoep daarin niet als een daad van koophandel wordt aangemerkt. A.3.1. Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, antwoordt P. Matelart dat het verschil in behandeling niet redelijkerwijs evenredig is. Hij doet gelden dat de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, net zoals de landbouwvennootschap een economische entiteit vormt die goederen en diensten aanbiedt op een bepaalde markt. Hij is van oordeel dat het gebrek aan een afgescheiden vermogen ten aanzien van de landbouwer-natuurlijke persoon geen relevant criterium is aangezien de koopman die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, wel het voordeel van de bepalingen van de wet geniet. A.3.2. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, voert P. Matelart aan dat het aangeklaagde verschil in behandeling wel degelijk voortvloeit uit de in het geding zijnde bepaling en niet uit het Wetboek van koophandel. Hij is van oordeel dat de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, een belangrijke hervorming doorvoert die niet enkel betrekking heeft op de kooplieden maar ook op de economische ondernemingen, waarnaar wordt verwezen met de generieke term «schuldenaren» en niet langer «kooplieden» zoals in de wet betreffende het gerechtelijk akkoord. Bovendien antwoordt hij dat hij niet in aanmerking komt voor de collectieve schuldenregeling aangezien hij als handelsonderneming bij de Kruispuntbank van Ondernemingen is ingeschreven en aangezien die inschrijving als vermoeden van commercialiteit geldt. Hij voegt daaraan toe dat de procedure van collectieve schuldenregeling geen enkele doeltreffende oplossing biedt voor het veiligstellen van de continuïteit van zijn onderneming aangezien zij een tegeldemaking van de activa van de tot de collectieve schuldenregeling toegelaten persoon inhoudt, hetgeen volstrekt onverenigbaar is met het voortzetten van de activiteit. Hij besluit daaruit dat de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, dus over geen enkele adequate procedure beschikt die het hem mogelijk maakt zijn continuïteit te verzekeren. - B - B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (hierna : de wet van 31 januari 2009), dat bepaalt :

5 «Deze wet is toepasselijk op de volgende schuldenaren : de kooplieden bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van koophandel, de landbouwvennootschap bedoeld in artikel 2, 3, van het Wetboek van vennootschappen en de burgerlijke vennootschappen met handelsvorm bedoeld in artikel 3, 4, van hetzelfde wetboek». B.2. De wet van 31 januari 2009 vervangt de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, die volgens de wetgever «snel tegen haar grenzen [bleek] aan te lopen». De wetgever streefde ernaar «de duurzame ontwikkeling en de gezondmaking van de ondernemingen [voort te zetten], zonder daarom de mechanismen van de normale markten te verstoren door rechterlijke beslissingen» (Parl. St., Kamer, 2007, DOC 52-0160/001, p. 4, en Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0160/002, p. 39). De bij de in het geding zijnde wet in werking gestelde maatregelen strekken ertoe een «systeem [te creëren] waarmee zonder al te veel moeilijkheden een economische activiteit kan worden geherstructureerd tegen een achtergrond van pre-faillissement en zelfs van dreigend faillissement» (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0160/002, p. 39), zodat «voortaan [ ] de schuldenaar die liquiditeitsproblemen heeft - of zelfs in staat van faillissement verkeert - over een waaier van mogelijkheden [beschikt] om de onderneming die rendabel kan worden gemaakt te redden» (ibid., p. 41). B.3.1. Aan het Hof worden vragen gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het feit dat de landbouwers die hun beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefenen, niet het voordeel van de in de wet van 31 januari 2009 bedoelde maatregelen genieten, terwijl, enerzijds, de landbouwers die hun beroepsactiviteit uitoefenen in het kader van een landbouwvennootschap of een burgerlijke vennootschap met handelsvorm (eerste vraag) en, anderzijds, de kooplieden die hun beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefenen (tweede vraag), wel het voordeel ervan genieten. Het Hof onderzoekt beide vragen samen. B.3.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

6 Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. B.4.1. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd de toepassing van de nieuwe maatregelen enkel voorbehouden aan kooplieden, zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. De indieners ervan wensten aldus «de parallellie met de faillissementswet» te handhaven (Parl. St., Kamer, 2007, DOC 52-0160/001, p. 10). De huidige tekst van de wet is ontstaan uit een amendement dat door de Regering is ingediend. Met betrekking tot het toepassingsgebied van de wet wordt in de verantwoording van dat amendement aangegeven : «Tijdens de hoorzittingen van 27 november 2007 tot 12 februari 2008 is gebleken dat een uitbreiding wenselijk was van het toepassingsgebied van een wet die de herstructurering van ondernemingen mogelijk maakt. De burgerlijke vennootschappen met handelsvorm en de landbouwvennootschappen kunnen thans geen gerechtelijk akkoord genieten. Het zijn evenwel economische entiteiten die perfect passen in het kader van de regelgeving die u wordt voorgesteld. Daarom is het toepassingsgebied van de wet door het amendement van de regering uitgebreid tot deze entiteiten, met als enige uitzondering de vrije beroepen die overigens voldoende worden begeleid door Orden of Instituten» (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-0160/002, p. 40); en : «De verruiming heeft tot gevolg dat de meeste ondernemingen voor wie de wetgeving nuttig zou zijn, betrokken worden bij de nieuwe wetgeving» (ibid., p. 46). B.4.2. Op de vraag van een lid van de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers over het uitsluiten van de «gewone landbouwers die een zelfstandigenstatuut hebben» van het voordeel van de nieuwe regeling, antwoordde de minister dat «de procedure van gerechtelijk akkoord niet van toepassing [kon] zijn op zelfstandige landbouwers omdat zij geen afgescheiden vermogen hebben» (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-0160/005, p. 157).

7 B.5.1. Het in de eerste prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling tussen de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent en diegene die dezelfde beroepsactiviteit in het kader van een vennootschap uitoefent, berust op het criterium van de rechtspersoonlijkheid die de vennootschap kenmerkt, terwijl zij bij de natuurlijke persoon ontbreekt. In tegenstelling tot wat het geval is voor de landbouwer die zijn activiteit in het kader van een vennootschap uitoefent, is het vermogen dat verband houdt met de beroepsactiviteit van de landbouwer-natuurlijke persoon, niet afgescheiden van zijn persoonlijk vermogen. B.5.2. Dat criterium van onderscheid op grond van de rechtspersoonlijkheid en met betrekking tot het al dan niet bestaan van afgescheiden vermogens is objectief. Het kan echter niet als relevant worden beschouwd in het kader van de toepassing van de in de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen bedoelde maatregelen en procedures aangezien de kooplieden die hun activiteit als natuurlijke persoon uitoefenen en bijgevolg evenmin over een afgescheiden vermogen beschikken, van hun kant wel het voordeel van de in de in het geding zijnde wet bedoelde regeling genieten. De toepassing van de in het geding zijnde wet op de kooplieden die hun beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefenen, toont dus aan dat het bezitten van rechtspersoonlijkheid geen noodzakelijke voorwaarde is om de maatregelen te kunnen genieten waarin door de wetgever is voorzien teneinde de continuïteit van de ondernemingen in moeilijkheden te bevorderen. B.6.1. Het in de tweede prejudiciële vraag vermelde verschil in behandeling tussen de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent en de koopman die zijn beroepsactiviteit eveneens als natuurlijke persoon uitoefent, berust op de kwalificatie als daden van koophandel die kan worden gegeven aan de activiteiten van de koopman, terwijl zij de activiteiten van de landbouwer niet, geheel of gedeeltelijk, kenmerkt. Dat criterium van onderscheid, dat is afgeleid uit de hoedanigheid van koopman van de schuldenaar op wie de insolventieprocedures betrekking hebben, is dat waarop het vaststellen van het toepassingsgebied van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, opgeheven bij artikel 85 van de in het geding zijnde wet, was gebaseerd. Het is eveneens

8 identiek aan het criterium waarop het vaststellen van het toepassingsgebied van de faillissementswet van 8 augustus 1997 berust. B.6.2. Het criterium met betrekking tot de hoedanigheid van koopman van de schuldenaar is objectief. Het Hof dient nog na te gaan of het relevant is. B.6.3. De wet van 31 januari 2009 is krachtens de in het geding zijnde bepaling niet alleen op de in artikel 1 van het Wetboek van koophandel bedoelde kooplieden maar ook op de in het Wetboek van vennootschappen bedoelde landbouwvennootschappen en burgerlijke vennootschappen met handelsvorm van toepassing. Daaruit vloeit voort dat de wetgever aan de in het geding zijnde wet een ruimer toepassingsgebied heeft gegeven dan dat van de twee voormelde wetten. De wetgever heeft dus zelf geoordeeld dat het voordeel van de maatregelen en procedures die ertoe strekken de continuïteit van de ondernemingen in moeilijkheden te verzekeren, niet enkel tot de ondernemingen met de hoedanigheid van koopman moest worden beperkt en dat het in overeenstemming zou zijn met het algemeen belang om het uit te breiden tot andere schuldenaars, met name tot de vennootschappen die actief zijn op het gebied van de landbouw. B.6.4. De wetgever heeft aldus uitdrukkelijk ervoor gekozen om het toepassingsgebied van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen niet op alle punten te doen overeenstemmen met dat van de vroegere wetgeving betreffende het gerechtelijk akkoord of nog met dat van de faillissementswet, aangezien hij ondernemingen waarop de faillissementsprocedure geen betrekking kan hebben omdat zij niet de hoedanigheid van koopman hebben, het voordeel van de in de eerstgenoemde wet bedoelde maatregelen heeft laten genieten. B.7. Daaruit kan worden afgeleid dat het uit de hoedanigheid van koopman afgeleide criterium, net zoals het criterium dat is afgeleid uit het bezitten van rechtspersoonlijkheid, niet relevant is ten opzichte van het bij de wet van 31 januari 2009 nagestreefde doel. De in de prejudiciële vragen vermelde verschillen in behandeling zijn niet redelijk verantwoord.

9 B.8. Bovendien streeft de bij de artikelen 1675/2 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek ingevoerde procedure van collectieve schuldenregeling niet hetzelfde doel na als de bepalingen van de wet van 31 januari 2009. De procedure van collectieve schuldenregeling strekt immers ertoe «de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen, met name hem in staat te stellen in de mate van het mogelijke zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden» (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek), maar in tegenstelling tot de in de in het geding zijnde wet bedoelde maatregelen strekt zij niet ertoe de activiteit van de onderneming in moeilijkheden zoveel mogelijk te behouden, in het belang van de ondernemer maar ook in het belang van zijn schuldeisers. Daaruit vloeit voort dat de bescherming van de schuldenaar in het kader van de inwerkingstelling van een procedure van collectieve schuldenregeling niet gelijkwaardig kan worden geacht met het voordeel dat de landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent en die met moeilijkheden wordt geconfronteerd, van de toepassing van de in het geding zijnde wet zou kunnen verwachten. B.9. Ten slotte, in tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, vloeit de in B.7 vastgestelde discriminatie wel degelijk voort uit het toepassingsgebied van de in het geding zijnde wet zoals het in artikel 3 ervan wordt gedefinieerd, en niet uit de definitie van daden van koophandel die uit de bepalingen van titel I van het Wetboek van koophandel wordt afgeleid. B.10. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord. Artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het inhoudt dat een landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, niet het voordeel van de bij die wet in werking gestelde maatregelen en procedures geniet. B.11. Aangezien de in B.10 vastgestelde leemte zich bevindt in de aan het Hof voorgelegde tekst, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, vermits die vaststelling is uitgedrukt in voldoende

10 precieze en volledige bewoordingen, die toelaten dat de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

11 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het inhoudt dat een landbouwer die zijn beroepsactiviteit als natuurlijke persoon uitoefent, niet het voordeel van de bij die wet in werking gestelde maatregelen en procedures geniet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 28 februari 2013. De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut R. Henneuse