Rond of Rood? - 2004. Een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam. Ivo Libregts Frans Moors



Vergelijkbare documenten
Afhankelijk van een uitkering in Nederland

Hoofdstuk 10. Financiële situatie

Hoofdstuk 25 Financiële dienstverlening

Monitor lage inkomens DG Feijenoord Een analyse van de doelgroep van het armoedebeleid in de deelgemeente Feijenoord, gemeente Rotterdam

Hoofdstuk 17. Financiële dienstverlening

Bijlage III Het risico op financiële armoede

Hoofdstuk 11. Financiële dienstverlening

rotterdam.nl/onderzoek Koopkrachtonderzoek

Rondkomen van huishoudinkomen naar doelgroep

Hoofdstuk 24 Financiële situatie

Oudere minima in Amsterdam en het gebruik van de AIO

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE HATTEM

BIJLAGE 5 INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE NOORDWIJK 2015

Hoofdstuk 17. Financiële dienstverlening

Hoofdstuk 20. Financiële dienstverlening

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Verdere daling langdurige minima. Aandeel langdurige minima gedaald

Vakantiegeld-enquête Nibud/Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE WAALWIJK 2014

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE OLST-WIJHE

BIJLAGE 5 INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE NOORDWIJK 2015

Persbericht. Aantal huishoudens met kans op armoede in 2008 toegenomen. Centraal Bureau voor de Statistiek

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE HEERHUGOWAARD 2018

Koopkrachtberekeningen voor 2014 Uitgewerkte voorbeelden Prinsjesdag 2013

Koopkrachtverandering van ouderen

Uitgewerkte voorbeelden koopkracht Prinsjesdag 2012

INKOMENS EFFECT RAPPORTAGE GEMEENTE RIDDERKERK 2018

Sociaal Wetenschappelijke Afdeling. Koopkrachtonderzoek

Onderzoek Armoedeval 2016 Zeist

Koopkrachtverandering van ouderen

Koopkrachtonderzoek. Fase 2

Sociaal Wetenschappelijke Afdeling. Koopkrachtonderzoek

Inkomenstatistiek 2008 Westfriesland

Hoofdstuk 10. Financiële situatie

centrum voor onderzoek en statistiek

Participatiewet. Figuur 2: Personen met bijstandsuitkering: verdeling naar leeftijd januari 2015 december % 80% 49% 54% 60% 40% 42% 37% 20%

De leden van de gemeenteraad van Haarlemmermeer Postbus 250

Betty Boerman en Inge Huiskers, Regio Gooi en Vechtstreek. Sjoerd Zeelenberg en Elien Smeulders, RIGO Research en Advies

Koopkracht van 65-plussers met aanvullend pensioen in 2009

Koopkrachtverandering van chronisch zieken en gehandicapten Prinsjesdag 2014 Nibud, september 2014

Armoedemonitor Leidschendam-Voorburg 2012

Hoofdstuk 11. Financiële dienstverlening

Koopkrachtberekeningen voor 2016 Uitgewerkte voorbeelden Prinsjesdag 2015

rotterdam.nl/onderzoek Koopkrachtonderzoek

Koopkrachtberekeningen voor 2016 Uitgewerkte voorbeelden januari 2016

Hoofdstuk 12. Financiële dienstverlening

Monitor lage inkomens Rotterdam

Inkomenstatistiek Westfriesland

Koopkrachtberekeningen voor 2015 Uitgewerkte voorbeelden januari 2015

Feitenkaart VVE-monitor Rotterdam 2012 Onderzoek peuterspeelzalen en kinderdagverblijven

Minimum-voorbeeld begrotingen en kostendelersnorm. Nibud, 2013

Koopkrachtverandering van ouderen

Nibud minimumvoorbeeldbegrotingen

Hoofdstuk 24. Financiële dienstverlening

Woonlasten Onderzoek HV Franeker

Toelichting Toeslagenverordening WWB gemeente Rijssen-Holten 2013

B E R A A D S G R O E P

Gemeentelijke heffingen Kwijtschelding. Regel kwijtschelding op rotterdam.nl/mijnloket

Doelgroepenanalyse Rotterdam Oude Noorden

Koopkrachtveranderingen voor mensen met een beperking Prinsjesdag 2015 Nibud, september 2015

Armoedemonitor 2014 gemeente Zoetermeer

Inkomenstatistiek Westfriesland

Tabel 1 Statische Koopkrachtontwikkeling 2002 (in procenten)

Minima-effectrapportage gemeente Venlo. De invloed van gemeentelijke maatregelen op de financiële positie van inwoners met lage inkomens

Armoedemonitor Den Haag 2008

10. Veel ouderen in de bijstand

Hoofdstuk 8. Financiële dienstverlening

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

EVALUATIE MINIMABELEID GEMEENTE OLST-WIJHE

Financiële regeling voor langdurige minima: langdurigheidstoeslag

Sterkste groei bij werknemers

ARMOEDEMONITOR GEMEENTE RIDDERKERK 2015

Naam en telefoon. Sille Dohmen 5772 Afdeling. Portefeuillehouder

ARMOEDE NIET IN BEELD Overzicht op basis van CBS-data

Minima-effectrapportage gemeente Utrecht De invloed van gemeentelijke maatregelen op de financiële positie van inwoners met lage inkomens

Koopkrachtberekeningen

INKOMENSEFFECTEN LANDELIJKE EN GEMEENTELIJKE MINIMAREGELINGEN

Verandering van de koopkracht van chronisch zieken en gehandicapten in Nibud, september 2013

Kerncijfers armoede in Amsterdam

Nibud minimum-voorbeeldbegrotingen 2015 / 1

Bijlage 4: Werkenden met een laag inkomen

Betaalbaarheid Haaglanden

Belasting- en inkomensregelingen voor gezinnen met minderjarige kinderen

Beleidsregels Draagkracht Minimaregelingen Gemeente Boxtel en Gemeente Haaren Participatiewet

Effecten van recent beleid op financiële positie 55-plussers

Bereik minimaregelingen onder Leidse huishoudens

Toelichting bij de verordening. Algemeen

De uitkeringsbedragen per 1 januari 2014

Koopkrachtberekeningen Uitgewerkte voorbeelden Prinsjesdag 2017

Gemeentelijke heffingen Kwijtschelding. Regel kwijtschelding op rotterdam.nl/mijnloket

Nibud, 23 juni 2015 Vakantiegeld-enquête

Uitkeringsbedragen per 1 juli Nieuwsbericht

Meerdere keren zonder werk

Koopkrachtberekeningen voor huishoudens met extra zorgkosten naar aanleiding van de Miljoenennota 2012

Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand 2013

Verhuizingen en uitstroom onder WWB-klanten in de deelgemeenten Charlois en Feijenoord. Fred Reelick

Gemeentelijke heffingen Kwijtschelding. Regel kwijtschelding op rotterdam.nl/mijnloket

ALGEMENE TOELICHTING (Toeslagenverordening WWB 2012-A)

Monitor Lage Inkomens Rotterdam

Informatie 10 januari 2015

Transcriptie:

Rond of Rood? - 2004 Een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam Ivo Libregts Frans Moors

Rond of Rood? 2004 Een onderzoek naar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam december 2004

2004 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever

Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding en verantwoording 7 1.1 Inleiding 7 1.2 Vraagstelling en opzet van het onderzoek 9 1.3 Indeling van het onderzoeksrapport 10 Hoofdstuk 2 Respons en kenmerken van de onderzoeksgroep 11 2.1 Inleiding 11 2.2 Respons 11 2.3 Primaire bron van inkomsten 16 2.4 Leeftijd 17 2.5 Geslacht 18 2.6 Gezinstype en huishoudenssamenstelling 19 2.7 Etniciteit 20 2.8 Opleidingsniveau 22 2.9 Deelgemeente 23 Hoofdstuk 3 Inkomen 25 3.1 Inleiding 25 3.2 Bron(nen) van inkomsten 26 3.3 Het totale maandinkomen 27 3.4 Jaarinkomen op maandbasis 29 3.5 Overige inkomstengegevens 31 3.6 Inkomensontwikkeling 31 3.7 Spaargeld 33

Hoofdstuk 4 Woonlasten 35 4.1 Inleiding 35 4.2 De bruto huurlasten 35 4.3 Bruto huur in vergelijking 36 4.4 Huursubsidie en woonkostentoeslag 37 4.5 De netto huur 38 4.6 Ontwikkeling van de netto huur 39 4.7 De onroerende-zaakbelasting 42 4.8 Kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en waterschapsheffingen 44 4.9 Woonlasten van huiseigenaren 46 4.10 De totale woonlasten 47 4.11 Tevredenheid over de woning en de woonomgeving 48 Hoofdstuk 5 Onontkoombare lasten 51 5.1 Inleiding 51 5.2 Ziektekostenverzekering 51 5.3 Verzekeringen 53 5.4 Kosten van kinderen 54 5.5 Scholings- en studiekosten 56 5.6 Aflossing van schulden 56 5.7 De totale onontkoombare lasten 58 5.8 De bijzondere bijstand 60 Hoofdstuk 6 Functionele uitgaven 65 6.1 Inleiding 65 6.2 Vervoer 65 6.3 Gebruik van de telefoon 66 6.4 Lidmaatschappen en het gebruik van media 67 6.5 De totale functionele lasten 68

Hoofdstuk 7 Het vrij besteedbaar inkomen 71 7.1 Inleiding 71 7.2 Het bruto vrij besteedbaar inkomen 72 7.3 Het netto vrij besteedbare inkomen 73 7.4 De ontwikkeling van het vrij besteedbare inkomen 75 7.5 Effecten van het armoedebeleid op het besteedbaar inkomen 80 Hoofdstuk 8 Schulden 85 8.1 Inleiding 85 8.2 Betalingsachterstanden 85 8.3 Leningen 87 8.4 De totale schuldenlast 88 8.5 Problematische schulden 91 8.6 Schulden en het bestedingspatroon 96 Hoofdstuk 9 De financiële situatie 99 9.1 Inleiding 99 9.2 Rondkomen van een inkomen rond het sociale minimum 99 9.3 Bezuinigingen 101 Hoofdstuk 10 Arbeid en reïntegratie 103 10.1 Inleiding 103 10.2 Werkenden 103 10.3 Uitkeringsgerechtigden 108 10.4 Overige arbeidsmarktgerelateerde gegevens 115 Hoofdstuk 11 Samenvatting en conclusies 121 11.1 Samenvatting 121 11.2 Conclusies 129

Hoofdstuk 1 Inleiding en verantwoording 1.1 Inleiding Sinds 1992 peilt de sociaal-wetenschappelijke afdeling van de dienst SoZaWe iedere twee jaar de financiële positie van huishoudens met een minimuminkomen in Rotterdam. In de rapporten van dit onderzoek onder de titel Rond of Rood? worden inkomsten, vaste lasten, vrij besteedbare ruimte en schuldproblematiek van Rotterdamse huishoudens met een uitkering of arbeidsinkomen tot 125% van het sociale minimum in kaart gebracht. Het belangrijkste doel van het onderzoek is het houden van een vinger aan de pols van de financiële positie van Rotterdamse minimahuishoudens en het meten van de effecten van lokaal beleid daarop. Daarnaast is er in de laatste rapporten sprake van een verdere uitwerking van één of meer specifieke thema s. Met het oog op de invoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de in dit kader sterkere nadruk van de taakstelling van de dienst SoZaWe op reïntegratie van uitkeringsgerechtigden in het arbeidsproces, is dit keer specifiek aandacht besteed aan verschillende aspecten van reïntegratie en de beleving hiervan door de deelnemende respondenten. De invoering van de WWB heeft in meer aspecten invloed op de huishoudens die onderwerp zijn van het onderzoek. Armoedebestrijding wordt door de landelijke overheid in de afgelopen jaren steeds meer in het licht gezien van reïntegratiebeleid, waardoor de beleidsruimte die gemeenten in de jaren negentig kregen om een gericht en categoriaal inkomensondersteuning te geven aan specifieke doelgroepen van armoedebeleid, inmiddels sterk is beperkt. Rechtsongelijkheid tussen gemeenten en de dreiging van een armoedeval waren de belangrijkste argumenten om de beleidsvrijheid van de lokale overheid in dat kader te beperken. Alleen huishoudens die langdurig op het minimum zijn aangewezen en geen uitzicht meer hebben op betaald werk komen in aanmerking voor extra inkomensondersteuning in de vorm van een langdurigheidstoeslag die deel uitmaakt van de WWB. Hoewel de gemeente Rotterdam in strikte zin geen categoriaal beleid voerde, is in dit kader wel een einde gemaakt aan de regeling duurzame gebruiksgoederen waarvan de omschrijving van de doelgroep dicht bij die van de langdurigheidstoeslag lag. Daarnaast hebben gemeenten de volledige budgettaire verantwoordelijkheid gekregen voor de uitvoering van de WWB, waardoor het belang van de lokale overheid om het volume van het bijstandsbestand te beperken alleen maar is toegenomen. De omvorming van de bijstand krijgt zijn beslag in een periode van economische neergang, die vanaf 2003 direct merkbaar is in ieders portemonnee. Was er in de 7

periode 1995-2002, mede door de belastingherziening in het laatste jaar van die periode, sprake van een algemene koopkrachtstijging, in de jaren daarna is het allemaal minder geworden. Zoals alle inkomensgroepen deelden in de koopkrachtstijging van de jaren negentig, zo delen alle inkomensgroepen in de koopkrachtdaling van deze periode. Afhankelijk van het soort inkomen en het gezinstype bedraagt de koopkrachtdaling in 2004 van de huishoudens met een minimuminkomen tussen de 1,2 en 2% 1. De achteruitgang wordt ook beïnvloed door wijzigingen in de huursubsidie en de invoering van eigen bijdragen in de ziektekosten. Het algemene beeld van koopkrachtstijging en -daling moet worden genuanceerd als we de ontwikkelingen van de laagst- en de beterbetaalden bekijken. Was er in algemene zin in de periode 1995-2001 sprake van een verbetering van de financiële positie van de laagstbetaalden, in relatie tot de koopkrachtontwikkeling van de beter betaalden is het verschil alleen maar groter geworden. Terwijl huishoudens met een laag inkomen er in de periode 90-99 gemiddeld 2% in koopkracht op vooruit gingen, was de gemiddelde stijging van de koopkracht van alle Nederlandse huishoudens 7%. Zelfs als de effecten van huursubsidie, kwijtscheldingsregelingen en de bijzondere bijstand worden verdisconteerd, blijft de koopkrachtontwikkeling van de lage inkomens in de bewuste periode achter bij het gemiddelde 2. Ook als men op de langere termijn de koopkrachtontwikkeling van alle uitkeringsgerechtigden beschouwt, is er sprake van een blijvende achterstand. De koopkracht van uitkeringsgerechtigden bevindt zich in 2001 op een lager niveau dan in 1980, terwijl die voor werkenden en pensioengerechtigden in die periode respectievelijk met 13 en 7% steeg. In de vorige rapportage werd al geconstateerd dat landelijk en lokaal armoedebeleid en een economische hoogconjunctuur kennelijk niet hebben kunnen verhoeden dat de lage inkomens nog verder op achterstand zijn geraakt. De huidige laagconjunctuur en de beperking van de gerichte inkomensondersteuning voor de laagstbetaalden zal deze achterstand waarschijnlijk alleen maar vergroten. In dit rapport wordt becijferd in hoeverre de hierboven geschetste trends gelden voor Rotterdamse huishoudens met een inkomen rond het sociale minimum. Hierbij moet worden aangetekend dat de gegevens voor het grootste deel betrekking hebben op het jaar 2003: het rapport schetst dus de positie van de huishoudens met een minimuminkomen in dat jaar. Doordat er vanaf 1992 met regelmaat aan de hand van een vergelijkbare onderzoeksmethode de inkomenspositie van de huishoudens rond het minimum is gemeten, kan de ontwikkeling van de financiële positie op de 1 NIBUD (2004) 2 CBS/SCP (2001), p. 3 8

langere termijn worden gevolgd. Daarnaast wordt niet alleen een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de bijstandspopulaties over de periode 1992-2004; door het geringe verloop in het vaste panel is het mogelijk een valide vergelijking te maken tussen de onderzoeksresultaten van de huishoudens die vanaf 2000 aan het onderzoek hebben deelgenomen. Hierdoor kan een vergelijking over vier jaar van alle onderzochte inkomensgroepen worden gemaakt, en kunnen de in de meerjarenvergelijkingen geschetste trends van de huishoudens met een bijstandsuitkering middels deze vergelijking worden gecontroleerd. 1.2 Vraagstelling en opzet van het onderzoek Het onderzoek ten behoeve van deze rapportage is verricht in opdracht van de Directeur SoZaWe. De onderzoeksopdracht was tweeledig: - een actualisering van de gegevens over inkomen, uitgaven en vrij besteedbare ruimte van de huishoudens met een inkomen rond het minimum in Rotterdam. Aan de hand hiervan een actualisering van gegevens over de bijdrage die het lokale armoedebeleid levert aan inkomensondersteuning en terugdringing van de vaste lasten van deze huishoudens; - aandacht voor attitude en ervaringen van de uitkeringsgerechtigde onderzoeksdeelnemers met betrekking tot reïntegratie op de arbeidsmarkt. Om deze vragen te beantwoorden is een vragenlijst ontworpen met daarin de elk onderzoeksjaar terugkerende rubrieken algemene gegevens, inkomsten, wonen en uitgaven, schulden en de financiële situatie. Daarnaast is ten behoeve van dit onderzoek de rubriek arbeid en reïntegratie toegevoegd. De vragenlijst is aangepast en toegesneden op de drie kerngroepen van het onderzoek: uitkeringsgerechtigden, werkenden met een laag inkomen en pensioengerechtigden zonder of met een klein pensioen. Als inkomensgrens wordt een huishoudensinkomen tot 140% van het sociale minimum gehanteerd; als uitgangspunt zijn de tarieven en bijstandsnormen van de tweede helft van 2003 genomen. Voor de huur en de huursubsidie zijn bij de berekeningen de bedragen van vóór 1 juli 2003 gebruikt. Per kerngroep is onderscheid gemaakt in vraagstelling aan oude en nieuwe onderzoeksdeelnemers, zodat bij de oude deelnemers niet meer hoefde te worden gevraagd naar reeds bekende gegevens. Daarna zijn eerst de respondenten aangeschreven die de vorige ronde al hebben deelgenomen en tot het vaste panel gerekend kunnen worden. Uiteraard zijn alleen dié adressen gebruikt die nog in het huidige SoZaWe-bestand en/of de Rotterdamse bevolkingsadministratie terug te vinden waren. Ondanks een 9

uitstekende respons van het vaste panel moest nog een aantal nieuwe huishoudens aan de onderzoeksgroep worden toegevoegd om het streefaantal van driehonderd huishoudens te behalen. Daartoe is een aantal gerichte steekproeven getrokken uit het bestand van bijstandsgerechtigden en ontvangers van bijzondere bijstand. Hierbij is rekening gehouden met een representatieve verdeling over een aantal kenmerken zoals geslacht, leeftijd, gezinstype en soort inkomen. De vragenlijst is aan de aldus geworven huishoudens toegestuurd, waarna deze ingevuld kon worden geretourneerd. Degenen die daar niet zelfstandig toe in staat waren, zijn bezocht door een interviewer of hebben telefonisch contact gehad met de speciaal voor dit onderzoek bij de SWA ingerichte helpdesk. Aan alle aangeschrevenen die na enige tijd nog niet gereageerd hadden, is een rappelbrief gestuurd. 1.3 Indeling van het onderzoeksrapport De indeling van dit rapport is voor de vaste items gelijk aan die van de vorige meting. In hoofdstuk 2 komen respons en de kenmerken van het huidige panel aan de orde. Hoofdstuk 3 handelt over de inkomsten van de huishoudens, alsmede de eventuele dynamiek daarin. De hoofdstukken 4 tot en met 7 gaan over de verschillende soorten uitgaven en het vrij besteedbaar inkomen. De schuldenproblematiek wordt beschreven in hoofdstuk 8. In hoofdstuk 9 komen de meer kwalitatieve aspecten van het leven met een inkomen rond het minimum aan de orde bod. In hoofdstuk 10 wordt aandacht besteed aan aspecten van reïntegratie. De samenvatting en conclusies zijn opgenomen in hoofdstuk 11. Voor het gehele rapport geldt dat, in verband met afrondingsverschillen, in sommige tabellen de percentages niet optellen tot honderd. De afwijking bedraagt maximaal één procent naar boven of naar beneden. 10

Hoofdstuk 2 Respons en kenmerken van de onderzoeksgroep 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk geven we een beeld van de respons en de non-respons en de gevolgen daarvan voor de representativiteit van de onderzoeksgroep. Verder wordt de samenstelling van het panel beschreven aan de hand van een aantal relevante sociodemografische kenmerken. Er is aandacht voor geslacht, leeftijd, geboorteland (plus etniciteit), opleidingsniveau, gezinstype (plus huishoudenssamenstelling), de primaire bron van inkomsten (soort inkomen) en de verdeling over de verschillende Rotterdamse deelgemeenten. 2.2 Respons De benaderingswijze van de respondenten wijkt in zoverre af van die in voorgaande jaren dat er dit keer geen gebruik hoefde te worden gemaakt van zichzelf aanmeldende deelnemers via krantenadvertenties. Om voldoende deelnemers over te houden, is er een aantal reguliere SoZaWe-cliënten aangeschreven alsmede een groep cliënten die alleen bijzondere bijstand van SoZaWe ontvangen en geen reguliere uitkering. Bij het aanschrijven van de nieuwe respondenten is vooral rekening gehouden met de leeftijd: met name potentiële deelnemers uit de jongere leeftijdsklassen zijn benaderd. Bij de 65-plussers bleken er na de vaste panelronde al genoeg respondenten uit die groep mee te doen, zodat er uit die inkomensgroep geen nieuwe respondenten hoefden te worden aangeschreven. Dit heeft geleid tot de responscijfers zoals die staan vermeld in de volgende tabel. Tabel 2.1 Responscijfers in aantallen en procenten Benaderd Bruto respons Netto respons Aantal % Aantal % Aantal % Deelnemers 2002 296 100 230 78 227 77 Bestand SoZaWe 289 100 96 33 86 30 Totaal 585 100 336 57 313 54 Hieruit blijkt dat de respons vanuit de groep vaste respondenten net als twee jaar geleden zeer goed te noemen is. Waar in 2002 al 69% wederom aan het onderzoek 11

deelnam, is dat in 2004 zelfs 78% (bruto respons). Uiteindelijk is na selectie op bruikbaarheid 77% daadwerkelijk in de analyse meegenomen (netto respons). Ook waren er enkele respondenten die inmiddels een te hoog inkomen hadden zodat zij niet meer tot de doelgroep van het onderzoek behoorden. Tevens is bij de groep nieuwe deelnemers (veelal jongeren) de respons in vergelijking met andere jaren zeer behoorlijk te noemen. Zowel bij de vaste als bij de nieuwe respondenten is er gebruik gemaakt van een rappèlbrief, die bij beide groepen ongeveer 10% extra bruikbare respons heeft opgeleverd. Een algemene conclusie kan dan ook zijn dat meer dan driekwart van het panel (77%) al eerder aan Rond of Rood-onderzoek heeft meegedaan en dus tot het vaste panel kan worden gerekend. De totale netto respons van alle aangeschrevenen bedraagt 54%. Omdat er deze keer geen zelfaanmelders zijn, kan de non-responsanalyse in principe plaatsvinden bij alle 585 aangeschrevenen. Twee kenmerken die van deze gehele groep bekend zijn, zijn het geslacht en de leeftijdsklasse. Deze gegevens staan vermeld in de navolgende tabel. Tabel 2.2 Respons en non-respons op de mailing naar enkele kenmerken (%) Respons (%) Non-respons (%) Totaal (%) N Geslacht Man 48 52 100 217 Vrouw 57 43 100 368 Leeftijd < 30 jaar 35 65 100 107 30 t/m 39 jaar 41 59 100 150 40 t/m 49 jaar 47 53 100 131 50 t/m 64 jaar 70 30 100 102 65+ 87 13 100 95 Totaal 54 46 100 585 Vrouwen blijken relatief vaker dan mannen te responderen dan twee jaar geleden toen beide seksen een nagenoeg gelijk responspercentage lieten zien. De grote invloed van leeftijd op de respons, zagen we echter in 2002 ook al: hoe hoger de leeftijdsklasse, hoe hoger de respons. Een uitgebreidere non-responsanalyse kan worden gemaakt voor de huishoudens van het vaste panel, omdat we over meer gegevens van deze huishoudens beschikken. In de navolgende tabel maken we een vergelijking van de respons en de non-respons onder de deelnemers die ook in 2002 aan het onderzoek hebben 12

deelgenomen. Voor de samenstelling van de tabel zijn de kenmerken van twee jaar geleden gebruikt; een aantal actuele gegevens van de niet-deelnemende huishoudens is immers onbekend (zoals huidige gezinssituatie en primair inkomen). Tabel 2.3 Respons en non-respons van de respondenten die al eerder deelnamen (%) Respons (%) Non-respons (%) Totaal (%) N Geslacht Man 81 19 100 106 Vrouw 74 26 100 190 Leeftijd < 30 jaar 58 42 100 24 30 t/m 39 jaar 64 36 100 50 40 t/m 49 jaar 70 39 100 54 50 t/m 64 jaar 82 18 100 73 65+ 87 13 100 95 Gezinstype Alleenstaand 84 16 100 159 Eenoudergezin 66 34 100 76 Paar zonder kind 91 9 100 34 Tweeoudergezin 56 44 100 27 Soort inkomen Bijstand 68 32 100 109 Werk 74 26 100 69 AOW/pensioen 90 10 100 88 Ander inkomen 83 17 100 30 Etniciteit Autochtoon/westers 85 15 100 199 Allochtoon/niet-westers 62 38 100 97 Totaal (gemiddeld) (77%) (23%) (100%) 296 Van de vier soorten inkomens kan alleen bij de bijstandsgerechtigden worden nagegaan of er sprake is van representativiteit voor de totale populatie. Voor de overige soorten beschikken we immers niet over voldoende gegevens van de totale populaties om de representativiteit ervan te kunnen vaststellen. Als we de gegevens van deze groepen echter vergelijken met de kenmerken van de bijstandsgerechtigden, dan krijgen we echter wel een indicatie van de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende soorten inkomens. In de volgende tabel wordt een vergelijking gemaakt tussen de kenmerken van de respondenten met een bijstandsuitkering en het totale bestand van SoZaWe van begin 2004. 13

Tabel 2.4 Vergelijking tussen de huishoudens met een bijstandsuitkering in de responsgroep en het SoZaWe-bestand over enkele kenmerken (%) Totale SoZaWe-bestand Respondenten uit het Januari 2004 SoZaWe-bestand 2004 N=45.963 N=142 Geslacht Man 46 26 Vrouw 54 74 Leeftijd < 30 jaar 22 21 30 t/m 39 jaar 27 28 40 t/m 49 jaar 24 25 50 t/m 64 jaar 27 26 Gezinstype Alleenstaand 56 43 Eenoudergezin 28 45 Paar zonder kind 7 2 Tweeoudergezin 9 10 Totaal 100 100 Net als twee jaar geleden treffen we binnen de gehele populatie een ondervertegenwoordiging van mannen en alleenstaanden aan in vergelijking met het SoZaWe-bestand van begin 2004. De ondervertegenwoordiging van mannen is groter dan in 2002 door het feit dat in tweeoudergezinnen de vrouw nog vaker dan voorheen als respondent is gaan optreden en vanwege de relatief grotere deelname van eenoudergezinnen aan het onderzoek. Eenoudergezinnen hebben relatief nog beter gerespondeerd dan twee jaar geleden, in tegenstelling tot de alleenstaanden. De geringe deelname van de paren zonder kinderen was in de vorige meting ook al aanwezig en wordt voor het totale eindpercentage gecorrigeerd door de deelname van de 65-plussers (zie de navolgende tabel). Ditzelfde is gebeurd bij de alleenstaanden. De ouderen behoren immers zonder uitzondering tot deze twee gezinstypen. De indeling in leeftijdsklassen van het bijstandspanel is een goede afspiegeling van het totale SoZaWe-bestand. In 2002 was er nog sprake van een vergrijsd bijstandspanel, met een relatieve oververtegenwoordiging van respondenten in de leeftijdsklasse 50-64 jaar. Tot slot van deze paragraaf geven we een totaaloverzicht van een aantal kenmerken van de deelnemende huishoudens, zoals die in de volgende paragrafen van dit 14

hoofdstuk zullen worden uitgewerkt. Hiermee wordt enig reliëf gegeven aan de representativiteit van de totale responsgroep en de soorten inkomens afzonderlijk. Tabel 2.5 Enkele relevante kenmerken van de responsgroep in aantallen en procenten Aantal % Geslacht Man 95 30 Vrouw 218 70 Gezinstype Alleenstaand 165 53 Eenoudergezin 94 30 Paar zonder kind 30 10 Tweeoudergezin 24 7 Leeftijdsklasse < 30 jaar 38 12 30 t/m 39 jaar 59 19 40 t/m 49 jaar 62 20 50 t/m 64 jaar 72 23 65+ 82 26 Soort inkomen Bijstand 142 45 Werk 60 19 AOW/pensioen 84 27 Ander inkomen 27 9 Geboorteland Nederland 201 64 Suriname/Antillen 35 11 Turkije/Marokko 30 10 Overig 47 15 Totaal 313 100 15

Aantal % Etniciteit Autochtoon/westers 206 66 Allochtoon/niet-westers 107 34 Opleidingsniveau Geen 31 10 Lagere school 71 23 VMBO 74 24 Middelbaar onderwijs 62 20 Hoger onderwijs 56 18 Anders 19 6 Deelgemeente Stadscentrum 13 4 Delfshaven 37 12 Overschie 7 2 Noord 30 10 Hillegersberg/Schiebroek 12 4 Kralingen/Crooswijk 24 8 Prins Alexander 60 19 Feijenoord 34 11 IJsselmonde 33 10 Charlois 45 14 Hoogvliet 18 6 Totaal 313 100 2.3 Primaire bron van inkomsten Zoals we in de voorgaande tabel hebben kunnen zien, zijn de respondenten ingedeeld in vier soorten bronnen waaruit het inkomen betrokken wordt: bijstand, werk, AOW/pensioen en ander inkomen (bv. WAO, WW of ANW). Deze indeling is gebaseerd op het primaire inkomen van de huishoudens (het hoogste inkomen). Voor een meer gedetailleerde beschrijving van het primaire inkomen verwijzen we naar het inkomenshoofdstuk. In de navolgende tabel wordt de grovere verdeling in soorten inkomens vergeleken met die van twee jaar geleden. 16

Tabel 2.6 Panelsamenstelling naar soort inkomen vergeleken (in aantallen en %) 2002 2004 Soort inkomen Aantal % Aantal % Bijstand 112 36 142 45 Werk 73 24 60 19 AOW/pensioen 95 30 84 27 Ander inkomen 32 10 27 9 Alle huishoudens 312 100 313 100 We zien dat er aan het huidige onderzoek zowel in absolute als in relatieve zin meer bijstandsgerechtigde respondenten hebben deelgenomen. Hiernaar is bewust gestreefd omdat de bijstandspopulatie immers een groot deel vormt van de totale groep minima. De bovenstaande omvang van de groep 65-plussers was al na de benadering van het vaste panel bereikt en de respons was dermate hoog in deze groep dat is besloten geen nieuwe ouderen bij het onderzoek te betrekken. De grotere groep bijstandsgerechtigden is ten koste gegaan van de werkenden en de overige inkomens. Bij de benadering van potentiële nieuwe respondenten is succesvol geprobeerd extra huishoudens uit deze groepen te bereiken door middel van het aanschrijven van cliënten van SoZaWe die jonger zijn dan 65 jaar, geen reguliere bijstandsuitkering hebben en alleen bijzondere bijstand ontvangen. Veranderingen binnen de groepen primaire inkomens zullen verderop in dit rapport worden beschreven. 2.4 Leeftijd De overige kenmerken zullen steeds worden afgezet tegen de indeling in soorten inkomens. De leeftijden van de respondenten van het gehele Rond of Rood-panel staan in klassen vermeld in het volgende overzicht. De leeftijdsopbouw van de bijstandsgroep kwam al eerder in dit hoofdstuk ter sprake. 17

Tabel 2.7 Leeftijd van de respondenten in klassen naar soort inkomen (%) Bijstand Werk AOW/ Ander Alle pensioen inkomen huishoudens n=142 n=60 n=84 n=27 N=313 Leeftijdsklasse < 30 jaar 21 8 11 12 30 t/m 39 jaar 28 27 11 19 40 t/m 49 jaar 25 38 15 20 50 t/m 64 jaar 26 27 2 63 23 65+ 98 26 Totaal 100 100 100 100 100 We zien in de laatste kolom dat bijna de helft van de respondenten 50 jaar of ouder is (49%). Dat is iets minder dan twee jaar geleden, toen was het nog 54%. Daarentegen zijn de jongere leeftijdsklassen wat beter vertegenwoordigd dan in 2002. De groep werkenden bevindt zich relatief vaak in de leeftijdsklasse van 40-49 jaar, maar ook de 50-64 jarigen zijn in deze inkomensgroep beter vertegenwoordigd dan in het vorige Rond of Rood-onderzoek. We kunnen dan ook vaststellen dat de groep werkenden enigszins begint te vergrijzen. Enkele respondenten zijn zelf nog geen 65 jaar, maar omdat de partner dat wel is en het hoofdinkomen van het huishouden wordt gevormd door AOW/pensioen zijn zij bij die soort inkomen ingedeeld. 2.5 Geslacht Ook naar geslacht kunnen we een tabel naar soort inkomen samenstellen. Hieruit blijkt dat in het totale panel mannen zijn ondervertegenwoordigd, maar iets minder sterk dan we eerder zagen bij de sekse-verdeling van het bijstandspanel. Daarnaast zijn deze cijfers enigszins vertekend, omdat mannen weliswaar minder vaak zelf respondent zijn, maar hun financiële gegevens wel in het onderzoek worden meegenomen omdat zij als partner deel uitmaken van het huishouden (zowel bij de paren zonder kinderen als bij de tweeoudergezinnen heeft de vrouw van het stel vaak als respondent aan het onderzoek deelgenomen). 18

Tabel 2.8 Geslacht van de respondenten naar soort inkomen (%) Bijstand Werk AOW/ Ander Alle pensioen inkomen huishoudens n=142 n=60 n=84 n=27 N=313 Geslacht Man 26 32 35 37 30 Vrouw 74 68 65 63 70 Totaal 100 100 100 100 100 2.6 Gezinstype en huishoudenssamenstelling Allereerst geven we voor het kenmerk gezinstype een zelfde tabel als bij de bespreking van voorgaande kenmerken. Tabel 2.9 Gezinstype naar soort inkomen (%) Bijstand Werk AOW/ pensioen Ander inkomen Alle huishoudens n=142 n=60 n=84 n=27 N=313 Gezinstype Alleenstaand 43 43 71 67 53 Eenoudergezin 45 40 22 30 Paar zonder kind 2 4 29 4 10 Tweeoudergezin 10 13 7 7 Totaal 100 100 100 100 100 Net als twee jaar geleden blijkt iets meer dan de helft van het panel uit alleenstaanden te bestaan. De groep eenoudergezinnen is procentueel wel iets groter geworden. Met name binnen de bijstandsgroep hebben er meer huishoudens van dit gezinstype aan het onderzoek deelgenomen. Bij de werkenden zijn er iets meer alleenstaanden en juist minder eenoudergezinnen dan in de groep respondenten van 2002. De volgende tabel handelt over het aantal thuiswonende kinderen van de respondenten. Het gemiddeld aantal thuiswonende kinderen van eenoudergezinnen bedraagt 1,7 en dat van tweeoudergezinnen 2,4. Als we de respondent en de eventuele partner daarbij optellen, komen we tot een gemiddelde gezinsomvang van eenoudergezinnen van 2,7 en van 4,4 van tweeoudergezinnen. 19

Tabel 2.10 Thuiswonende kinderen per gezinstype met kinderen (%) 1 2 3 4 5 6 Totaal Gezinstype Eenoudergezin 49 36 12 2 1 100 Tweeoudergezin 17 46 25 12 100 Totaal (n=118) 42 38 14 3 2 1 100 De leeftijd van de kinderen is van belang voor de inkomenspositie van een huishouden. Omdat kinderen van 18 jaar of ouder als zelfstandig worden beschouwd, wordt er voor hen geen kinderbijslag meer ontvangen en als er geen jongere kinderen meer in het gezin zijn, wordt de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders omgezet in een alleenstaandennorm (soms kostendelend). Een meerjarenvergelijking van de omvang van deze groep maakt duidelijk dat in 1997 en 2000 9% van de kinderen 18 jaar of ouder is en als financieel zelfstandig wordt beschouwd. In 2002 was dit 12% en in het huidige onderzoek 11%. Bij 12% van de eenoudergezinnen is het jongste kind ouder dan 17 jaar waardoor er voor deze huishoudens een woningdelersnorm geldt en de betrokkene als alleenstaand wordt beschouwd. Niet alleen door toedoen van oudere thuiswonende kinderen kunnen respondenten een kostendelersnorm ontvangen, ook door het hebben van andere inwonenden kunnen bijstandsgerechtigden over een lagere uitkeringsnorm beschikken. Het blijkt dat 3% van de huishoudens andere inwonenden heeft, bij een derde van deze groep blijkt het zelfs om twee personen te gaan. Omdat het hier deels werkenden en 65-plussers betreft, worden er maar enkele alleenstaanden en eenoudergezinnen vanwege een kostendeling met andere inwonenden op hun bijstandsuitkering gekort. Tenslotte blijkt dat bij 7% van de respondenten die al eerder aan het onderzoek deelnamen de gezinssamenstelling in de afgelopen twee jaar is gewijzigd. De redenen hiervoor zijn de geboorte van een kind, het overlijden van de partner, beëindiging van een relatie of scheiding, het zelfstandig gaan wonen van oudere kinderen en de komst (inwoning) van familieleden. 2.7 Etniciteit De etniciteit is in dit onderzoek op verschillende manieren vastgesteld. Allereerst staat in onderstaande tabel een overzicht van het geboorteland van de respondenten over zes metingen weergegeven. 20

Tabel 2.11 Geboorteland van de respondenten over zes metingen (%) 1992 1994 1997 2000 2002 2004 N=205 N=300 N=379 N=336 N=312 N=313 Geboorteland Nederland 58 42 42 55 68 64 Suriname/Antillen 15 26 21 14 10 11 Turkije/Marokko 13 13 10 13 7 10 Overig 14 19 27 18 15 15 Totaal 100 100 100 100 100 100 Het aandeel respondenten dat in Nederland is geboren is in 2004 ten opzichte van twee jaar geleden weer iets gedaald. De groep die in Turkije of Marokko is geboren, is daarentegen weer iets groter geworden. Een verklaring hiervoor is dat er in deze meting geen gebruik is gemaakt van zelfaanmelders (veelal autochtone 65-plussers) en het nieuwe panel volledig uit het bijstandsbestand is geworven waarin zich relatief veel allochtonen bevinden. Omdat het geboorteland van de respondent nog niet alles zegt over iemands etniciteit, is er ook gekeken naar het geboorteland van de ouders. Aan de hand hiervan is een grove tweedeling samengesteld waarbij ook het primair inkomen is betrokken. Tabel 2.12 Etniciteit van de respondenten naar soort inkomen (%) Bijstand Werk AOW/ Ander Alle pensioen inkomen huishoudens n=142 n=60 n=84 n=27 N=313 Etniciteit Autochtoon/westers 48 57 95 89 66 Allochtoon/niet-westers 52 43 5 11 34 Totaal 100 100 100 100 100 Net als twee jaar geleden blijkt het overgrote deel van de respondenten met een AOW/pensioen of een ander inkomen van autochtone origine. Bij de bijstandsgerechtigden hebben er relatief meer allochtonen aan het onderzoek deelgenomen, wederom een weerspiegeling van de concentratie van allochtonen in het bijstandsbestand. 21

2.8 Opleidingsniveau De gegevens over het opleidingsniveau van de respondenten staan vermeld in de navolgende tabel. Het handelt hier over met succes afgeronde opleidingen. Tabel 2.13 Opleidingsniveau van de respondenten naar soort inkomen (%) Bijstand Werk AOW/ pensioen Ander inkomen Alle huishoudens n=142 n=60 n=84 n=27 N=313 Opleidingsniveau Geen 13 5 9 3 10 Lagere school 21 10 36 19 23 VMBO 26 17 26 19 24 Middelbaar onderwijs 17 28 16 33 20 Hoger onderwijs 16 35 8 26 18 Anders 7 5 5 5 Totaal 100 100 100 100 100 Van de vier soorten inkomens blijken de werkenden en de respondenten met een ander inkomen het hoogst opgeleid. Specifieke vakscholing en qua niveau niet eenduidig te bepalen buitenlandse opleidingen vallen in de categorie anders. De dalende trend in het aandeel respondenten met geen enkele afgeronde opleiding of alleen een lagere schoolopleiding heeft zich in de huidige meting gestabiliseerd op ongeveer een derde (33%). Allochtonen zijn net als twee jaar geleden vaker óf hoger opgeleid of hebben in het geheel geen opleiding gehad. Het percentage laaggeschoolden is nagenoeg hetzelfde als in de vorige meting, onder met name de nieuwe respondenten bevinden zich thans echter meer VMBO-ers, dit in tegenstelling tot de middelbaar geschoolden en in mindere mate de hoger geschoolden. Op het moment van onderzoek zijn 35 respondenten bezig met een beroepsgerichte opleiding of (taal-)cursus. Het betreft hier 13% van de bijstandsgerechtigden, 25% van de werkenden en 8% van de respondenten met een ander inkomen. Op de huidige opleidingsactiviteiten komen we verderop in dit rapport nog uitgebreider terug. 22