JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT



Vergelijkbare documenten
ECHTSCHEIDINGS PROCESRECHT SPREKER MR. H.A. GERRITSE 9 APRIL :00-11:15

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARN:2012:BY4474

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

KINDERBESCHERMINGS MAATREGELEN

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Gerechtshof 's-hertogenbosch , ECLI:NL:GHSHE:2018:4847

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:RBAMS:2015:10059

ECLI:NL:GHARL:2017:2726

ECLI:NL:GHAMS:2017:357 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECHTSCHEIDINGSPROCESRECHT

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7913

ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6154

Uitspraak. Uithuisplaatsing. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHAMS:2013:2541 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBAMS:2016:7682

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHSHE:2017:146

ECLI:NL:RBOBR:2015:3690

ECLI:NL:RBGEL:2017:2594

ECLI:NL:RBUTR:2005:AS6703

ECLI:NL:GHAMS:2014:3092

ECLI:NL:GHSHE:2014:4990

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

ECLI:NL:HR:2013:983. Instantie Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9770

ECLI:NL:GHDHA:2013:591

ECLI:NL:GHAMS:2016:428 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

Zoekresultaat - inzien document

ECLI:NL:RBHAA:2012:2572

ECLI:NL:GHARL:2013:10366 GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

ECLI:NL:GHSHE:2007:BB6006

ECLI:NL:GHSHE:2016:4392

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:RBDHA:2014:8157

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:RBDHA:2013:7717

ECLI:NL:GHSHE:2017:1404

ECLI:NL:GHDHA:2014:935

ECLI:NL:RBMAA:2012:BY2805

ECLI:NL:RBAMS:2014:8276

ECLI:NL:GHARL:2015:3052

ECLI:NL:GHDHA:2013:3850

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0950

ECLI:NL:GHSHE:2008:BG4947

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

ECLI:NL:RBROT:2015:6424

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

ECLI:NL:GHAMS:2013:4982

ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6197 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

ECLI:NL:OGEAA:2017:172

ECLI:NL:GHARN:2011:BR0277

ECLI:NL:GHSHE:2006:AV4210

Gelijkwaardig ouderschap en co-ouderschap; belang van kind doorslaggevend

ECLI:NL:RBDHA:2017:8005

ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756

ECLI:NL:RBDHA:2016:1836

ECLI:NL:RBDHA:2014:11422

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:GHDHA:2015:1011

ECLI:NL:RBNHO:2016:10882

ECLI:NL:RBASS:2011:BP3458

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

Uitspraak. GERECHTSHOF s-hertogenbosch. Afdeling civiel recht. zaaknummer : /01 zaaknummer rechtbank : C/01/ / FA RK

ECLI:NL:RBHAA:2012:BY6590

ECLI:NL:HR:2010:BL7407

ECLI:NL:RBDHA:2015:6706

ECLI:NL:RBHAA:2001:AD7176

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6021

ECLI:NL:GHARL:2015:1824

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Arnhem afdeling civiel recht

ECLI:NL:RBNHO:2013:10520

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

Uitspraak. GERECHTSHOF s-hertogenbosch. Afdeling civiel recht. zaaknummer : /01 zaaknummer rechtbank : C/03/213774/FA RK

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

ECLI:NL:HR:2017:1273. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/00900

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

ECLI:NL:RBSGR:2009:BL0577

ECLI:NL:HR:2004:AR2782

ECLI:NL:GHARL:2016:4103. Uitspraak. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: Datum publicatie: Zaaknummer:

ECLI:NL:GHDHA:2016:2674

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

ECLI:NL:RBDHA:2013:13810

Transcriptie:

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT SPREKER PROF. MR. P. VLAARDINGERBROEK, HOOGLERAAR FAMILIE- EN PERSONENRECHT UNIVERSITEIT TILBURG, RAADSHEER- PLAATSVERVANGER HOF 'S-HERTOGENBOSCH, RECHTER- PLAATSVERVANGER RECHTBANK ROTTERDAM 25 FEBRUARI 2015 14:15 15:15 UUR WWW.AVDR.NL

Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Jurispudentie Hoge Raad, 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40 p. 3 Gerechtshof Amsterdam, 23 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5534 (publicatie 27 januari 2015) p. 6 Gerechtshof s-hertogenbosch 27 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:885 p. 10 Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665 p. 14 Gerechtshof ;s-hertogenbosch 29 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:265 p. 18 Gerechtshof s-hertogenbosch 5 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:365 p. 21 Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:177 p. 26 Rechtbank Den Haag 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 p. 28 Hoge Raad 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 p. 37 Gerechtshof s Hertogenbosch 19 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:575 p. 41 Gerechtshof Amsterdam 24 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:524 p. 45 2

ECLI:NL:HR:2015:40 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-01-2015 Datum publicatie 09-01-2015 Zaaknummer 14/00586 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1866, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:2437, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:6270, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Aannemelijkheid (aflossingsverplichting uit hoofde van) schuld aan familie. Onbegrijpelijk oordeel? Motiveringsplicht rechter. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/156 PFR-Updates.nl 2015-0014 RvdW 2015/144 Uitspraak 9 januari 2015 Eerste Kamer nr. 14/00586 LZ/JG Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. S. Kousedghi, t e g e n [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/03/169845/S RK 12-288 van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013; b. de beschikkingen in de zaken HV 200.124.166/02 en HV 200.124.166/01 van het gerechtshof s-hertogenbosch van 23 mei 2013 en 31 oktober 2013. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 31 oktober 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. 3

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof s-hertogenbosch van 31 oktober 2013 en tot verwijzing. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn in 2008 met elkaar gehuwd. (ii) Bij beschikking van 6 februari 2013 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. 3.2 De vrouw verzoekt in dit geding dat de man haar een maandelijks bedrag als partneralimentatie zal betalen. Bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van 90,-- per maand. Het hof heeft, voor zover thans van belang, de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en het door de man te betalen bedrag bepaald op 65,-- per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: 3.25 De man heeft voorts gesteld dat hij een schuld aan zijn ouders van 10.000,--, met een rente van 4,8% per jaar, dient te voldoen, welk bedrag is aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de man, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, niet nader onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald. Het hof overweegt tot slot dat uit het door de man als productie 6 overgelegde testament van de vader van de man blijkt dat de betreffende schuld in de nalatenschap wordt verrekend met het erfdeel van de man. Ook dit wijst niet op een daadwerkelijke aflossingsverplichting op dit moment. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld. 3.3.1 De in de onderdelen I.1-I.6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3.2 De onderdelen I.7 en I.8 klagen onder meer over het oordeel van het hof dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met de schuld van de man aan zijn ouders omdat de man het bestaan van die schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De klacht wijst op een in eerste aanleg door de man overgelegde onderhandse geldleningsovereenkomst van 9 februari 2009, die door hem en zijn ouders is ondertekend en kort gezegd inhoudt dat hij 10.000,-- heeft geleend van zijn ouders. Voorts wijst de klacht op het door de man in hoger beroep overgelegde testament van zijn vader, dat onder meer het volgende inhoudt: Ik bepaal dat in mijn nalatenschap de vorderingen die ik heb op [de man] ( ) ter grootte van ( ) tien duizend euro ( 10.000,00), met rente ad ( ) (4,8%) per jaar dient te worden verrekend met [zijn] erfdeel, voorzover door [hem] niet mocht zijn afgelost. Gelet op deze gedingstukken is het oordeel van het hof dat de man het bestaan van de schuld aan zijn ouders onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, onbegrijpelijk. De klacht slaagt derhalve. 3.3.3 De onderdelen I.9-I.11 klagen over het oordeel van het hof dat, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, de man niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald. 4

Ook deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (vgl. onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169). Het hof heeft hetzij de zojuist genoemde hoofdregel miskend, hetzij ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van die hoofdregel is afgeweken. 3.3.4 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof s-hertogenbosch van 31 oktober 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015. 5

ECLI:NL:GHAMS:2014:5534 Deeplink Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 23-12-2014 Datum publicatie 27-01-2015 Zaaknummer 200.139.943-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Het overlaten van de invulling van de omgangsregeling aan de 14-jarige minderjarige wordt niet in diens belang geacht Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 23 december 2014 Zaaknummer: 200.139.943/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/539654 FA RK 13-2513 (LBA TJ) in de zaak in hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam (onttrokken), tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers te Amsterdam. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna wederom respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 17 juni 2014. Bij die beschikking is, onder aanhouding van de behandeling van de zaak en van iedere verdere beslissing, de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of het in het belang van [minderjarige] wenselijk is dat de man wordt bekleed met het ouderlijk gezag over haar, dan wel of gezamenlijk gezag van beide ouders tot de mogelijkheden behoort. Voorts heeft het hof de Raad verzocht te onderzoeken welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest in het belang van [minderjarige] is. 1.3. Ter griffie van dit hof is op 15 september 2014 het rapport van de Raad van 10 september 2014 binnengekomen. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak is op 10 november 2014 voortgezet, alwaar zijn verschenen: - de vrouw; 6

- de man, bijgestaan door zijn advocaat; - mevrouw [X] namens de Raad. 1.5. Voorafgaand aan de zitting is [minderjarige] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. 2Verdere beoordeling van het hoger beroep In principaal en incidenteel hoger beroep 2.1. In het rapport van de Raad is onder meer het volgende vermeld. [minderjarige] zit al jaren klem tussen haar ouders. Er is sprake van een groot onderling wantrouwen tussen de ouders en van een gebrek aan communicatie en samenwerking tussen hen. Het belasten van de ouders met het gezamenlijk gezag komt daarom niet tegemoet aan de belangen van [minderjarige]. Gevreesd moet worden dat [minderjarige] dan nog meer klem komt te zitten. Het is in haar belang wenselijk dat één ouder met het gezag belast blijft. Op dit moment is de man met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast. Naar het oordeel van de Raad handelt de man in het belang van [minderjarige]. De man staat open voor contact tussen de vrouw en [minderjarige], indien dit veilig en leuk is voor [minderjarige], en hij staat open voor hulpverlening. De Raad acht het niet in het belang van [minderjarige] om de vrouw met het eenhoofdig gezag te belasten aangezien er bij de vrouw geen mogelijkheden zijn om de samenwerking aan te gaan en het contact tussen de vrouw en [minderjarige] is verstoord. Contact tussen een kind en haar ouders is van groot belang voor een evenwichtige ontwikkeling van een kind, maar dat moet dan wel onbelast en veilig zijn. Gelet op de incidenten die zich bij de vrouw hebben afgespeeld, acht de Raad omgang tussen de vrouw en [minderjarige] op dit moment niet in [minderjarige] s belang, tenzij er aandacht komt voor de wijze waarop de vrouw vorm geeft aan deze contacten en het herstellen van de beschadigde band. Een minimale dag(deel)regeling wordt in dat geval in het belang van [minderjarige] geacht, waarbij [minderjarige] twee uur per twee weken bij haar moeder verblijft, bij voorkeur op een vaste dag en met een vast ritme. De ouders dienen daar verder zelf vorm aan te geven. De Raad adviseert geen overnachting te laten plaatsvinden en [minderjarige] niet bij de vrouw te laten eten. Ook een vakantieregeling is niet in het belang van [minderjarige]. Indien [minderjarige] langer bij haar moeder zou willen zijn, kan zij zelf naar haar toe gaan. Deze minimale regeling kan echter alleen plaatsvinden indien de vrouw open staat voor hulpverlening, bijvoorbeeld van Altra Signs of Safety. Tijdens de inzagetermijn na het versturen van het raadsrapport is gebleken dat de vrouw bij Vangnet en Advies en de crisisdienst van de GGZ is geweest en dat er mogelijk sprake is van psychische problematiek bij haar. De Raad adviseert dat de vrouw verder psychisch onderzocht wordt door de GGZ en dat zij de geïndiceerde behandeling volgt. De Raad vindt dit een voorwaarde om het contact tussen de vrouw en [minderjarige] te laten plaatsvinden. Bijzondere curator 2.2. [minderjarige], die thans veertien jaar is, is voorafgaand aan de zittingen in hoger beroep van respectievelijk 17 april 2014 en 10 november 2014 in de gelegenheid gesteld haar mening met betrekking tot het gezag over haar en de omgangsregeling met de vrouw kenbaar te maken aan het hof. Beide keren heeft zij van die gelegenheid gebruikt gemaakt. Zij is bij die gelegenheden in staat gebleken haar standpunt duidelijk uiteen te zetten en heeft dat ook gedaan. In dat licht bezien is de noodzaak om in het belang van [minderjarige] een bijzondere curator te benoemen, zoals de vrouw heeft verzocht, niet aannemelijk geworden. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen. Gezag 2.3. Het hof onderschrijft het advies van de Raad met betrekking tot het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige]. Ter zitting in hoger beroep heeft ook de vrouw zich achter de conclusie uit het raadsrapport geschaard dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige] is. Derhalve zal het betreffende verzoek van de vrouw worden afgewezen en ligt ter beoordeling aan het hof thans uitsluitend nog voor de vraag of de 7

rechtbank terecht de man met het gezag over [minderjarige] heeft belast. De vrouw heeft verzocht haar weer alleen met het gezag over [minderjarige] te belasten. 2.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253c lid 3 Burgerlijk Wetboek wordt het verzoek van de man hem alleen met het gezag te belasten slechts toegewezen, indien dit in het belang van het kind wenselijk wordt geoordeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de man terecht alleen met het gezag over [minderjarige] belast. [minderjarige] woont sinds 4 december 2012 bij de man. Uit het raadsrapport blijkt dat zij het goed heeft bij de man en dat er over de opvoedvaardigheden van de man geen zorgen zijn, de verstoorde relatie tussen hem en de vrouw daargelaten. Voldoende aannemelijk is dat de man het contact tussen [minderjarige] en de vrouw, mits goed en veilig, wil stimuleren en dat hij open staat voor hulpverlening. [minderjarige] heeft te kennen gegeven graag bij de man te willen blijven wonen. Niet in geschil is dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man is, zoals bij de bestreden beschikking is bepaald. Gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] is, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de orde. Bij deze stand van zaken is het in [minderjarige] s belang aangewezen dat de man met het gezag over haar wordt belast, zodat hij in staat is om beslissingen over haar te nemen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep op dit punt dan ook bekrachtigen. Omgang 2.5. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw betoogd dat zij het in het belang van [minderjarige] acht dat er geen omgangsregeling wordt vastgelegd, zodat [minderjarige] zelf kan bepalen wanneer zij de vrouw ziet. De vrouw heeft desgevraagd ontkend dat zij druk zou uitoefenen op [minderjarige] in het geval dat het niet vastleggen van een omgangsregeling ertoe zou leiden dat [minderjarige] (enige tijd) niet bij haar komt. De vrouw vertrouwt erop dat de omgang goed verloopt wanneer de invulling ervan aan [minderjarige] wordt overgelaten en de man zich erbuiten houdt. De man heeft de omgang van meet af aan gefrustreerd en hij heeft [minderjarige] belast met zijn negatieve gevoelens jegens de vrouw. Het belang van [minderjarige] wordt er niet mee gediend als de vrouw zich psychisch laat onderzoeken en een op grond van dat onderzoek geïndiceerde behandeling zou volgen, zoals de Raad voorstaat. De vrouw is derhalve niet voornemens aan de door de Raad voorgestelde voorwaarden te voldoen, aldus haar betoog ter zitting. 2.6. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich te kunnen verenigen met het advies in het raadsrapport. Hij gaat er echter vanuit dat [minderjarige] haar moeder zal willen blijven zien, ook indien de vrouw niet aan de voorwaarden van de Raad voldoet. Wanneer een minimale regeling wordt bepaald zonder daaraan voorwaarden te verbinden, vreest de man dat de vrouw een kort geding zal aanspannen zodra [minderjarige] de regeling niet naleeft. De man kan zich, gelet op het voorgaande, vinden in het verzoek van de vrouw om geen omgangsregeling te bepalen. 2.7. De Raad heeft het advies als vermeld in zijn rapport ter zitting in hoger beroep gehandhaafd. Er heeft zich in het verleden een aantal incidenten voorgedaan waarbij de vrouw zich ten opzichte van [minderjarige] onveilig en onvoorspelbaar in haar gedrag heeft getoond. Aangezien de veiligheid van [minderjarige] voorop staat, blijft de Raad erbij dat Signs of Safety dient te worden ingezet voordat een omgangsregeling wordt bepaald. Ook dient er meer zicht te komen op de persoonlijke problematiek van de vrouw, zodat er zo nodig hulp kan worden ingezet. Om een langdurige, stabiele omgangsregeling mogelijk te maken, acht de Raad voldoening aan de voorwaarden (onderzoek en behandeling) dus nog steeds noodzakelijk. Indien de voorwaarden niet worden vervuld, zal het contact en dus de omgangsregeling vermoedelijk wisselend verlopen, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is. De Raad acht het anderzijds niet in het belang van [minderjarige] om de invulling van de omgangsregeling geheel aan haar over te laten, omdat er dan een te grote 8

verantwoordelijkheid bij haar wordt neergelegd. Nu [minderjarige] pas veertien jaar oud is, zou zij die verantwoordelijkheid niet moeten hoeven dragen, aldus de Raad. 2.8. Het hof overweegt als volgt. Beide partijen zijn om onderling verschillende redenen van mening dat er geen omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige] moet worden vastgesteld. Ook volgens het advies van de Raad dient het vastleggen van een omgangsregeling achterwege te blijven, nu duidelijk is dat de vrouw niet aan de daarvoor door de Raad genoemde voorwaarden (te weten onderzoek en behandeling) wil voldoen. Op grond van hetgeen [minderjarige] tijdens het laatste gesprek met de voorzitter heeft verklaard, moet er echter van worden uitgegaan dat zij haar moeder zal willen blijven zien, ongeacht of er een omgangsregeling wordt bepaald en ongeacht of haar moeder zich zal laten onderzoeken en behandelen. Omgang tussen de vrouw en [minderjarige] zal naar verwachting dus hoe dan ook blijven plaatsvinden. Daarmee verhoudt zich niet dat er in het onderhavige geding geen omgangsregeling wordt bepaald. Dat veronderstelt immers dat er dan ook daadwerkelijk geen omgang plaatsvindt, wat niet het geval is. Afgezien daarvan wordt de invulling van de omgang geheel en al aan [minderjarige] overgelaten als er geen omgangsregeling wordt bepaald. Het hof is met de Raad van oordeel dat dit, in de gegeven omstandigheden en gelet op haar leeftijd, niet in het belang is van [minderjarige]. Alle verantwoordelijkheid voor de omgang wordt dan bij haar neergelegd, wat niet wenselijk is. Bovendien is in weerwil van wat de vrouw daarover ter zitting heeft verklaard - niet te verwachten dat de vrouw [minderjarige] op het punt van de omgang geheel en al vrij zal laten. Uit de stukken, waaronder het raadsrapport, en ter zitting is duidelijk geworden dat de vrouw geen inzicht toont in haar eigen aandeel in de verstoorde relatie met de man en de daaruit voortvloeiende strijd om [minderjarige]. Zij toont evenmin inzicht in de negatieve weerslag daarvan op [minderjarige]. De vrouw wijt alle problemen die er zijn aan de man. Het hof acht daarom een kader, waarbinnen de omgang tussen de vrouw en [minderjarige] zal plaatsvinden, noodzakelijk. Bepaald zal worden dat er omgang tussen de vrouw en [minderjarige] zal plaatsvinden, waarbij het streven is dat [minderjarige] minimaal twee uur per twee weken contact heeft met de vrouw, op een door [minderjarige] te bepalen plaats, dag en tijdstip. Dat betekent dat het [minderjarige] vrij staat de vrouw vaker te zien dan twee uur per twee weken als zij daaraan behoefte heeft. Het betekent ook dat de omgang niet afdwingbaar is, indien [minderjarige] geen behoefte heeft aan omgang of als omgang anderszins niet van haar kan worden gevergd. Gelet op het voorgaande, zal hetgeen ieder van partijen voor het overige heeft verzocht ten aanzien van de omgang worden afgewezen. Het hof geeft de vrouw ten stelligste in overweging om in weerwil van het standpunt dat zij daarover ter zitting heeft ingenomen in het belang van [minderjarige] het advies van de Raad op te volgen en mee te werken aan een onderzoek van haar psychische gesteldheid en een op grond daarvan eventueel aangewezen behandeling. Het hof onderschrijft dat advies. Tot iedere prijs moet immers worden voorkomen dat zich wederom incidenten voordoen zoals deze in het verleden hebben plaatsgevonden of dat zich anderszins een voor [minderjarige] onveilige situatie voordoet. 2.9. Dit leidt tot de volgende beslissing. 3Beslissing Het hof: in principaal en incidenteel hoger beroep bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de man is belast met de uitoefening van het gezag over [minderjarige]; vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de daarin bepaalde omgangsregeling, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaalt dat er tussen de vrouw en [minderjarige] omgang zal plaatsvinden, waarbij het streven is dat [minderjarige] minimaal twee uur per twee weken contact heeft met de vrouw, op een door [minderjarige] te bepalen plaats, dag en tijdstip; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. 9

ECLI:NL:GHSHE:2014:885 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 27-03-2014 Datum publicatie 28-03-2014 Zaaknummer HV 200 136 029_01 Formele relaties Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:265 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Prejudicieel verzoek Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag belanghebbende Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/75 FJR 2014/41.15 PFR-Updates.nl 2014-0078 Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Afdeling civiel recht Uitspraak : 27 maart 2014 Zaaknummer : HV 200.136.029/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412 in de zaak in hoger beroep van: [de man], zonder vaste woonplaats, appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Marcus, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg, verweerster, hierna te noemen: de stichting. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2013, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten. 2.3. 10

Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak en de onder HV 200.136.018/01 ter griffie ingeschreven zaak, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld doch in beide zaken zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door mr. Marcus; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Knip; - mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). 2.4.1. De Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 3De beoordeling 3.1. Uit de in januari 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna: [zoon]) geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [zoon] belast. 3.2. [zoon] staat sinds 31 augustus 2012 onder toezicht van de stichting. 3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [zoon] met ingang van 31 augustus 2013 tot 28 februari 2014 verlengd. 3.3. De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld. 3.4. Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt. 3.5. Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Op grond van artikel 805 Rv wordt een afschrift van de beschikking verstrekt of verzonden aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht - geen scheidingszaken zijnde - onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. 3.6. De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbenden in de procedure kunnen worden beschouwd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij ook door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij tot het moment waarop zijn relatie met de moeder is geëindigd en hij het gezin van de moeder heeft verlaten de verzorging en opvoeding van [zoon] ter hand heeft genomen. De stichting heeft op dit punt geen standpunt ingenomen. 3.7. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. 3.8. 11

Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen. Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (artikel 1:254 lid 4 BW). Degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn ook bevoegd tot indienen van een verzoek tot verlenging (artikel 1:256 lid 2 BW). Uit kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 35, blijkt dat met het begrip ouder in artikel 1:254 lid 4 BW bedoeld wordt zowel de ouder met als de ouder zonder gezag. Indien de grond daarvoor niet langer bestaat, kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (artikel 256 lid 4 BW). Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33). 3.9. In Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043, waar het ging om een maatregel met betrekking tot ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling (een uithuisplaatsing ingevolge artikel 1: 261 BW), heeft de Hoge Raad als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv slechts aangemerkt - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Hiertoe heeft de Hoge Raad overwogen dat enkel de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. 3.10. De formulering van de Hoge Raad volgend ( naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken ), moet bij een ondertoezichtstelling een ouder, dus ook de ouder zonder gezag, als belanghebbende worden aangemerkt; immers hij of zij kan de ondertoezichtstelling verzoeken. Uitgaande van de dragende overweging echter, wordt de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling; hij wordt immers niet getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. 3.11. De vraag die thans voorligt is of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.12. Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheid zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vraag stellen. Een positief antwoord op deze vraag is vereist om op het verzoek van de vader, dat in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, inhoudelijk te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op deze vraag rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet. 3.13. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de hierna genoemde rechtsvraag te beantwoorden: 12

Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt? 3.14. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag. Bij brief d.d. 20 maart 2014 heeft de advocaat van de vader het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan. 3.15. De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden. 4De beslissing Het hof: verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden; bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH s-gravenhage; bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L.Schaafsma- Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014. 13

ECLI:NL:HR:2014:2665 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-09-2014 Datum publicatie 12-09-2014 Zaaknummer 14/01665 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:703 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Familierecht. Ondertoezichtstelling. Recht van hoger beroep voor belanghebbende (art. 806 lid 1 en 798 lid 1 Rv). Is de ouder zonder gezag in een procedure tot (verlenging van) ondertoezichtstelling belanghebbende indien het verzoek niet van hem/haar afkomstig is? Recht op bescherming van family life (art. 8 EVRM) van de ouder zonder gezag (HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2014/1025 PFR-Updates.nl 2014-0274 NJ 2014/482 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2015/1 Uitspraak 12 september 2014 Eerste Kamer 14/01665 LZ/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de vader], zonder vaste woonplaats, VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, t e g e n de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Jeugdzorg. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 252169 JE RK 12-1267 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 31 augustus 2012; b. de beschikking in de zaak C/02/266826 JE RK 13-1412 van de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2013; c. de tussenbeschikking in de zaak HV 200.136.029/01 van het gerechtshof s- Hertogenbosch van 27 maart 2014. De tussenbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 14

2De prejudiciële procedure Bij laatst genoemde tussenbeschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld: Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (de verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aan gemerkt? Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld hebben partijen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot indienen van schriftelijke opmerkingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden. 3Beantwoording van de prejudiciële vraag 3.1 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten. (i) Op [geboortedatum] 2010 is [de zoon] geboren (hierna: de zoon). Zijn moeder is belast met het eenhoofdig gezag. De vader heeft de zoon erkend. De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken in januari 2013. (ii) De zoon is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: Bureau Jeugdzorg). 3.2.1 In de onderhavige procedure is de ondertoezicht-stelling op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot 28 februari 2014. De vader heeft hoger beroep tegen de desbetreffende beschikking ingesteld. 3.2.2 Het hof heeft, in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep, op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.3.1 Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2 In afwijking van art. 358 lid 2 Rv kan in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep worden ingesteld: a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 806 lid 1 Rv). 3.3.3 Art. 798 lid 1 Rv bepaalt dat voor de toepassing van de eerste afdeling (van Boek 3, titel 6) waarvan art. 806 Rv deel uitmaakt onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten en verplichtingen worden gerekend de door internationale verdragen beschermde rechten, voor zover daarop door de burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (zoals het recht op family life in de zin van art. 8 EVRM) (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7). De rechter in hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin vanart. 798 lid 1 Rv (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12). 3.3.4 De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke 15

aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5 Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en naast de stichting om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6 Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezicht-stelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling een beperking van het gezag van de andere ouder te verzoeken, doet daaraan, gelet op hetgeen in 3.3.5 is overwogen, niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. 3.3.7 Bij het vorenstaande verdient opmerking dat indien de niet met het gezag beklede ouder zelf een (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht en dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, hij als verzoeker in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv daartegen hoger beroep kan instellen. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen de toewijzing van een dergelijk verzoek van de niet met het gezag beklede ouder, dan dient die ouder, als verzoeker in eerste aanleg in de zin van art. 361 lid 1 Rv, te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep. 3.3.8 Voorts verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek 16

tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken. 3.4 Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. 4Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze. Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 september 2014. 17

ECLI:NL:GHSHE:2015:265 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 29-01-2015 Datum publicatie 05-02-2015 Zaaknummer HV 200.136.029-01 Formele relaties Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:885 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie ondertoezichtstelling ontvankelijkheid Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-hertogenbosch Afdeling civiel recht Uitspraak : 29 januari 2015 Zaaknummer : HV 200.136.029/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412 in de zaak in hoger beroep van: [de man], zonder vaste woonplaats, appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Marcus, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg, verweerster, hierna te noemen: de vrouw. 5De beschikking d.d. 27 maart 2014 Bij die beschikking heeft het hof de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden en de beslissing op het verzoek van de vader in hoger beroep aangehouden. 6Het verdere verloop van het geding in hoger beroep Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van: - de conclusie naar aanleiding van de prejudiciële vraag van mr. F.F. Langemeijer d.d. 27 juni 2014; - de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014; - het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 1 december 2014. 7De verdere beoordeling 7.1. De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 12 september 2014 voormelde onder 3.13. van de beschikking van 27 maart 2014 omschreven rechtsvraag aldus beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 7.2. 18

Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over voormelde uitspraak van de Hoge Raad. De advocaat van de vader heeft bij voormeld V8-formulier van 1 december 2014 het hof bericht naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad geen opmerkingen te hebben. 7.3. De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing, voor zover ten deze relevant, het volgende overwogen: 3.3.4. De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en naast de stichting om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling een beperking van het gezag van de andere ouder te verzoeken doet daaraan niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen diegenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. 7.4. 19

In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van Risendro is, in de onderhavige zaak niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dit betekent dat de vader niet de bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking. 7.5. Gelet op het voorgaande zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de vader komt het hof niet toe. 8De beslissing Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013. Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015. 20

ECLI:NL:GHSHE:2015:365 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 05-02-2015 Datum publicatie 09-02-2015 Zaaknummer F 200.156.522_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Ondertoezichtstelling Ondertoezichtstelling twee kinderen. Vader heeft over één kind gezag. Vader is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van het andere kind niet-ontvankelijk. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-hertogenbosch Afdeling civiel recht Uitspraak : 5 februari 2015 Zaaknummer : F 200.156.522/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/01/279401 / JE RK 14/856MZ01 in de zaak in hoger beroep van: [de vader], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven, verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt: - [de moeder] (hierna te noemen: de moeder); - William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Zuidoost-Brabant. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt:) te vernietigen. 2.2. De raad alsmede voornoemde belanghebbenden hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door mr. Albrecht; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad]; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2]. 21