De Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2003, nr. W05.02.0527/III);



Vergelijkbare documenten
AANVULLING ONDERSTEUNINGSPLAN PARAGRAAF 9: PRAKTIJKONDERWIJS EN LEERWEGONDERSTEUNING

ANALYSE GEMIDDELDE SCHOOLGROOTTE. 1 Gemiddelde schoolgrootte na samenvoeging BOBOZ + STROOMM.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet op het primair onderwijs Geldend van t/m heden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

Verordening materiële en financiële gelijkstelling onderwijs gemeente Valkenburg aan de Geul

WBR /Hoofdstukl/Titelll/Afdelm.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

R e c t i f i c a t i e Regeling aanvullende bekostiging voor visueel gehandicapte leerlingen in het voortgezet onderwijs

GEMEENTE VRAGEN IN VERBAND MET HET KLAVERBLAD

Regeling aanvullende bekostiging voor visueel gehandicapte leerlingen in het voortgezet onderwijs

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Gelet op de artikelen 10g, vijfde en tiende lid, en 77, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

Verordening materiele en financiele gelijkstelling onderwijs gemeente Blaricum 2015

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

Verordening materiële en financiële gelijkstelling onderwijs gemeente Gooise Meren.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van xxx, nr. xxx);

eurne DE RAAD DER GEMEENTE DEURNE BESLUIT 'Verordening rnateriele financiele gelijkstelling gemeente Deurne:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De raad van de gemeente Nuth;

Aanvulling overgangsregeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs

Reglement voor de commissie toelaatbaarheidsverklaringen speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs clusters 3 en 4

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De minister van onderwijs, cultuur en wetenschap,

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Werkwijze bij aanvragen voor aanwijzing leerwegondersteuning en toelaatbaarheidsverklaring praktijkonderwijs schooljaar

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Reglement voor de Commissie Toelaatbaarheidsverklaring speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs clusters 3 en 4 en extra ondersteuning

Verordening Leerlingenvervoer gemeente Heerlen

Werkwijze bij aanvragen voor toelaatbaarheidsverklaring praktijkonderwijs

Wijzigingswet Wet op het voortgezet onderwijs, enz. (invoering basisvorming in voortgez... De citeertitel is door de wetgever vastgesteld.

Regeling formatie en bekostiging praktijkscholen met declaratiebekostiging

Verordening materiële financiële gelijkstelling onderwijs gemeente Montferland

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

64-1 GEMEENSCHAPPELIJK REGELING REGIONAAL ONDERWIJSBELEID WALCHEREN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging in verband met arbeidsmarktknelpunten voortgezet onderwijs 2006

Overdracht bekostiging ontoereikend budget sbo- en so scholen en grensverkeer

Reglement Adviescommissie Toelaatbaarheidsverklaring VSO clusters 3 en 4 en Praktijkonderwijs

Regeling formatie en bekostiging praktijkscholen met declaratiebekostiging

Tweede Kamer der Staten-Generaal

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. RMC-wet Jaargang 2001 Staatsblad

Verordening materiële financiële gelijkstelling onderwijs

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ARTIKEL I. WIJZIGING WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

CONCEPT Voorstel van wet. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

VERORDENING MATERIËLE FINANCIËLE GELIJKSTELLING GEMEENTE HEEZE-LEENDE

Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van een elektronisch ingediende aanvraag.

Regeling tegemoetkoming invoeringskosten gratis lesmateriaal

Reglement voor de commissie toelaatbaarheidsverklaring speciaal basisonderwijs, speciaal onderwijs clusters 3 en 4 en toekenning extra ondersteuning

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

- 1 - De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart,

Aanvullende bekostiging bestuurlijke krachtenbundeling voortgezet onderwijs (vo)

Registratienummer: Onderwerp: Verordening materiële financiële gelijkstelling onderwijs

Voorstel van wet. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Kenmerk: / Betreft: Aanvraag van Stichting Omroep Flevoland tot bekostiging voor 2017.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Aanpassing landelijke bedragen gemiddelde personeelslast (gpl-bedragen), schooljaar en

Regeling extra ict-vergoeding basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Algemene Subsidieregeling 2008

Algemeen verbindend voorschrift

Medezeggenschapsreglement van de Ondersteuningsplanraad van het Regionaal Samenwerkingsverband Passend Voortgezet Onderwijs VO Zoetermeer 28-07

Notitie Ontheffingen bevoegdheidsregels

Algemeen verbindend voorschrift. Bestemd voor: Besluit. Paragraaf I. Begripsbepalingen. Paragraaf II

Gelet op de artikelen 86, vijfde en zesde lid, 89, eerste lid, en 89a1, tweede, derde en vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

MEDEZEGGENSCHAPSREGLEMENT

Medezeggenschapsreglement van RSV Breda e.o. te Breda ( het samenwerkingsverband )

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Gelet op de artikelen 86, vijfde en zesde lid, 89, eerste lid, en 89a1, tweede, derde en vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken;

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

RAPPORT VAN EEN SPECIFIEK ONDERZOEK

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Medezeggenschapsstatuut Winkler Prins 2017

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Regeling onvoorziene gevallen bij invoering vereenvoudiging bekostiging voortgezet onderwijs

Bijlage 3 Beoordelingscriteria capaciteit, ruimtebehoefte en aanvullende ruimtebehoefte

Transcriptie:

Besluit van houdende regels inzake regionale verwijzingscommissies, een regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging in het voortgezet onderwijs en houdende wijzigingen van besluiten in verband met onder meer de bekostiging van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging) Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 21 november 2002, nr. WJZ/2002/53213 (3726), directie Wetgeving en Juridische Zaken; Gelet op de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel VI, derde lid, van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, de artikelen 4, derde en vierde lid, 5, vierde lid, en 6, vierde en vijfde lid, van de Les- en cursusgeldwet, de artikelen 17, 25, eerste en derde lid, 70, 117, eerste en elfde lid, van de Wet op de expertisecentra, de artikelen 69, tweede en vierde lid, 120, eerste en tweede lid, 122, eerste en vierde lid, 125, eerste en derde lid, en 186, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs, de Wet geluidhinder, de artikelen 25 en 76, eerste lid, onderdeel a, van de Luchtvaartwet, de artikelen 15.13 en 21.8 van de Wet milieubeheer, en de artikelen 8, derde lid, en 22 van de Financiële-verhoudingswet; De Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2003, nr. W05.02.0527/III); Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 21 mei 2003, nr. WJZ/2003/17516 (3726), directie Wetgeving en Juridische Zaken, mede namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; Hebben goedgevonden en verstaan: B3726.K-2 1

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN Artikel 1. Begripsbepalingen In dit besluit wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; b. wet: de Wet op het voortgezet onderwijs; c. school: een school of scholengemeenschap als bedoeld in artikel 10h van de wet; d. v.b.o.: voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 10a van de wet; e. m.a.v.o.: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de wet; f. v.m.b.o.: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 21 van de wet; g. leerwegondersteunend onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10e van de wet; h. praktijkonderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10f van de wet; i. regionale verwijzingscommissie: een regionale verwijzingscommissie als bedoeld in artikel 10g van de wet; j. samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 10h van de wet; k. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1 van de wet; l. ouders: ouders, voogden of verzorgers; m. leerling-dossier: een dossier dat over een leerling de gegevens bevat, bedoeld in artikel 4, eerste lid onderdelena tot en met e; n. intelligentiequotiënt: het quotiënt dat de cognitieve capaciteiten van een leerling uitdrukt, vastgesteld op basis van scores op verbaal en op niet-verbaal gebied; o. leerachterstand: de achterstand van een leerling in de domeinen technisch lezen, spellen, begrijpend lezen en inzichtelijk rekenen, gemeten op basis van didactische leeftijdseenheden (DLE) in relatie tot de didactische leeftijd (DL) op het moment van toetsing; p. sociaal-emotionele problematiek: de problematiek als gevolg van het sociaalemotioneel functioneren van een leerling waardoor het onderwijsleerproces substantieel wordt belemmerd; q. indicatiestelling: de beoordeling of een leerling toelaatbaar is tot praktijkonderwijs of is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs; r. regionaal zorgbudget: het budget, bedoeld in artikel 77, vierde lid, van de wet. HOOFDSTUK 2. REGIONALE VERWIJZINGSCOMMISSIES Artikel 2a. Samenstelling regionale verwijzingscommissie 1. Een regionale verwijzingscommissie bestaat uit een voorzitter, die tevens lid is, en ten minste twee andere leden. Tot de leden behoren in ieder geval een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog en een deskundige op het terrein van v.b.o., m.a.v.o. en v.m.b.o.. 2. De leden van een regionale verwijzingscommissie behoren niet tot het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs, van een school met een afdeling praktijkonderwijs dan wel van een school waaraan leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd waarvoor de commissie beschikkingen opstelt en zijn niet werkzaam bij of voor een dergelijke school. 3. Een regionale verwijzingscommissie wordt bijgestaan door een secretaris. B3726.K-2 2

Artikel 3. Werkwijze van en gegevensverstrekking aan RVC; informatie aan ouders 1. Het bevoegd gezag dient de aanvraag voor indicatiestelling in bij de regionale verwijzingscommissie die werkzaam is voor het samenwerkingsverband waarvan de school deel uitmaakt. 2. Het bevoegd gezag maakt bij de aanvraag gebruik van een door de regionale verwijzingscommissie ter beschikking gesteld aanmeldingsformulier en voegt bij de aanvraag een leerling-dossier. 3. Het bevoegd gezag verstrekt een afschrift van het bij de regionale verwijzingscommissie ingediende aanmeldingsformulier en een mondelinge toelichting daarop aan de ouders van de leerling. 4. Bij de samenstelling van het leerling-dossier hanteert het bevoegd gezag voor de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen b tot en met d, de jaarlijks voor 1 oktober bij ministeriële regeling op voorstel van de voorzitters van de regionale verwijzingscommissies vastgestelde screenings- of testinstrumenten. De testinstrumenten voor de gegevens, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdelen c en d, worden toegepast onder verantwoordelijkheid van een diagnostisch geschoold psycholoog of diagnostisch geschoold orthopedagoog. 5. De regionale verwijzingscommissie deelt binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag schriftelijk aan het bevoegd gezag mee of de aanvraag volledig is. Bij de beoordeling of de aanvraag volledig is, wordt de vraag betrokken of de school de in het vierde lid bedoelde screenings- en testinstrumenten heeft toegepast. 6. Indien het leerling-dossier niet volledig is, vermeldt de regionale verwijzingscommissie in de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, welke gegevens ontbreken en stelt zij het bevoegd gezag eenmaal in de gelegenheid het leerling-dossier binnen een in de mededeling genoemde termijn te completeren. Voor aanvragen die betrekking hebben op leerlingen die vanuit het primair onderwijs of het speciaal of voortgezet speciaal onderwijs instromen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs en welke aanvragen zijn ontvangen in de periode vanaf 1 september tot 1 oktober, is de in de eerste volzin bedoelde termijn één week na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het vijfde lid. 7. Indien het leerling-dossier volledig is, registreert de regionale verwijzingscommissie de voor de indicatiestelling relevante gegevens. 8. Voor het afgeven van een beschikking omtrent de indicatiestelling wordt het leerlingdossier beoordeeld door ten minste drie leden van de regionale verwijzingscommissie. 9. Het bevoegd gezag verstrekt onverwijld een afschrift van de beschikking, bedoeld in artikel 10e, vierde lid, eerste volzin, en vijfde lid, eerste volzin, en artikel 10g, tweede lid, eerste volzin, en vijfde lid, tweede volzin, van de wet en het advies, bedoeld in artikel 10e, vierde lid, derde volzin, juncto artikel 10g, vijfde lid, eerste volzin, alsmede een mondelinge toelichting op de beschikking en het advies aan de ouders van de leerling. 10. De regionale verwijzingscommissie zendt nadat de beschikking op de aanvraag is gegeven en aan de informatieplicht jegens de inspectie van het onderwijs is voldaan, alle bescheiden die zij ten behoeve van de uitoefening van haar taak heeft ontvangen terug aan het desbetreffende bevoegd gezag. Artikel 4. Beoordelingscriteria regionale verwijzingscommissie 1. Een regionale verwijzingscommissie baseert per aanvraag de beschikking over de indicatiestelling uitsluitend op: a. de door het bevoegd gezag gegeven motivering die gebaseerd is op ervaringen met de leerling in het onderwijsleerproces, zoals die onder meer blijken uit het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel artikel 10e, vierde lid, en 10g, tweede lid, van de wet, b. de leerachterstand van de leerling, c. het intelligentiequotiënt van de leerling, en d. indien dat noodzakelijk is voor het vormen van een oordeel, de resultaten van een of meer persoonlijkheidsonderzoeken met betrekking tot prestatiemotivatie, faalangst en emotionele instabiliteit die een beeld geven van de sociaal-emotionele problematiek van de leerling in relatie tot de leerprestaties, en e. indien het een aanvraag voor praktijkonderwijs betreft: de zienswijze van de ouders. 2. De leerachterstand van de leerling is de uitkomst van 1 minus (DLE/DL), waarin B3726.K-2 3

DLE de afkorting is van didactische leeftijdseenheden en het aantal maanden onderwijs is dat behoort bij het niveau dat de leerling feitelijk heeft bereikt en DL de afkorting is van didactische leeftijd en het aantal maanden is dat een leerling vanaf groep 3 in de perioden van september tot en met juni was ingeschreven bij een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of de Wet op de expertisecentra. 3. De regionale verwijzingscommissie wijst de aanvraag voor praktijkonderwijs uitsluitend toe, indien de leerling: a. een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte van 55 tot en met 80, en b. een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand gelijk is aan of groter is dan 0,5. 4. De regionale verwijzingscommissie wijst de aanvraag voor leerwegondersteunend onderwijs uitsluitend toe, indien de leerling: a. 1 een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 75 tot en met 90, en 2 een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5, of b. 1 een intelligentiequotiënt heeft binnen de bandbreedte 91 tot en met 120, en 2 een leerachterstand heeft op tenminste twee van de vier domeinen inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen, ten minste één van deze twee domeinen inzichtelijk rekenen of begrijpend lezen betreft en deze leerachterstand is gelegen binnen de bandbreedte van 0,25 tot 0,5, en 3 een sociaal-emotionele problematiek heeft als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d. 5. Voor een leerling die wat intelligentiequotiënt of leerachterstand betreft, voldoet aan de vereisten voor indicatiestelling voor praktijkonderwijs en die wat de overige vereisten betreft voldoet aan de vereisten voor indicatiestelling voor leerwegondersteunend onderwijs, kan een beschikking omtrent indicatiestelling voor praktijkonderwijs of voor leerwegondersteunend onderwijs worden afgegeven, afhankelijk van de door het bevoegd gezag gegeven motivering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Artikel 5. Subsidie regionale verwijzingscommissie 1. Voor de werkzaamheden van een regionale verwijzingscommissie verstrekt Onze Minister een subsidie bestaande uit een vast bedrag per regionale verwijzingscommissie en een bedrag dat wordt berekend aan de hand van het aantal leerlingen. Het vaste bedrag en het bedrag per leerling worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld. 2. Het in het eerste lid bedoelde aantal leerlingen is het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit W.V.O., die op 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt, staan ingeschreven voor het derde en vierde leerjaar v.b.o., m.a.v.o. of v.m.b.o. van de scholen behorend tot de samenwerkingsverbanden waarvoor de regionale verwijzingscommissie werkzaam is. Een leerling telt slechts eenmaal mee bij de berekening van de subsidie. 3. De op grond van het eerste en tweede lid berekende subsidie wordt in april van het desbetreffende kalenderjaar, via de rekening van de schoolbegeleidingsdienst waaraan de regionale verwijzingscommissie is gekoppeld, betaalbaar gesteld. Onze Minister verstrekt een voorschot op de subsidie ter grootte van het op grond van het eerste en tweede lid berekende bedrag in april van het kalenderjaar waarop de subsidie betrekking heeft. 4. De regionale verwijzingscommissie zendt Onze Minister voor 1 juli volgend op het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt verstrekt een financieel verslag waarin de werkelijke uitgaven worden verantwoord. Het financieel verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit de rechtmatigheid van de bestedingen blijkt. 5. Na de vaststelling van de subsidie worden niet rechtmatig bestede gelden teruggevorderd. B3726.K-2 4

6. Verrekening van niet bestede gelden en overschotten vindt niet plaats gedurende de doorlopende periode waarin Onze Minister een subsidie ten behoeve van de regionale verwijzingscommissie verstrekt. Na afloop van deze periode worden niet bestede gelden of overschotten opgenomen in de eindafrekening als schuld aan Onze Minister. HOOFDSTUK 3. REGIONAAL ZORGBUDGET Artikel 6. Berekening van het regionaal zorgbudget Het regionaal zorgbudget wordt berekend door een jaarlijks bij ministeriële regeling te bepalen bedrag te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 7 van het Bekostigingsbesluit W.V.O., dat op 1 oktober voorafgaand aan het schooljaar waarvoor het budget wordt verstrekt, staat ingeschreven voor het derde en vierde leerjaar v.b.o., m.a.v.o. en v.m.b.o. van de scholen binnen het samenwerkingsverband. Een leerling telt slechts eenmaal mee voor de berekening van de bekostiging. Artikel 7. Betaling van het regionaal zorgbudget 1. Onze Minister betaalt het regionaal zorgbudget aan een door de bevoegde gezagsorganen van de scholen binnen een samenwerkingsverband daartoe uit hun midden aangewezen school. 2. De betaling per schooljaar vindt plaats in twee termijnen. De betalingsmaanden zijn november en februari van het schooljaar. 3. De op grond van het eerste lid aangewezen school verdeelt het zorgbudget over de scholen binnen het samenwerkingsverband overeenkomstig het in artikel 10h, vijfde lid, van de wet bedoelde zorgplan. 4. De op grond van het derde lid aan de scholen toegekende bedragen worden herkenbaar als baten opgenomen in de jaarrekening van de desbetreffende scholen. De daarmee samenhangende lasten worden verantwoord binnen de daarvoor bestemde posten in de desbetreffende jaarrekening. Onrechtmatig bestede gelden worden teruggevorderd. 5. Verrekening van niet bestede gelden en overschotten vindt niet plaats gedurende de doorlopende periode waarin Onze Minister een zorgbudget aan het desbetreffende samenwerkingsverband verstrekt. Na afloop van deze periode worden niet bestede gelden en overschotten door de deelnemende scholen opgenomen in de eindafrekening als schuld aan Onze Minister. B3726.K-2 5

Artikel 8. Aanvraag van het regionaal zorgbudget 1. Door of namens de bevoegde gezagsorganen van de scholen behorend tot een samenwerkingsverband wordt voor 1 augustus van het desbetreffende schooljaar door middel van het daarvoor bestemde formulier een aanvraag om bekostiging als bedoeld in artikel 6 ingediend bij Onze Minister. Onze Minister zendt dit formulier in mei voorafgaand aan het desbetreffende schooljaar aan de bevoegde gezagsorganen van de scholen behorend tot een samenwerkingsverband. Een afschrift van het ingevulde formulier wordt gezonden aan de inspecteur die met het toezicht op het samenwerkingsverband is belast. 2. Onze Minister beslist uiterlijk 1 november van het desbetreffende schooljaar op de aanvraag. HOOFDSTUK 4. PRAKTIJKSCHOLEN MET DECLARATIEBEKOSTIGING Titel 1. Algemeen Artikel 9. Aanwijzing scholen Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de door Onze Minister aangewezen scholen voor praktijkonderwijs die zijn ontstaan uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III of VII van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337. Titel 2. Rechtspositie en georganiseerd overleg Artikel 10. Buiten toepassing verklaarde artikelen De artikelen 38a, 40 en 40a van de wet en het Kaderbesluit rechtspositie VO zijn niet van toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9. Artikel 11. Rechtspositie personeel 1. De bepalingen van het Rechtspositiebesluit WPO/WEC voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a ten 2, van dat besluit zijn van overeenkomstige toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9. 2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de rechten en verplichtingen van het personeel van deze scholen. Artikel 12. Decentraal georganiseerd overleg 1. Over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel wordt door of namens het bevoegd gezag volgens bij ministeriële regeling te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende organisaties. Het overleg is gericht op het bereiken van overeenstemming. 2. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties, bedoeld in het eerste lid, kunnen gezamenlijk beslissen dat het overleg over de in dat lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van de desbetreffende school of scholen volgens de regels, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992. Het bevoegd gezag en de personeelsorganisaties bepalen daarbij onder welke voorwaarden in dat overleg beslissingen over de in de eerste volzin bedoelde aangelegenheden kunnen worden genomen. 3. Indien het overleg, bedoeld in het tweede lid, niet leidt tot afronding overeenkomstig de op grond van dat lid vastgestelde voorwaarden, wordt alsnog over de desbetreffende aangelegenheden het overleg, bedoeld in het eerste lid, gevoerd. B3726.K-2 6

Artikel 13. Geschillencommissie georganiseerd overleg bij scholen 1. Elke school is aangesloten bij een geschillencommissie georganiseerd overleg, bestaande uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd door de besturen van de aangesloten scholen en een lid en een plaatsvervangend lid door de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 12, eerste lid. De beide in de tweede volzin bedoelde leden kiezen het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger. 2. Een geschillencommissie kan tevens werkzaam zijn voor scholen en instellingen als bedoeld in de Wet op de expertisecentra. Een geschillencommissie strekt haar werkzaamheden uit over ten minste 50 scholen en instellingen. Onze Minister kan het in de tweede volzin genoemde aantal lager stellen. 3. De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het betrokken bevoegd gezag dan wel bestuurslid zijn van de personeelsorganisaties, bedoeld in artikel 12, eerste lid, of deelnemer zijn aan het overleg, bedoeld in dat artikellid. 4. Indien het overleg, bedoeld in artikel 12, eerste lid, niet heeft geleid tot overeenstemming, neemt het bevoegd gezag geen beslissing behorend tot de in dat artikellid bedoelde aangelegenheden dan nadat gebleken is dat a. er geen geschil inzake de desbetreffende voorgenomen beslissing aanhangig is gemaakt bij de geschillencommissie, bedoeld in het eerste lid, dan wel b. indien een geschil inzake de desbetreffende voorgenomen beslissing bij die commissie aanhangig is gemaakt, een advies ingevolge het zesde lid tot stand is gekomen. 5. Geschillen inzake voorgenomen beslissingen van het bevoegd gezag, behorend tot de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aangelegenheden, kunnen worden voorgelegd aan de geschillencommissie georganiseerd overleg door een of meer van de personeelsvertegenwoordigers in het overleg. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 12, eerste lid, worden tevens voorschriften gegeven omtrent de procedure inzake de vaststelling dat er sprake is van een geschil, voorschriften omtrent de bevoegdheid om een geschil aan de commissie voor te leggen, alsmede voorschriften omtrent de werkwijze van de commissie. 6. De geschillencommissie georganiseerd overleg beoordeelt of het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de voorgenomen beslissing tot uitvoering kan brengen. De commissie verstrekt het bevoegd gezag een bindend advies. De geschillencommissie neemt bij haar advies, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, de grondslag en het doel van de school in acht. 7. Indien het overleg, bedoeld in artikel 12, eerste lid, door de bevoegde gezagsorganen van twee of meer scholen gezamenlijk wordt gevoerd, zijn deze scholen aangesloten bij dezelfde geschillencommissie georganiseerd overleg. Artikel 14. Georganiseerd overleg Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel wordt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, indien en voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en schoolbesturen. De ministeriële regeling bepaalt tevens de gevallen waarin in dat overleg overeenstemming met de personeelsorganisaties dient te worden bereikt. B3726.K-2 7

Titel 3. Bekostiging materiële instandhouding en personeel Paragraaf 1. Algemene bepalingen Artikel 15. Buiten toepassing verklaarde artikelen De artikelen 84 tot en met 85 en 85b, 86 en 96d, eerste lid, 96d2, 96m tot en met 96r en 99, derde, vierde en zesde lid, van de wet zijn niet van toepassing op de scholen voor praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 9. Artikel 16. Grondslag bekostiging materiële instandhouding en personeel 1. De uitgaven voor de materiële instandhouding en het personeel worden door het Rijk bekostigd volgens de bepalingen van deze titel. De bedragen die de gemeente krachtens de wet en dit besluit in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van de gemeente. 2. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze ministeriële regeling bevat in elk geval een regeling omtrent: a. de termijnen binnen welke besluiten moeten worden genomen, b. de verstrekking van voorschotten op de bekostiging, en c. de verrekening van het bedrag van de bekostiging met de voorschotten. 3. De ministeriële regeling bedoeld in het tweede lid, bevat tevens: a. een regeling omtrent de betaling van de bedragen van de bekostiging voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd, en b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk wordt bekostigd ter zake van een korting op de bekostiging ter compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks kas komen. 4. Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van scholen. Artikel 17. Aanvullende middelen Onze Minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs aan de scholen, bedoeld in dit hoofdstuk, en de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCenW-subsidies van toepassing. Paragraaf 2. Bekostiging materiële instandhouding Artikel 18. Vaststelling programma's van eisen 1. Bij ministeriële regeling worden voor de scholen eenmaal in de vijf jaar voor 1 oktober programma's van eisen vastgesteld die de grondslag vormen voor de bekostiging van de voorzieningen, bedoeld in het derde lid. De programma's van eisen gelden voor de vijf jaar volgend op het jaar van vaststelling. Elk programma van eisen omvat: a. een omschrijving van de in aanmerking genomen componenten waaruit de voorzieningen zijn opgebouwd, b. de daarvoor noodzakelijk geachte bedragen, en c. de wijze waarop de voor elke voorziening vast te stellen bekostiging wordt berekend. 2. De programma's van eisen voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school, onverminderd het vierde tot en met negende lid, en houden rekening met de bruto vloeroppervlakten die op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 76c, tweede lid, van de wet worden voorgeschreven. B3726.K-2 8

3. Programma's van eisen worden vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de scholen, daaronder niet begrepen de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening. 4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de overeenkomstig het zesde lid, aangepaste bedragen vastgesteld. De aldus vastgestelde bedragen zijn de definitieve bedragen, geldend voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden. 5. Onze Minister kan bij de vaststelling van de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, wijzigingen in de programma's van eisen aanbrengen indien de toestand van 's Rijks schatkist of onderwijskundige ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Aan de eerste volzin kan slechts toepassing worden gegeven indien de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, voor de in dat lid bedoelde datum wordt vastgesteld. 6. De aanpassing, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats door de bedragen op basis van de werkelijke prijsontwikkeling voor het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld, aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het eerstbedoelde jaar en het prijsniveau in het daaropvolgende jaar, alsmede aan te passen overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële consumptie, zoals opgenomen in de Macro Economische Verkenning, die naar verwachting zal optreden tussen het prijsniveau in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld en het jaar waarvoor de bedragen worden vastgesteld. 7. De ministeriële regelingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden binnen 4 weken na de vaststelling, bedoeld in het eerste en vierde lid, gezamenlijk bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. De ministeriële regelingen treden niet in werking dan nadat 4 weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de ministeriële regelingen te kennen wordt gegeven dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd. 8. Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer kunnen wijzigingen in de programma's van eisen en de wijzigingen daarvan, bedoeld in het vijfde lid, worden aangebracht. De wijzigingen worden bekendgemaakt in het officiële publicatieblad van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Van de bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Artikel 19. Onderverdeling programma's van eisen De programma's van eisen, bedoeld in artikel 18, derde lid, worden onderverdeeld in programma's van eisen omtrent: a. onderhoud, b. energie- en waterverbruik, c. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van de belastingen ter zake van onroerende zaken, d. middelen, en e. administratie, beheer en bestuur. B3726.K-2 9

Artikel 20. Hoger stellen van bekostiging Bij ministeriële regeling kan voor daarin aangewezen groepen van scholen het bedrag van de bekostiging betreffende de in artikel 18, derde lid, bedoelde voorzieningen hoger worden vastgesteld. De desbetreffende ministeriële regeling vermeldt tevens de grondslag van de bekostiging. Artikel 21. Grondslag bekostiging voor materiële instandhouding lichamelijke oefening 1. De gemeenteraad stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste: a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of b. voor bekostiging voor de materiële instandhouding van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt. 2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste vastgesteld op 2,25. 3. De gemeenteraad stelt de hoogte vast van: a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en b. de bekostiging voor de vaste kosten van de materiële instandhouding van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school. 4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving bekostiging wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is. Artikel 22. Materiële instandhouding door eigenaar of bevoegd gezag 1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b en c, betrekking hebben. 2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt. 3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt. 4. Ingeval de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt. 5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen d en e, betrekking hebben. Paragraaf 3. Bekostiging personeel Artikel 23. Grondslag formatie personeel 1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de omvang van a. de formatie voor de vervulling van reguliere taken van de school met inbegrip van een opslag in verband met formatieve fricties en b. de formatie voor speciale doeleinden, waaronder in ieder geval wordt begrepen de formatie voor de bestrijding van onderwijsachterstanden. 2. De omvang van de formatie, bedoeld in het eerste lid, is: a. voor het onderwijzend personeel afhankelijk van het aantal leerlingen en in de gevallen bij deze ministeriële regeling aan te wijzen, mede van de samenstelling van het leerlingenbestand, en b. voor het onderwijsondersteunend personeel afhankelijk van het aantal leerlingen. B3726.K-2 10

3. De formatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school, voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school. 4. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat indien het aantal leerlingen van een school gedurende het schooljaar meer toeneemt boven het aantal leerlingen waarnaar de omvang van de formatie wordt bepaald dan een bij die ministeriële regeling aan te geven aantal, de omvang van de formatie voor het onderwijzend personeel voor die school overeenkomstig het in die ministeriële regeling bepaalde wordt verhoogd. 5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden meer formatie aan een school wordt toegekend dan op grond van het eerste lid is vastgesteld. 6. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag van een school, in andere gevallen dan bedoeld in het vijfde lid, op grond van bijzondere omstandigheden onder door hem te stellen voorwaarden meer formatie aan een school toekennen dan op grond van het eerste tot en met vijfde lid is vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen termijnen worden vastgesteld waarbinnen besluiten naar aanleiding van verzoeken als bedoeld in de vorige volzin worden genomen. Onze Minister kan in verband met de in de eerste volzin bedoelde toekenning een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld. 7. Het toekennen van meer formatie als bedoeld in het vijfde en zesde lid heeft geen betrekking op onderwijs in allochtone levende talen. 8. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven voor de uitvoering van dit artikel. Artikel 24. Berekening aantal leerlingen 1. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in artikel 23, is het aantal leerlingen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. 2. Voor het schooljaar waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende schooljaar wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op 1 oktober, volgende op de opening. Artikel 25. Formatiebudget; formatierekeneenheden 1. De totale omvang van de formatie, bedoeld in artikel 23, die voor een school wordt vastgesteld, is het formatiebudget. Indien krachtens artikel 23, eerste lid, onderdeel b, kan worden voorzien in formatie voor speciale doeleinden, maakt deze formatie uitsluitend deel uit van het formatiebudget indien de desbetreffende formatierekeneenheden worden besteed voor die speciale doeleinden. Het formatiebudget wordt in de vorm van formatierekeneenheden aan het bevoegd gezag van de school toegekend. 2. Bij ministeriële regeling wordt een regeling gegeven omtrent: a. het verbruik van formatierekeneenheden door het bevoegd gezag bij het aanstellen van personeel in de onderscheiden functies, b. de wijziging in het verbruik van de formatierekeneenheden, bedoeld in onderdeel a, op grond van rechtspositionele aanspraken van de personeelsleden, c. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag formatierekeneenheden kan overdragen aan een andere school, een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs, dan wel een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs of een school of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra van hetzelfde bevoegd gezag of van een ander bevoegd gezag, d. de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag recht heeft op de geldswaarde van niet verbruikte formatierekeneenheden, waarbij in elk geval wordt bepaald tot welk percentage het bevoegd gezag telkens voor de periode van een schooljaar kan besluiten minder formatierekeneenheden te besteden dan voor de school mogelijk zou zijn op grond van het beschikbare formatiebudget, en met dien verstande dat in het overleg, bedoeld in artikel 11, onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een hoger percentage kan worden overeengekomen, en e. de verplichte besteding van onderdelen van de formatie. B3726.K-2 11

3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks de geldswaarde, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, vastgesteld. Bij de vaststelling van het bedrag van de geldswaarde wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de gemiddelde personeelslasten van: a. het personeel, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, en b. het personeel anders dan bedoeld onder a. Artikel 26. Grondslag bekostiging kosten van vervanging van personeel, uitkeringen van gewezen personeel en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid 1. Aan de school wordt in verband met kosten van vervanging van personeel en kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet een bekostiging verstrekt. 2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde bekostiging bedraagt een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de bekostiging van de salarissen, bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel a. Bij ministeriële regeling kan het percentage, bedoeld in de eerste volzin, tussentijds worden gewijzigd. De ministeriële regeling kan vaststellen welk deel van de bekostiging van de salarissen wordt gehanteerd bij de berekening, bedoeld in de eerste volzin. Paragraaf 4. Schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid Artikel 27. Schoolbudget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid 1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. De omvang van de bekostiging is in ieder geval mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 24, en de samenstelling van het leerlingenbestand. 2. Met inachtneming van het eerste lid verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen bekostiging ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid. 3. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt besteed aan personele uitgaven. Paragraaf 5. Wijze van bekostiging personeel en materiële instandhouding Artikel 28. Bekostiging uitgaven voor materiële instandhouding 1. Behoudens het tweede lid, verstrekt het Rijk jaarlijks ten behoeve van de scholen aan het bevoegd gezag bekostiging ten behoeve van de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 18, derde lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 22, tweede lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 22, derde of vierde lid, tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de bekostiging aan de gemeente dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt. 2. Grondslag voor de bekostiging van de in het eerste lid bedoelde kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen. 3. Grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18, zijn: a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, en b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt. 4. Voor nieuwe scholen zijn gedurende de periode van 1 augustus tot 1 januari volgend op de opening, grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18: a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 15, normatief bepaalde aantal te huisvesten B3726.K-2 12

groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode, en b. het aantal leerlingen op 1 oktober in die periode. 5. Indien op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, aanspraak bestond op verhoging van de formatie ingevolge de ministeriële regeling op basis van artikel 23, tweede lid, zijn grondslag voor de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18: a. de schoolgrootte die normatief wordt bepaald op basis van het op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 15, normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen naar de maatstaf van het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, en b. het aantal leerlingen op 16 januari van het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt. 6. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18 van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond. 7. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 18, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond, en wordt de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het jaar van samenvoeging. Artikel 29. Verhoging bekostiging uitgaven voor materiële instandhouding bij bijzondere omstandigheden 1. Jaarlijks voor 1 maart kan Onze Minister verhoging van de bekostiging worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school. 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel 22, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat dan wel de gemeente die de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen. 3. Onze Minister wijst het verzoek in elk geval af indien: a. in het jaar waarvoor de programma's van eisen zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten, b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij ministeriële regeling aan te geven omstandigheid of afwijking van de omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de bijzondere omstandigheden zouden bestaan, c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 18 aangepaste bedragen, of d. het bevoegd gezag dat of de gemeente die het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen. 4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, van de juistheid van de gegevens die bij het verzoek zijn gevoegd. 5. Onze Minister besluit binnen drie maanden. Indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt, kan Onze Minister deze termijn eenmaal met ten hoogste zes maanden verdagen. 6. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde verhoging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld. B3726.K-2 13

Artikel 30. Bekostiging uitgaven voor onderwijs in lichamelijke oefening 1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente a. een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 21 en het derde lid, en b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vast te stellen bekostigingsbedrag. 2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 21, eerste lid, onderdeel a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 21, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel a, en het derde lid. 3. Het aantal groepen leerlingen wordt berekend overeenkomstig artikel 28, vierde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel a, en de ter uitvoering daarvan vastgestelde ministeriële regeling. Artikel 31. Bekostiging van uitgaven voor personeel 1. Met inachtneming van de artikelen 23 tot en met 25, bekostigt het Rijk aan het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen: a. de uitgaven voor het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget, b. de geldswaarde van de, met inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 25, tweede lid, onderdeel d, niet verbruikte formatierekeneenheden, en c. de bekostiging, bedoeld in artikel 26, eerste lid. 2. Indien op grond van artikel 25, tweede lid, onderdeel c, formatierekeneenheden zijn overgedragen, wordt de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, verstrekt aan het bevoegd gezag van de school waaraan de formatierekeneenheden zijn overgedragen. 3. De bekostiging van de uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, omvat de uitgaven waartoe het bevoegd gezag krachtens wettelijk voorschrift is verplicht, ter zake van: a. salarissen, toelagen, uitkeringen; b. wettelijk verschuldigde en niet verhaalbare premies. Artikel 32. Aftrekposten bekostiging 1. Op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een gelijksoortige school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel a. gebruik maakt van een regeling voor onvrijwillige taakvermindering, of b. voor zover zich geen geval voordoet als bedoeld onder a, in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder "school van het bevoegd gezag" verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen. 2. Op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat langer dan 1 jaar anders dan wegens vervanging, dan wel een benoeming met toepassing van artikel 32, derde lid, tweede volzin, van de wet onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder, dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag. De termijn van 1 jaar kan ingeval van een of meer ziekteperioden van langer dan 4 weken met deze ziekteperioden worden verlengd. 3. Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens B3726.K-2 14

ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 170 van de Wet op de expertisecentra, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin. 4. Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie. 5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt gelijk gesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt. 6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste en tweede lid plaatsvindt. 7. Onze Minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag besluiten dat de vermindering van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, niet zal plaatsvinden. Onze Minister besluit binnen 4 maanden na ontvangst van het verzoek. Indien het besluit niet binnen 4 maanden kan worden genomen, stelt Onze Minister de verzoeker daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarop het besluit wel tegemoet kan worden gezien. Uitsluitend op grond van door het bevoegd gezag aangevoerde bijzondere omstandigheden kan Onze Minister bepalen dat de beslissing, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft of mede betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de datum waarop het bevoegd gezag het in de eerste volzin bedoelde verzoek heeft ingediend. 8. Onze Minister kan projecten aanwijzen waarop het tweede lid niet van toepassing is. Artikel 33. Aftrekpost i.v.m. eigen wachtgelder 1. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b van de wet, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld in artikel 32, eerste en vijfde lid, van de rechtspersoon of van een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, dan wel niet handelt overeenkomstig het bepaalde in laatstgenoemde artikelleden. Van het gewezen personeel, bedoeld in de eerste volzin, is uitgezonderd het personeel van het bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, waarvan de dienstbetrekking is beëindigd op een tijdstip dat meer dan twee jaar ligt voor de aanvang van de dienstverlening. 2. In geval van toepassing van het eerste lid wordt het in mindering te brengen bedrag in gelijke mate verdeeld over de scholen waarvoor diensten worden verricht. 3. Artikel 32 is eveneens van overeenkomstige toepassing a. indien een bevoegd gezag waarvoor diensten worden verricht, personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 53b van de wet, en b. indien een bevoegd gezag waarvoor geen diensten meer worden verricht, in het tijdvak van vijf jaar na beëindiging van de dienstverlening personeel benoemt met voorbijgaan van gewezen personeel als bedoeld onder a. Artikel 34. Besteding bekostiging 1. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk verstrekte bekostiging, voor zover het niet betreft de bekostiging bedoeld in het tweede lid, ten behoeve van die school met inachtneming van het bepaalde in artikel 35. 2. Het bevoegd gezag van een school besteedt de door het Rijk verstrekte bekostiging, bedoeld in de artikelen 27 en 28, ten behoeve van de scholen van dat bevoegd gezag. B3726.K-2 15

Onder scholen als bedoeld in de vorige volzin, worden verstaan scholen in de zin van deze wet, de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra. Artikel 35. Besteding bekostiging voor personeel 1. De bekostiging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, wordt besteed aan de kosten van het personeel dat is aangesteld ten laste van het formatiebudget. 2. De bekostiging, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel b, wordt besteed aan personele uitgaven. Titel 4. Overige bepalingen Artikel 36. Gemeentelijk beleid en overschrijdingsregeling 1. De artikelen 96g tot en met 96k en 99, vijfde en zevende lid, van de wet zijn niet van toepassing. 2. De artikelen 134 tot en met 142 en 145 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij scholen voor praktijkonderwijs gelden als een afzonderlijke onderwijssoort als bedoeld in artikel 134 van die wet. Artikel 37. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid In plaats van de artikelen 118a tot en met 118f van de wet zijn de artikelen 152 tot en met 156 van de Wet op de expertisecentra van overeenkomstige toepassing. Artikel 38. Onderwijs in allochtone levende talen De artikelen 157 tot en met 162 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 39. Schoolbegeleiding De artikelen 165 en 166 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 40. Vervangingsfonds en Participatiefonds 1. De artikelen 98a tot en met 98c van de wet zijn niet van toepassing. 2. De artikelen 169 tot en met 170a, 172 en 173 van de Wet op de expertisecentra zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 41. Gebruik ontvangen gelden overeenkomstig bestemming Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Artikel 42. Boekhoudvoorschriften Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden. HOOFDSTUK 5. WIJZIGING VAN HET FORMATIEBESLUIT W.V.O., HET BEKOSTIGINGSBESLUIT W.V.O. EN HET BESLUIT VAN 22 JANUARI 1999, STB. 44, I.V.M. DE BEKOSTIGING VAN LEERWEGONDERSTEUNEND EN PRAKTIJKONDERWIJS Artikel 43. Wijziging van het Formatiebesluit W.V.O. Het Formatiebesluit W.V.O. wordt gewijzigd als volgt: A Na de aanhef vervalt het opschrift: Deel I. Voortgezet onderwijs. B Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt: 1. In de aanhef en de begripsbepaling van "wet" vervalt telkens: deel I van. B3726.K-2 16

2. In de begripsomschrijving van "school" wordt na "of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs" ingevoegd:, de aan de school verbonden afdelingen en het aan de school verzorgde leerwegondersteunend onderwijs daaronder begrepen, of een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging. 3. Na de begripsomschrijving school wordt ingevoegd: school voor praktijkonderwijs: een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging, tenzij het tegendeel blijkt;. 4. Na de begripsomschrijving van scholengemeenschap wordt ingevoegd: leerwegondersteunend onderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10e van de wet; praktijkonderwijs: het onderwijs, bedoeld in artikel 10f van de wet; schoolsoortgroep 1: scholen voor m.a.v.o., v.b.o. en scholengemeenschappen m.a.v.o.- v.b.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs en afdelingen voor praktijkonderwijs, alsmede scholen voor praktijkonderwijs die niet zijn aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging; schoolsoortgroep 3: scholengemeenschappen (v.w.o.-)h.a.v.o.-m.a.v.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs; schoolsoortgroep 4: scholengemeenschappen (v.w.o.-)h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o., inclusief het leerwegondersteunend onderwijs en afdelingen voor praktijkonderwijs;. C Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt: 1. De bestaande tekst wordt aangeduid als eerste lid. 2. In de eerste tabel van het eerste lid wordt in de kolom "School:" voor "v.b.o. met aantal v.b.o.-afdelingen" ingevoegd: praktijkonderwijs (niet aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging) 3. In de eerste tabel van het eerste lid wordt in de kolom "Formatieplaatsten" op de regel die begint met "praktijkonderwijs" ingevoegd: 1,73. 4. Toegevoegd worden twee leden, luidend: 2. In verband met leerwegondersteunend onderwijs dat voortkomt uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, wordt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, voor elke voormalige school of afdeling voor speciaal voortgezet onderwijs vermeerderd als volgt: a. schoolsoortgroep 1 : 2,26 formatieplaatsen; b. schoolsoortgroep 3: 0,31 formatieplaatsen; c. schoolsoortgroep 4: 1,15 formatieplaatsen. 3. In verband met een afdeling voor praktijkonderwijs die is ontstaan uit het speciaal voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel III of VII van de wet van 25 mei 1998, Stb. 337, of die is ontstaan uit een school voor praktijkonderwijs met declaratiebekostiging, voortkomend uit dat speciaal voortgezet onderwijs, wordt het aantal formatieplaatsen, bedoeld in het eerste lid, voor elke voormalige school of afdeling voor speciaal voortgezet onderwijs vermeerderd als volgt: a. schoolsoortgroep 1: 1,23 formatieplaatsen; b. schoolsoortgroep 4: 0,29 formatieplaatsen. D Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt: 1. In de aanhef van het derde lid wordt na scholen ingevoegd en en vervalt: en voor afdelingen voor individueel voorbereidend beroepsonderwijs. B3726.K-2 17

2. In de eerste tabel van het derde lid wordt in de kolom "Scholen:" voor "v.b.o." ingevoegd: praktijkonderwijs (niet aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging) 3. In de eerste tabel van het derde lid wordt in de kolom "Ratio" op de regel die begint met "praktijkonderwijs" ingevoegd: 1/11,00. 4. Na het derde lid, worden onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid twee leden ingevoegd, luidend: 4. In afwijking van het derde lid geldt voor leerlingen met een indicatie voor leerwegondersteunend onderwijs voor wie de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat zij op dit onderwijs zijn aangewezen een ratio leraar/leerling van 1/11,00. 5. In afwijking van het derde lid geldt voor leerlingen van een afdeling voor praktijkonderwijs een ratio leraar/leerling van 1/11,00. E Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid, onderdeel b, het tweede lid, onderdeel b, en de aanhef van het derde lid, wordt "artikel 3, eerste en derde lid" telkens vervangen door: artikel 3, eerste, derde, vierde en vijfde lid. 2. In onderdeel a van het derde lid wordt "4,2%" vervangen door: 9,10%. 3. In onderdeel b van het derde lid wordt "3,6%" vervangen door: 8,50%. 4. In onderdeel c van het derde lid wordt "3,9%" vervangen door: 8,80%. 5. In onderdeel d van het derde lid wordt "5,1%" vervangen door: 10,00%. 6. In het vierde lid, onderdeel b, wordt "artikel 3, eerste en derde lid" vervangen door: artikel 3, eerste, derde, vierde en vijfde lid. F Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt: 1. In het eerste lid wordt na artikel "7, eerste en tweede lid," ingevoegd: en artikel 7a, eerste en tweede lid,. 2. In het tweede lid wordt "eerste en derde lid" vervangen door: eerste, derde en vierde lid. 3. In het derde lid wordt na "artikel 7, eerste en tweede lid," ingevoegd: en artikel 7a, eerste lid. 4. In het vierde lid, onderdeel a, wordt "of voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs" vervangen door:, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs. 5. In het vierde lid, onderdeel b, wordt artikel 20, derde lid, van de wet vervangen door: artikel 20, tweede lid, van de wet. 6. Na het vijfde lid worden onder vernummering van het zesde lid tot negende lid, drie leden toegevoegd, luidend: 6. Bij de toepassing van het tweede lid blijft het berekende aantal formatieplaatsen voor leraren ten behoeve van de afdeling voor praktijkonderwijs buiten beschouwing. B3726.K-2 18

7. Bij de toepassing van het derde lid blijft het aantal leerlingen van de afdeling praktijkonderwijs buiten beschouwing. 8. Het tweede, derde en vijfde lid, zijn niet van toepassing op een school voor praktijkonderwijs. 7. In het negende lid (nieuw) vervalt: of individueel voorbereidend beroepsonderwijs. G Na artikel 6 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidend: Artikel 6a. Verhoging bekostiging lerarenformatie praktijkonderwijs bij toename aantal leerlingen 1. Het voor een school of afdeling voor praktijkonderwijs berekende aantal formatieplaatsen voor leraren wordt opnieuw berekend, indien het verschil tussen a. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar waarvoor de bedoelde formatieplaatsen zijn berekend en b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar voorafgaand aan het onder a bedoelde schooljaar, gelijk is aan of groter is dan 14. 2. Indien in het schooljaar voorafgaand aan het schooljaar waarvoor de in het eerste lid bedoelde formatieplaatsen zijn berekend, toepassing is gegeven aan artikel 6b, wordt in afwijking van het eerste lid dat aantal formatieplaatsen opnieuw berekend, indien het verschil tussen: a. het aantal leerlingen op 1 oktober van het schooljaar waarvoor dat aantal formatieplaatsen is berekend en b. het aantal leerlingen op 16 januari van het voorafgaande schooljaar, gelijk is aan of groter is dan 14. 3. Aanspraak op bekostiging van het aantal formatieplaatsen berekend met het hoger aantal leerlingen, bedoeld in respectievelijk het eerste lid, onderdeela, en het tweede lid, onderdeela, ontstaat met ingang van 1 januari van het schooljaar waarvoor de formatieplaatsen voor de school of afdeling voor praktijkonderwijs zijn berekend. Artikel 6b. Herberekening lerarenformatie praktijkonderwijs bij aanzienlijke toename aantal leerlingen 1. Indien het verschil tussen: a. het aantal leerlingen op 16 januari van het schooljaar waarvoor het aantal formatieplaatsen voor leraren voor een school of afdeling voor praktijkonderwijs is berekend en b. het aantal leerlingen op 1 oktober van het onder a bedoelde schooljaargelijk is aan of groter is dan 7, wordt het aantal formatieplaatsen voor leraren opnieuw berekend. 2. Aanspraak op bekostiging voor het aantal formatieplaatsen voor leraren, berekend met het hogere aantal leerlingen bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontstaat met ingang van 1 augustus van het schooljaar volgend op het in het eerste lid bedoelde schooljaar. H Artikel 7, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt: 1. In de aanhef wordt de artikelen 2 tot en met 6 vervangen door: de artikelen 2 tot en met 6b. 2. In onderdeel d wordt artikel 6, tweede lid, vervangen door: de artikelen 6, tweede lid, 6a en 6b. I Deel II wordt vervangen door: Hoofdstuk VI. Overgangsbepalingen B3726.K-2 19

Artikel 12. Vervallen van artikel 2, tweede en derde lid Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervallen in artikel 2 het tweede en derde lid en de aanduiding van het eerste lid. Artikel 13. Toepassing Regeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend en praktijkonderwijs Paragraaf 4 en paragraaf 7 van en de bijlage bij de Regeling bekostiging, rechtspositie en samenvoeging leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs zoals luidend op 31 juli 2003 blijven van toepassing op de daarin bedoelde samenvoegingen en omzettingen in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs die uiterlijk op 1 augustus 2002 hebben plaatsgevonden. Hoofdstuk VII. Citeertitel Artikel 14. Citeertitel Dit besluit wordt aangehaald als: Formatiebesluit W.V.O. Artikel 44. Wijziging van het Bekostigingsbesluit W.V.O. Het Bekostigingsbesluit W.V.O. wordt gewijzigd als volgt: A Na de aanhef vervalt het opschrift: Deel I. Voortgezet onderwijs. B Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt: 1. In de aanhef en onderdeel a vervalt telkens: deel I van. 2. In onderdeel d wordt ", voorbereidend beroepsonderwijs" vervangen door: of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, de aan de school verbonden afdelingen en het aan de school verzorgde leerwegondersteunend onderwijs daaronder begrepen, een school voor praktijkonderwijs die niet is aangewezen op grond van artikel 9 van het Besluit RVC s, regionaal zorgbudget en praktijkscholen met declaratiebekostiging. 3. In onderdeel l wordt "artikel 27" vervangen door: de artikelen 10g en 27. C In artikel 7, eerste lid, wordt na "artikel 5" ingevoegd:, artikel 7a. D Na artikel 7 wordt een artikel 7a ingevoegd, luidend: Artikel 7a. Leerlingen in leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs 1. Onverminderd artikel 7 wordt een leerling in het op grond van artikel 75c van de wet bekostigde leerwegondersteunend onderwijs in een schooljaar meegeteld a. als leerling in dat onderwijs indien de regionale verwijzingscommissie voor het einde van de in artikel 14, derde lid, bedoelde termijn bepaalt dat betrokkene is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs of toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs; b. als leerling van de school waaraan dat onderwijs is verbonden, in andere gevallen dan bedoeld onder a. 2. Onverminderd artikel 7 wordt een leerling slechts meegeteld als leerling van een school voor praktijkonderwijs indien de regionale verwijzingscommissie heeft bepaald dat betrokkene toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs. In afwijking van de eerste volzin wordt een leerling voor wie de regionale verwijzingscommissie na 1 oktober een afwijzende beschikking heeft afgegeven onverminderd artikel 7 in het jaar van de toelating meegeteld als leerling van een school voor praktijkonderwijs indien is voldaan aan het bepaalde in artikel 10g, tweede en derde lid, van de wet en de leerling gedurende dat jaar onderwijs blijft volgen aan de school voor praktijkonderwijs of een andere school. B3726.K-2 20