JAN STEVENS Voorjaarsdroom De Wielewaal" Dordrecht 1945
r
JAN STEVENS 4 Voorjaarsdroom De Wielewaal" Dordrecht 1945
voor Minke «
Die lentemorgen, vroeg - ben ik door de boomgaard gegaan en het was of de bomen zich klaar maakten hun bruidstooi te dragen. Maar ik voelde het niet als een glorieus begin. Ik was bang voor de lente, en de hoogzomer, die daarop volgen zou. Ik was bang voor de bloemen, die zouden bloeien. Ik ben in het gras gaan liggen, om te luisteren naar de wind; maar de wind zong niet meer. Ik luisterde naar mijn bloed; maar mijn hart klopte niet meer. Die morgen ben ik gestorven. Gesp je zwaard aan je zijde, zet je hoed met pluimen op, en volg het pad met de berken, tot je niet verder kunt, daar zul je het wonder vinden, schone jonkman. Ik heb Uw raad opgevolgd, ik ben het pad met de berken gegaan tot ik niet verder kon. Maar het wonder heb ik niet gevonden. Het wonder ligt dieper dan je zocht, daarom heb je het niet gevonden. Volg nu het pad met de hazelaars tot je niet verder kunt. Daar zul je het wonder vinden.
Ik heb Uw raad opgevolgd, ik ben het pad met de hazelaars gegaan tot ik niet meer kon. Maar het wonder heb ik niet gevonden. Het wonder ligt dieper dan je zocht, daarom heb je het niet gevonden. Volg dan nu het pad met de kastanjes, tot je niet verder kunt, daar zul je het wonder vinden. En opnieuw was het lente, de kastanjes droegen hun kaarsen en de hemel was diepblauw. Ik had mijn zwaard losgemaakt en naast me neergelegd, toen ik even rustte. Aan het eind van het bos vond ik de oude tovervrouw opnieuw. Ik heb Uw raad opgevolgd, ik ben de weg met de kastanjes gegaan. Onderweg heb ik mijn zwaard afgelegd en gedichten geschreven. Maar het wonder heb ik niet gevonden. Die gedichten schrijven zullen het wonder niet vinden. Ik heb je driemaal een kans gegeven. Vertel me eens, wat heb je op je wegen ontmoet?
Op de weg met de berken zag ik een groot kasteel. Ik klopte aan de poort, maar de deur ging niet open. Er was oorlog zei men, en ieder ogenblik kon de vijand komen. Heb je hen dan niet gezegd, dat je mee wilde vechten? Daartoe heb ik je immers het zwaard gegeven! Ik ben verder gegaan. Er was een bij, die van bloem tot bloem vloog om honing te halen. Ik ben hem gevolgd tot aan zijn korf. Maar de wachtbijen hebben me gestoken en ik ben verder gegaan, tot ik U vond. Op de weg met de hazelaars kwam ik aan een klein hutje. Er zat een man voor de deur en toen ik hem vroeg, of hij misschien het wonder gezien had, zei hij, dat de revolutie komen zou en al die fijne jonkers, zoals ik, dan ook maar hun handen uit de mouwen moesten steken. Dan zou er geen tijd meer zijn om wonderen te zoeken. Heb je dan niet gezegd, dat je mee zou helpen als de revolutie kwam. Daartoe had ik je immers het zwaard gegeven! Ik ben verder gegaan. Er riep een koekkoek ergens
in het bos en ik wilde weten in welke boom hij zich verscholen had. Maar zijn roepen klonk steeds verder af toen vond ik aan het eind van de weg U weer. Op de weg met de kastanjes kwam ik aan een klooster. Ik klopte aan de deur en vroeg: Is hier misschien het wonder voorbij gekomen?" Het wonder is hier!" zeiden ze. Wij hebben het bloed van Onzen Heer!" Maar toen ze het mij wilden laten zien, bleek de schrijn gestolen en wilden ze uittrekken om het bloed terug te halen. Heb je dan niet gezegd, dat je mee zoudt gaan om het bloed te halen? Daartoe had ik je immers het zwaard gegeven! Ik heb gezegd, dat Onze Heer niet zou willen, dat we om Zijnentwil oorlog voerden; en ze hebben me buiten de deur gezet. Aan het eind van de weg heb ik U gevonden, maar het wonder niet. Toen is het langzaam avond geworden. Het werd donker op het pad en heel stil om
me heen. Zo stil, dat ik bang werd mijn eigen voetstap te horen. Ik vroeg de vogel, die roerloos op een tak zat: Zeg vogel, lieve vogel, zing eens wat! Het is zo stil hier in het bos, en ik word bang voor mijn eigen voetstap." Maar de vogel zei: Ik kan nog niet zingen, want de maan is nog niet opgekomen." Zeg dan de maan, dat ze opkomt!" De maan kan niet opkomen, want er zitten donkere wolken voor haar gezicht." Zeg dan de wolken, dat ze voor de maan vandaan gaan." De wolken kunnen niet, want de storm heeft hen hierheen gezonden." Zeg dan de storm, dat hij gaat liggen." De storm kan niet, want de seizoenen hebben gewild, dat hij kwam." Zeg dan de seizoenen, dat ze stil staan." De seizoenen kunnen niet, want zij zijn het eeuwige onveranderlijke." Zeg dan het eeuwige dat het veranderen gaat!" Dat kan ik niet. ik ben maar een kleine
nachtegaal en heb alleen mijn stem om te zingen. Maar ik zal het mijn broeder de leeuwerik vragen, misschien, dat hij tot het eeuwige kan stijgen." Ik ben in het het gras gaan liggen, om te luisteren naar de wind; maar de wind zong niet meer. Ik luisterde naar mijn bloed, maar mijn hart klopte niet meer. Die morgen ben ik gestorven. En toen ik gestorven was, kwam een meisje langs de weg, waar ik in het gras gelegen had. O wat een mooie roos bloeit daar in het gras! Die roos wil ik plukken." En ze plukte me af. Heb je haar dan niet gestoken? Daartoe had ik je immers de doornen gegeven! Ik dacht, als ik haar steek, zal ze me niet plukken en meenemen naar haar huis. Misschien heeft ze wel een kamer met een venster, dat uitziet over de heide en kun je er 's avonds de vesperklokjes horen luiden. Ik dacht, misschien kust ze me, en heb ik het wonder gevonden.
Maar op de weg kwamen we haar liefste tegen. Hij zei: Wat draag je een mooie roos! Van wie heb je die gekregen?" En zij fantaseerde plagerig: Toen ik gisteravond uit mijn venster keek, stond er een prins. Hij droeg een zwaard aan zijn zijde en een hoed met gouden pluimen. Hij vertelde, dat hij van verre landen kwam om het wonder te zoeken. Hij vroeg, of hij me iets voorzingen mocht. Ik zei natuurlijk ja! Weet je wat hij zong?" Lippen, die kussen Een droom'rige ziel Hoepel en spaken Vormen een wiel. Goudsbloem en rozen Daarbij' vormt een krans. Meisjes, die blozen, Voer ik ten dans." En nauwlijks was hij uitgezongen of ik voelde me opgenomen en weggevoerd. Zo hebben wij de hele nacht gedanst. De roos
heb ik van hem gekregen als aandenken." Maar haar liefste keek heel treurig. Waarom kijk je zo bedroefd?" Omdat jij niet meer van me houdt." Ach malle, je weet toch wel, dat het maar een droom was." En ze kusten elkaar. Toen ik dit zag, vielen al mijn blaadjes een voor een af. O, kijk eens, hoe die roos uitvalt!" Die heb ik immers niet meer nodig. Ik heb mijn prins toch weer gevonden. Zeg vogel, lieve vogel, zing eens wat!" Ik weet niet, waarvan ik zingen zal; er is eens een leeuwerik opgestegen, om te vragen, of het eeuwige zich veranderen wilde. Maar hij is nog steeds niet teruggekeerd. Alle leeuweriken vliegen nu zo hoog mogelijk de zon tegemoet, om te zien, of hij al terugkomt. En de nachtegalen, die het hem gevraagd hebben, zingen nu 's avonds alleen maar weemoedige melodietjes. En de lente ontplooit zich zo mooi mogelijk om hen maar te troosten."
Ach vogel, zeg hen dan, dat ik zal uitgaan om hun broeder te zoeken. Mijn leven is toch gebonden aan een wonder, dat ik nooit vinden zal." Het ligt dieper dan je zocht, daarom heb je het niet gevonden." Ach vogel, de rozen, die bloeien weten van het wonder af. Zij waren erbij, toen een meisje me plukte. Het meisje echter heeft de roos in een vaas gezet. Ik heb gebloeid, zo als ik nog nooit gebloeid had. Maar ze heeft het niet gezien, 's Avonds danste ze langs me heen, en als ze dan lachte, was het of er ergens in de hemel muziek gemaakt werd. En ik droomde, dat ze me kuste. Maar aan het eind van de droom ontmoette ik de oude tovervrouw weer. En het wonder heb ik nog steeds niet gevonden."
COLOPHON Dit Prozagedicht"werd in 1944 geschreven en in de laatste dagen van de oorlog voor
JAN STEVENS (ps.) werd in 1925 te Dordrecht geboren en publiceerde reeds eerder Herfst in de Lente" (gedichten Febr.-Maart '44).
3