ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXI I (2010) O.H. Brandsma



Vergelijkbare documenten
Fig. 4.3a. Dichtheden weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen (229 ha)

WEIDEVOGELS LOPIKERWAARD

Aantal gevonden legsels in 2008

WEIDEVOGELINVENTARISATIE WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2017

Invloed van de Vos op de weidevogelstand in het reservaatsgebied Gietlioorn-\)C^neperveen

Workshop Eenden in de wei. Frank Majoor

Provinciaal weidevogelonderzoek in de regio Amstel-, Gooi- en Vechtstreek Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

Greppel plas dras op Texel. Resultaten van een driejarig experiment

nestbescherming, Inleiding Bescherming weidevogellegsels in Noord-Holland

Bescherming Weidevogels Zuid-Holland Versterken, ondersteunen en stimuleren van vrijwilligerswerk in het groen

O. H. Brandsma. Jonge watersnip (Gallinago gallinagol/chicken of the Snipe.

1-1. f e bruari INVENTARISATIE BROEDVOGELS OP DE GRASLANDKAVELS W 29, W 32. EN W 36 IN OOSTELIJK FLEVOLAND, VOORJAAR door. H.

WEIDEVOGELS RESULTATEN 2011 TOTAAL

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Vogels van weide/boerenland en plas-dras

Rapportage natuurbeheer. Weidevogels. Stichting Agrarische Bedrijven Spaarnwoude (SAS) Melkveebedrijf de Ettingen Zoogkoeienbedrijf de Koningshoeve

WEIDEVOGELS IN HET REITDIEPGEBIED 2011

De kern ligt bij plasdras

Weidevogelnieuws. Landbouwkundige situatie vroeger en nu. Rijswijkse Veld

Weidevogels en predatie. Wolf Teunissen Paul Goedhart Hans Schekkerman Maja Roodbergen

GEVONDEN EIEREN. Behoorlijke daling aantal broedparen kievit

Weidevogelbescherming Spaarndam/Haarlemmerliede. Spaarndam/Haarlemmerliede in het voorjaar van 2010

Broedende en overzomerende ganzen in en rondom de Hoogwaterzone (De Wieden) V (2012) O.H. Brandsma

2013 wordt het jaar van de Patrijs.

Weidevogelbeheerevaluatie Gelderland 2017

Broedende en overzomerende ganzen in en rondom de Hoogwaterzone (De Wieden) III (2010) O.H. Brandsma

Collectieve weidevogelpakketten SAN beheerspakketten 18 t/m 21

Notitie Weidevogels Noord-Holland, 20 mei 2010

GREIDHOEKE EN LYTSE BOUHOEKE. Broedvogelinventarisatie 2018

Weidevogelbescherming ~ jaarverslag Staphorsterveld

JAARVERSLAG WEIDEVOGELBESCHERMING IN AMSTELLAND. Werkgroep Weidevogelbescherming IVN Amstelveen Vogelwerkgroep Ouderkerk ANV De Amstel

Soort Aantal broedparen

Weidevogel beheer Spaarnwoude Andries Kamstra & Mark Kuiper

Jaarverslag Tureluurnest op maïsakker. Weidevogelwerkgroep "De Marel" Bunschoten-Spakenburg jaarverslag 2009

Weidevogelinventarisatie ANV De Amstel 2009

BIBLIOTK-EK RIJKS: VOOR OE USSELMttRPOLDcRS WERKDOCUMENT. door. W. Dubbeldam Abw maart. X 7t. ^TJ, 6wo

VOGELWERKGROEP OUDERKERK WERKGROEP WEIDEVOGELS IVN AMSTELVEEN AGRARISCHE NATUURVERENIGING DE AMSTEL

Het provinciaal weidevogelmeetnet in 2007 Uit het Jaarboek Weidevogels 2007

Bijlage 1. Mayfieldberekeningen

NIEUWSBRIEF 2015 VOGELWACHT HARLINGEN-KIMSWERD

WAARNEMEN REGISTREREN ANALYSEREN COMMUNICEREN/RAPPORTEREN. Aad van Paassen, Landschapsbeheer Nederland/LandschappenNL

JAARVERSLAG WEIDEVOGELBESCHERMING IN AMSTELLAND

Kraaiachtigen een bedreiging voor weidevogels? Attie F. Bos Pim Vugteveen

ffi SrnTEN '?",iffhorrand ETf,E Lid Gedeputeerde Staten 2,0 MEI 1016 Nulmeting Aan Provinciale Staten

De Groenzoom Weidevogels

Acht jaar maatregelen ter bescherming van grutto, wulp en tureluur op graslandpercelen

De Groenzoom Weidevogels

Weidevogels van ANV Oost-Groningen in 2009

Hoe kunt u meedoen? Help

Symposium Op reis op de Boschplaat, 30 mei 2017 Over (broed)vogels in veranderende landschappen

Weidevogels monitoring Polderpark Oostpolder verslag, conclusies en aanbevelingen 2014

Weidevogels van Agrarische natuurvereniging De Eendracht in 2009

Weidevogelbeheer 2016

Weidevogels van Agrarische natuurvereniging De Eendracht in 2009

Weidevogels van Vereniging boerenbelang Schiermonnikoog in 2009

Nieuwsbrief algemeen

Weidevogels van ANV Eastermars Lânsdouwe in 2009

SrnTËN. '?',îîhonand. Lid Gedeputeerde Staten 3 0 AUG 2017

Bezoekeffecten en nestbescherming bij weidevogels. Paul Goedhart Wolf Teunissen Hans Schekkerman Maja Roodbergen

BMP rapport Gat van Pinte 2012

WEIDEVOGELINVENTARISATIE EN ADVIES TOEKOMSTIG BEHEER WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2016

Weidevogels van ANV Wierde en Dijk in 2010

Weidevogels van Vereniging Agrarisch Natuurbeheer en ganzenopvang Ameland in 2009

Weidevogels van Vereniging Kop van de NOP in 2009

Weidevogelrapport december 2016

Weidevogelrapport 2017

Weidevogelinventarisatie Stinswei 2011 A&W-rapport 1669

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Weidevogels van ANV De Fjûrlannen in 2009

Weidevogels van ANV De Greidhoeke in 2009

Weidevogels van ANV Gooyumerpolder in 2010

GREIDHOEKE EN LYTSE BOUHOEKE

TOELICHTING WEIDEVOGEL- LEEFGEBIEDEN

De ondergang van een rijk weidevogelgebied

Tellingen van Grutto s en andere weidevogels in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden in 2015

RESULTATEN WEIDEVOGELS 2014 NATUUR-EN VOGELWERKGROEP DE GRUTTO. Inleiding

Weidevogels van Vereniging voor Agrarisch natuur- en landschapsbeheer Smelne s Singellân in 2009

Weidevogelinventarisaties in de provincie Utrecht in 2014

Weidevogels van ANV Tusken Marren en Fearten in 2009

Weidevogels van Vereniging voor Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer Achtkarspelen in 2009

Kievit-onderzoek Roodkerk Stand van zaken na vijfde onderzoeksjaar. Willem Bil & Jack Schuurs

Weidevogels van Vereniging Agrarisch Natuurbeheer Weststellingwerf in 2009

WEIDEVOGELINVENTARISATIE EN ADVIES TOEKOMSTIG BEHEER WATERBERGING WOUDSE POLDER MIDDEN DELFLAND 2015

Atlas van de Weidevogels in Laag Holland

MONITORINGSRESULTATEN 2017

Weidevogels in een aantal gebieden in Overijssel in Inventarisatie van weidevogels in negen kerngebieden

Broedvogelonderzoek De Liede. De gemeente Haarlemmermeer

Weidevogels van Vereniging voor duurzame landbouw Stad en Ommeland in 2009

WEIDEVOGELRESULTATEN PER AFDELING 2014 NATUUR-EN VOGELWERKGROEP DE GRUTTO

Weidevogelbescherming 2011 Zutphen en omstreken

Weidevogels van Vereniging Boer en Natuur Zuidelijk Westerkwartier in 2009

Tellingen van Grutto s en andere weidevogels in de provincie Utrecht in 2015

Weidevogels en predatie: een literatuuroverzicht

Het belang van kruidenrijk grasland voor de Grutto Grutto-onderzoek Rijksuniversiteit Groningen

Indexen en trends van een aantal weidevogelsoorten uit het Weidevogelmeetnet. Periode

BMP rapport. Gat van Pinte Bert van Broekhoven VWG De Steltkluut September 2014

Weidevogels van het Reitdiepgebied in 2010

Algemene Ledenvergadering

Beheerevaluatie 2018 weidevogels

Transcriptie:

ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXI I (21) O.H. Brandsma 1

2

ONDERZOEK WEIDEVOGELBEHEER IN HET RESERVAATSGEBIED GIETHOORN-WANNEPERVEEN XXII (21) Drs. O.H. Brandsma Wanneperveen, december 21 in opdracht van de Vereniging Natuurmonumenten 3

C 21 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze dan ook zonder schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgever. DANKWOORD Rosalie Martens (Natuurmonumenten) wordt bedankt voor het kritisch doorlezen en becommentariëren van het rapport. Ronald Messenmaker wordt bedankt voor het beschikbaar stellen van de fraaie tekening op de voorpagina (kuiken tureluur). 4

INHOUD Blz. 1. INLEIDING 7 2. ONDERZOEKSGEBIED 8 2.1. Onderzoeksgebied 8 2.2. Weersomstandigheden 8 3. METHODE 1 3.1. Kartering broedvogels 1 3.2. Broedsucces 1 3.3. Overleving kuikens van de grutto 11 3.4. Aantal broedparen van weidevogels met vliegvlugge kuikens 11 4. ONTWIKKELING WEIDEVOGELSTAND 1987-21 12 4.1. Zeer kritische soorten 12 4.2. Kritische soorten 18 4.3. Niet kritische soorten 2 4.4. Voldoen de deelgebieden aan eisen van (zeer) soortenrijk weidevogelgrasland (SN)? 2 4.5. Ontwikkeling van de weidevogelstand in het gebied Roekebosch 21 5. BROEDSUCCES 23 5.1. Grutto 23 5.2. Kievit 24 5.3. Wulp 26 6. AANTALSVERLOOP GRUTTO IN HET BROEDSEIZOEN 27 7. AANTAL BROEDPAREN MET VLIEGVLUGGE KUIKENS 29 7.1. Grutto 29 7.1.1. Uitkomstdata van de legsels 29 7.1.2. Overleving van de kuikens 29 7.1.3. Vergelijking territoria, succesvolle legsels en paren met vliegvlugge kuikens 31 1989-1991 en 1997-21 7.2. Kievit 33 7.2.1. Uitkomstdata van de legsels 33 7.2.2. Schatting aantal paren met vliegvlugge kuikens 33 7.3. Wulp, tureluur en scholekster 34 7.3.1. Schatting aantal paren met vliegvlugge kuikens 34 7.4. Reproductie 36 8. INVLOED VAN PREDATOREN OP DE WEIDEVOGELSTAND 4 9. CONCLUSIES, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN 46 9.1. Ontwikkeling weidevogelstand 1987-21 46 9.2. Broedsucces 47 9.3. Aantalsverloop grutto in het broedseizoen 47 9.4. Territoria, succesvolle legsels en gruttoparen met vliegvlugge kuikens 47 9.5. Schatting aantal broedparen van weidevogels met vliegvlugge kuikens 49 9.6. Invloed van de vos op de weidevogelstand 46 9.7. Effect kap bosopslag 5 9.8. Aanbevelingen 5 5

1.SAMENVATTING 52 11.LITERATUUR 54 BIJLAGEN 58 Broedparen en dichtheden deelgebieden en totaal onderzoeksgebied (tabel 1 t/m 3) Tabel 4 tot en met 7: Weidevogelparen met kuikens per ronde per deelgebied. Tabel 8: Aantal waargenomen vossen per ronde Kaart 1 t/m 8: Verspreiding weidevogels Kaart 9. Aanbevelingen beheer 6

1. INLEIDING In 1981 is in het kader van de relatienota een beheersplan opgesteld voor het reservaatsgebied Giethoorn- Wanneperveen. Een van de belangrijkste doelstellingen van het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is het behoud en de ontwikkeling van de weidevogelstand, met een sterke nadruk op de kritische (grutto, tureluur, wulp, graspieper en veldleeuwerik) en zeer kritische soorten (watersnip, slobeend, zomertaling, kemphaan). In 1987 is een onderzoek gestart naar het effect van het beheer (beheerovereenkomsten en eindbeheer) op de weidevogelstand (o.a. Brandsma, 1992, 1993 en 1996). Hieruit bleek dat naarmate er een zwaarder beheer (met name later maaien en beweiden) werd gevoerd, dit ook leidde tot hogere dichtheden van kritische en zeer kritische weidevogels. Tevens werden een aantal beheermaatregelen voorgesteld (o.a. kappen van bosopslag en bekalking). Vanaf 1992 tot en met 1996 heeft het onderzoek zich met name toegespitst op de relatie weidevogels en bodemfauna (o.a. Brandsma, 1997). Hieruit kwam naar voren dat de afname van de grutto in een deelgebied, dat een aantal jaren niet was bemest, werd veroorzaakt door een te gering voedselaanbod (regenwormen). Een regelmatige (jaarlijkse) bemesting met organische mest (liefst stalmest, anders drijfmest) blijkt van grote betekenis voor het voedselaanbod (regenwormen) van met name de grutto en kievit. Bekalking leidt eveneens tot een sterke toename van regenwormen. Als de ph in veenweidegebieden daalt onder de circa 4.5, lijkt bekalking noodzakelijk voor behoud van voldoende voedselaanbod (regenwormen). Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is van grote betekenis voor de kritische soorten tureluur, grutto, wulp, graspieper en de zeer kritische soorten watersnip, zomertaling en slobeend. Tot circa 1994 wisten deze soorten zich goed te handhaven of namen (sterk) toe. In de periode 1995-22 loopt de stand sterk terug. Uit het onderzoek (Brandsma 1997, 1998, 1999, 2 en 22) blijkt dat de oorzaak van de sterke afname vrijwel zeker wordt veroorzaakt door de sterke toename van de vos. Vanaf 23 neemt de weidevogelstand weer toe (Brandsma, 23 t/m 29). Het onderzoek richt zich op de volgende vragen: 1. Hoe ontwikkelt zich de weidevogelstand in het gebied? 2. Hoe groot is het broedsucces (percentage uitgekomen legsels)? 3. Van hoeveel weidevogelparen van grutto, kievit, wulp en tureluur worden één of meerdere kuikens vliegvlug? 4. Welke invloed heeft de vos en/of andere predatoren op de weidevogelstand? 5. Adviezen voor het beheer. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op het onderzoeksgebied (hoofdstuk 2), de methode (hoofdstuk 3), de ontwikkeling van de weidevogelstand (hoofdstuk 4), broedsucces (hoofdstuk 5) en het aantalsverloop van de grutto in het broedseizoen (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 wordt op basis van uitkomstdata en tellingen van paren met kuikens een schatting gemaakt van het aantal paren met vliegvlugge kuikens van grutto, kievit, wulp, tureluur, grutto en scholekster. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op predatie en het effect van de vos op de weidevogelstand. Vanuit deze resultaten worden vervolgens conclusies getrokken en aanbevelingen voor het beheer gedaan (hoofdstuk 9). 7

2. ONDERZOEKSGEBIED 2.1. Onderzoeksgebied Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen is gelegen in Noordwest-Overijssel en is een onderdeel van De Wieden. De Wieden is een laagveengebied bestaande uit plassen, moerassen, rietvelden, broekbosjes en natte graslanden (hooi- en weilanden). Het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen omvat 2.4 hectare, onderverdeeld in cultuurgrond (94 hectare), riet en ruigte (1. hectare) en open water (5 hectare). Het in 1997-28 onderzochte gebied is een deel van het oorspronkelijke onderzoeksgebied (1987-1991) van 491 ha (o.a. Brandsma, 1993). Het betreft de gebieden Stouwe (76 ha) en de Bramen (153 ha), in totaal 229 ha. (kaart 2.1). In de winter van 23-24 is in het aangrenzende gebied Roekebosch (23 ha) bosopslag verwijderd om het biotoop voor weidevogels te verbeteren. Daarom vindt hier vanaf 24 ook onderzoek plaats. Dit gebied is echter niet bij de langjarige reeksen betrokken. Beheer In de loop der jaren zijn geleidelijk aan steeds meer gronden onder een beheerovereenkomst gekomen, dan wel aangekocht (in eigendom en beheer van de Vereniging Natuurmonumenten). In de periode 1987 tot en met 1992 viel circa 35 % van de gronden onder een beheerovereenkomst met uitgestelde maai- en/of beweidingsdatum, 25 % was aangekocht en 4 % van de gronden waren in normaal landbouwkundig gebruik of met een lichte (niet effectieve) beheersovereenkomst (maaien en weiden vrij). In het kader van de ruilverkaveling Giethoorn-Wanneperveen heeft met name in de jaren 1992 en 1993 veel uitruil van gronden plaatsgevonden. Vanaf 1993 is op het grootste deel van de percelen (circa 85-9 %) sprake van een uitgestelde maai- (1 juni of later) en beweidingsdatum (22 mei of later). Percelen met eindbeheer (Vereniging Natuurmonunten) worden niet eerder dan 1 juni (een deel niet eerder dan 1 juli) beweid en niet eerder dan 15 juni of 1 juli gemaaid. 2.2. Weersomstandigheden Weersomstandigheden kunnen van invloed zijn op de vestiging en het broedgedrag van weidevogels. Zo kunnen b.v. relatief hoge temperaturen en veel neerslag in maart en april leiden tot meer vroege legsels. Onderstaande gegevens zijn gebaseerd op de gegevens van het KNMI (29) (website). De winter van 29-21 was koud (2.2 C tegen normaal 1.1 C), de koudste sinds 1996, met een normale hoeveelheid zon en neerslag. Maart was vrij zacht (6.4 C tegen normaal 5.8 C), zonnig en aan de droge kant (53 mm, tegen 65 mm normaal) met een in De Bilt gemiddeld normale temperatuur (6.3 C tegen normaal 5.8 C). April was zacht (9.7 C ; normaal 8.3 C), droog (27 mm tegen 42 mm normaal) en zeer zonnig. Mei was zeer koel (1.5 C; normaal 12.7 C), met een normale hoeveelheid neerslag (57 mm; normaal 57 mm) en zon. Juni was warm (16.4 C; normaal 15.2 C), zeer zonnig en zeer droog (23 mm; normaal 71 mm). 8

9

3. METHODE 3.1. Kartering broedvogels Alle broedvogelsoorten zijn volgens een interprovinciaal vastgestelde karteringsmethode (ANON, 1992, Van Dijk, 1996) kwantitatief geïnventariseerd. In de periode april tot en met juni zijn zes inventarisatieronden gemaakt. Aangezien de kartering gericht is op perceelsniveau, is veel tijd besteed aan het veldwerk. Vooral in percelen met hoge dichtheden van weidevogels zijn bij gunstige weersomstandigheden de legsels opgezocht om de betrouwbaarheid van de resultaten te vergroten. Om te bepalen tot welk perceel het territorium wordt gerekend, is een hiërarchische regel toegepast. Het territorium wordt gerekend tot het perceel waarin: a. het nest is gevonden; b. de waarneming met de hoogste code is verricht, met uitzondering van vogels met kuikens; c. de meeste waarnemingen zijn verricht; d. de laatste waarneming binnen de datumgrenzen is verricht. Twee verschillende nestvondsten zijn alleen geclusterd (eerste en tweede legsel), als tussen de ronden minimaal 12 dagen verschil lag. Om de ontwikkelingen van de weidevogelstand door de jaren heen vast te leggen zijn de dichtheden van weidevogels bepaald. 3.2. Broedsucces Om het broedsucces (=hier percentage uitgekomen legsels) te kunnen bepalen, zijn zoveel mogelijk legsels opgezocht. Er is met name gezocht naar legsels van de grutto, kievit en zo mogelijk slobeend en wulp. Bij het afzoeken van de percelen zijn ook alle overige weidevogellegsels in kaart gebracht. De slobeend, en waarschijnlijk ook de zomertaling, zijn met name in de legfase gevoelig voor verstoring. Het zoeken en controleren van legsels is daarom hoofdzakelijk 's middags uitgevoerd, als de eenden in de legfase de nesten hebben verlaten. Alle legsels zijn om de circa 9 dagen gecontroleerd en de lotgevallen zijn genoteerd op een legselformulier. De uitkomstpercentages van de legsels zijn bepaald aan hand van de totale dagelijkse overlevingskansen. De percentages legsels die verloren gingen, worden namelijk in alle gevallen te laag geschat, omdat de legsels die verloren gingen voor ze gevonden konden worden, niet meegeteld worden. Men kan dit bezwaar ondervangen door nestverliezen niet uit te drukken in aantallen, maar door de kans te schatten dat een bepaald nest één dag blootstelling aan verliesoorzaken zal overleven (Mayfield-methode) (o.a. Beintema, 1992 en Johnson, 1979). In formule: s = a a+b s = dagelijkse overlevingskans; a = tijdsduur dat legsels ongeschonden onder controle zijn geweest, uitgedrukt in nestdagen; b = aantal legsels, die verloren gingen Door s tot de macht van de broedduur (in dagen) te verheffen, wordt de overlevingskans van legsels van begin tot eind geschat. Beintema (1992) hanteert als vuistregel dat per proefsituatie minstens 1 nestdagen nodig zijn. Naarmate het aantal nestdagen lager is neemt de betrouwbaarheid van de schatting van de dagelijkse overlevingskans af. Voorbeeld n = 84 legsels van de grutto; a (aantal dagen onder controle) : 1.134; b (aantal legsels, die volledig verloren gingen) : 42; s = a = 1.134 =.9643 a+b 1.134+42 1

De leg- en broedfase van de grutto duurt gemiddeld 29 dagen (Beintema en Müskens, 1981). De overlevingskans van een legsel van begin tot eind is (.9643)29 = 34.8%. Dit percentage is lager dan het uitkomstpercentage: 42/84 = 5.%. De methode van de dagelijkse overlevingskansen leidt tot lagere uitkomstpercentages. Voor vergelijking tussen gebieden is deze methode noodzakelijk, omdat een lagere zoekactiviteit (minder controles) leidt tot relatief hogere uitkomstpercentages. Een deel van de legsels die verloren gingen (door predatie, landbouwwerkzaamheden, enz.), wordt niet gevonden! Hoewel de methode van de dagelijkse overlevingskansen de werkelijkheid het dichtst benadert en voor het vergelijken van verschillende gebieden de beste methode is (Beintema, 1992), kunnen toch twee kanttekeningen bij de methode worden geplaatst. Ten eerste: als in een bepaalde situatie alle legsels verloren gaan in het laatste stadium van broeden, komt geen enkel nest uit en is er geen broedsucces. Met de methode van de dagelijkse overlevingskansen wordt dan het broedsucces overschat. Ten tweede: als op basis van de methode van de dagelijkse overlevingskansen uitkomstpercentages worden bepaald, leidt dit tot enige onderschatting van het werkelijke broedsucces, omdat geen rekening wordt gehouden met vervolglegsels. Als 2 broedparen 2 legsels en 5 vervolglegsels produceren en 1 legsels verloren gaan, leidt dit tot uitkomstpercentages van 15/25 = 6% (dagelijkse overlevingskans afhankelijk van aantal dagen onder controle). Maar van de 2 broedparen heeft 15/2 = 75% met succes gebroed! 3.3 Overleving kuikens van de grutto Kuikens van de grutto houden zich hoofdzakelijk op in percelen met lang gras. Het bepalen van de overleving van kuikens van de grutto is dan ook erg moeilijk. Het bepalen van hoeveel paar grutto's één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden is wel mogelijk. Dit is vastgesteld door een relatie te leggen tussen de uitkomstdata van de succesvolle legsels en het aantal aanwezige paren met kuikens in het veld (o.a. Brandsma, 1992 en 1993). Hiertoe zijn de legsels één keer in de 7 tot 9 dagen gecontroleerd en zijn de uitkomstdata vastgelegd. Voor dit onderzoek is het wel noodzakelijk dat intensief onderzoek plaatsvindt naar het broedsucces en het grootste deel van de succesvolle legsels wordt gevonden. Vanaf het uitkomen van de legsels zijn wekelijks de gruttoparen met kuikens in het veld geteld. Voor een dergelijke benadering is het noodzakelijk dat het gebied redelijk geïsoleerd ligt en immigratie en emigratie beperkt blijven. De voorkeur gaat daarbij uit naar een groter telgebied. Hoe groter het telgebied, hoe kleiner de ruis door emigratie en immigratie. Met name maaien leidt vaak tot veel verhuizingen van gruttoparen met kuikens. Het onderzoeksgebied voldoet goed aan deze voorwaarden. Als het verwachte aantal gruttoparen met kuikens op basis van de uitkomstdata van de legsels sterk overeenkomt met het aantal in het veld getelde paren met kuikens gedurende het broedseizoen, mag er vanuit worden gegaan dat van deze paren één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden. 3.4 Aantal broedparen met vliegvlugge kuikens Na het uitkomen van de eerste weidevogellegsels is het onderzoeksgebied wekelijks doorkruist om, aan de hand van de alarmering, te kunnen vaststellen hoeveel paren weidevogels met kuikens aanwezig zijn. Dit is uitgevoerd voor de kievit, grutto, tureluur, scholekster en wulp. In combinatie met de uitkomstdata van de gevonden legsels, de plaats van uitkomen van het legsel en de opgroeifase naar vliegvlug is een redelijk goede schatting te maken van het aantal paren weidevogels, waarvan met succes één of meerdere kuikens vliegvlug zijn geworden. De watersnip is hier buiten gelaten, omdat voor de watersnip de aanwezigheid van kuikens alleen is vast te stellen, als je vrijwel alle percelen afloopt. 11

4. ONTWIKKELING WEIDEVOGELSTAND 1987-21 In tegenstelling tot veel andere weidevogelgebieden (o.a. Beintema, 1995) is in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen de weidevogelgemeenschap nog vrijwel compleet. Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de weidevogelstand moet worden bedacht dat in 1987 op circa 5 % van de percelen sprake was van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en dat dit geleidelijk aan is toegenomen tot circa 85 % (vanaf 1992). Daarnaast zijn in de loop der jaren diverse beheermaatregelen genomen (o.a. terugdringen bosopslag, bekalking en achterstallig slootonderhoud). De figuren 4.1a, b en c en 4.2a, b en c geven een overzicht van de dichtheden van weidevogels in de deelgebieden de Stouwe en de Bramen. De figuren 4.3a, b en c geven een overzicht van de dichtheden van weidevogels voor het totale onderzoeksgebied in de periode 1987-21. Voor de verspreiding van territoria in 21 en voor een overzicht van het aantal broedparen over bovengenoemde periode wordt verwezen naar de bijlage (kaarten 1 tot en met 8; tabel 1 tot en met 3). Bij de bespreking van de ontwikkeling van de weidevogelstand wordt onderscheid gemaakt tussen zeer kritische, kritische en niet kritische soorten weidevogels. Hierbij zal worden ingegaan op de ontwikkeling per deelgebied en op de ontwikkeling in het totale onderzoeksgebied. 4.1. Zeer kritische soorten Zeer kritische soorten stellen zeer hoge eisen aan hun biotoop (o.a. zeer hoge waterstand: circa 5-25 cm beneden maaiveld, extensief gebruik: bloemrijke graslanden met structuur (pollen), een rustperiode van 1 april tot half juni of later) (o.a. Brandsma, 1994). Het betreft de watersnip, kemphaan, slobeend en zomertaling. Fig. 4.1a. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-21 (76 ha) aantal/km2 12 115 11 15 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 Kievit Grutto Scholekster Tureluur Watersnip Wulp 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 jaar 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 12

Fig. 4.1b. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-21 (76 ha) aantal/km2 12 115 11 15 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 Kemphaan Slobeend Zomertaling Krakeend Kuifeend Graspieper jaar 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 2.9 21 Fig. 4.1c. Dichtheden weidevogels in het gebied de Stouwe 1987-21 (76 ha) aantal/km2 12 115 11 15 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 Tafeleend Wintertaling Veldleeuwerik Gele kwikstaart Kwartel Paapje jaar 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 13

Fig. 4.2a. Dichtheden weidevogels in het gebied de Bramen 1987-21 (153 ha) 55 5 45 4 35 aantal/km2 3 25 2 15 1 5 Kievit Grutto Scholekster Tureluur Watersnip Wulp 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Fig.4.2b. Dichtheden weidevogels in het gebied Bramen 1987-21 (153 ha) 55 5 45 4 35 aantal/km2 3 25 2 15 1 5 Kemphaan Slobeend Zomertaling Krakeend Kuifeend Wintertaling 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 14

Fig. 4.2c. Dichtheden van weidevogels in het gebied de Bramen 1987-21 (153 ha) 55 5 45 4 35 aantal/km2 3 25 2 15 1 5 Tafeleend Graspieper Veldleeuwerik Gele kwikstaart Kwartel Paapje 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Fig. 4.3a. Dichtheden weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-21 (229 ha) 6 55 5 45 4 aantal/km2 35 3 25 2 15 1 5 Kievit Grutto Scholekster Tureluur Watersnip Wulp 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 jaar 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 15

Fig.4.3b. Dichtheden van weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-21 (229 ha) 6 55 5 45 4 aantal/km2 35 3 25 2 15 1 5 Kemphaan Slobeend Zomertaling Krakeend Kuifeend Wintertaling jaar 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Fig. 4.3c. Dichtheden van weidevogels in het reservaatsgebied Giethoorn- Wanneperveen 1987-21 (229 ha) 6 55 5 45 4 aantal/km2 35 3 25 2 15 1 5 Tafeleend Graspieper Veldleeuwerik Gele kwikstaart Kwartel Paapje jaar 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Watersnip In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid tot en met 1997 toe tot circa 21 paar per km2. Daarna neemt hier de dichtheid sterk af. De laatste jaren varieert de dichtheid tussen de 3 tot 8 paar per km2. In 23 is sprake van een opmerkelijke piek van 16 paar per km2. In het gebied de Bramen nam de dichtheid van de watersnip in de periode 1987-1995 toe van 14 naar 2 paar per km2. Daarna loopt de dichtheid hier sterk terug tot 8 paar per km2 in 2. Na 23 is sprake van een licht herstel (9-12 paar per km2). 16

Over het totale onderzoeksgebied bekeken, nemen de dichtheden van de watersnip van 1987 tot 1995 duidelijk toe van circa 14 tot circa 17 paar per km2. Vanaf 1997 neemt de dichtheid af tot 7 paar per km2 in 22. Vanaf 22 is sprake van een licht herstel tot 8-1 paar per km2. Kemphaan In het onderzoeksgebied werd, vanaf de start van het onderzoek in 1987, alleen in 1988 een broedpaar vastgesteld. In 1993 werd in een deelgebied van het gebied de Stouwe het peil sterk verhoogd en ontstonden plaatselijk plas-dras-situaties. Hier werden in 1995 twee territoria van de kemphaan vastgesteld. Ook werden twee territoria vastgesteld in enkele droge grazige kopjes van de aanliggende hoogwaterzone (instelling voorjaar 1995). In 1996 werd één territorium van de kemphaan vastgesteld in de aangrenzende hoogwaterzone. In 1997 werden vier territoria vastgesteld. In 1998 werd tot diep in juni (laatste waarneming 2 juni) een kemphennetje waargenomen. Op basis van het gedrag leek broeden waarschijnlijk. Een vrouwtje met kuikens is echter niet waargenomen. Plas-dras-situaties en zeer natte graslanden (vanaf 1993) hebben waarschijnlijk geleid tot de tijdelijke vestiging van de kemphaan. In 21 werden op 3 mei nog 2 (broed)verdachte kemphennetjes waargenomen. Op 7 juni waren hier echter door predatie van de vos alle weidevogellegsels en kuikens verdwenen. Ook de kemphennetjes waren verdwenen. In 23 werd op 7 mei en 26 juni een solitair vrouwtje waargenomen. Er is geen hen met kuikens waargenomen. In de periode 25-21 zijn geen broedverdachte hennetjes waargenomen. Slobeend In beide deelgebieden is de dichtheid van de slobeend aan schommelingen onderhevig. Er is echter wel een duidelijke tendens aanwezig. In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid tussen 1987 en 1989 sterk af (van 22 naar 11 paar per km2), maar neemt daarna weer sterk toe tot zeer hoge dichtheden in de periode 1998-2 (3-39 paar per km2). Na 2 is sprake van een sterke afname tot 2 paar per km2 in de periode 21-24. Opmerkelijk is het zeer sterke herstel in 25 (33 paar per km2) en de piek in 26 (47 paar per km2!). Vanaf 27 neemt de dichtheid weer af (21: 18 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de dichtheid van 1987 tot 1991 sterk toe van 12 tot 28 paar per km2, maar neemt daarna zeer sterk af tot 2-3 paar per km2 in de periode 21-24. In de periode 25-21 neemt de soort gestaag toe (21: 9 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid van de slobeend in de loop der jaren toe van circa 15 tot 2 paar per km2 in 1994. Na 2 is sprake van een sterke afname tot 8-9 paar per km2 in de periode 21-24. Opmerkelijk is de hoge dichtheid in 25 (15 paar per km2) en 26 (21 paar per km2). Dit evenaart bijna het topjaar 1991 (22 paar per km2). In de periode 27-21 schommelt de dichtheid rond de 12-14 paar per km2. Zomertaling De zomertaling is in het gebied de Stouwe in de periode 1989-1994 sterk toegenomen van 4 tot 15 paar per km2. In de periode 1995-21 schommelt de dichtheid tussen de 1-15 paar per km2. In 23 neemt de dichtheid sterk af tot 7 paar per km2. Opmerkelijk is het herstel in 25 (14 paar per km2) en de afname van de laatste jaren (tot 3-5 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de zomertaling in de periode 1988-1991 toe van 4 tot 9 paar per km2. Daarna neemt de dichtheid sterk af met grote schommelingen van jaar tot jaar. In de periode 2-22 broeden er nog slechts 1-2 paar per km2. In de periode 23-25 neemt de dichtheid weer toe (3-7 paar per km2), maar zakt daarna weer terug. De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 5-9 paar per km2. Er lijkt een verschuiving te hebben plaatsgevonden van het gebied de Stouwe naar het gebied de Bramen. In het totale onderzoeksgebied zijn de dichtheden tot 1991 sterk toegenomen (van 4 naar 1 paar per km2). Vanaf 1992 schommelt de dichtheid een aantal jaren rond de 7 paar per km2, waarna de dichtheid in de periode 2-22 verder afneemt tot 4 paar per km2. In de periode 23-21 schommelt de dichtheid tussen de 4-8 paar per km2. 17

4.2. Kritische soorten Kritische soorten stellen minder hoge eisen aan hun broedbiotoop. Ze hebben in het algemeen een voorkeur voor een hoog waterpeil (circa 1-4 cm beneden maaiveld) en een rustperiode tot ongeveer half juni. Voor dit gebied betreft dit grutto, tureluur, wulp, veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstaart, kuifeend, krakeend, wintertaling, tafeleend, kwartel en paapje. Met name de grutto en veldleeuwerik nemen in het grootste deel van het land sterk in aantal af (o.a. Beintema, et.al, 1995, Hoekstra, 21 en Van Dijk et.al, 28). Voor het voortbestaan van deze twee soorten in Nederland wordt gevreesd (o.a. Altenburg & Wymenga, 2). Grutto In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de grutto in de periode 1987-1989 sterk afgenomen (van 67 naar 2 paar per km2). Na het wegwerken van achterstallig beheer (opentrekken van dichtgegroeide sloten, bekalking en bemesting) is de dichtheid van de grutto in de periode 1991-1994 weer sterk toegenomen (van 22 naar 8 paar per km2). In de periode 1994-22 neemt de dichtheid van de grutto sterk af (van 8 naar 17 paar per km2). In 23 en 24 neemt de soort sterk toe tot 45 paar per km2. In 25 en 26 is er een lichte toename tot 5 paar per km2. In 27 neemt de Grutto hier weer sterk af tot 26 paar per km2. In de periode 28-21 is sprake van een licht herstel (tot 28-33 paar per km2). In het gebied de Bramen schommelt de dichtheid van de grutto in de periode 1987-1994 tussen de 4 en 5 paar per km2. Vanaf 1994 is de stand hier zeer sterk afgenomen tot 1 paar per km2 in 22. De afname wordt vrijwel zeker veroorzaakt door predatie en de aanwezigheid van de vos. In de periode 24-28 is sprake van enig herstel (tot 6-9 paar per km2), dat zich doorzet in 29 en 21 (18 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de grutto in de periode 1987-199 af van 53 tot 35 paar per km2. Daarna herstelt de soort zich weer tot 57 paar per km2 in 1994. Daarna is sprake van een zeer sterke afname tot 16 paar per km2 in 1999. In 2 en 21 lijkt sprake van enige stabilisatie. In 22 is de dichtheid nog verder gezakt (6 paar per km2). Vanaf 23 is sprake van een opmerkelijk herstel tot 21 paar per km2 in 25 en 26. In 27 is de dichtheid gedaald (14 paar per km2). In 28 is sprake van een licht herstel (16 paar per km2), dat doorzet in 29 en 21 (21 paar per km2). Tureluur De tureluur verdedigt zijn eigen nest niet of nauwelijks, maar zoekt bescherming door zijn nest te maken vlakbij het nest van een kievit of grutto (Brandsma, 29). In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de tureluur, na een afname in de periode 1987 tot en met 199 (van 8 naar 1 paar per km2), sterk toegenomen tot 15-2 paar per km2. Na een afname vanaf 22 neemt de soort weer toe (26: 14 paar per km2). De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 8 en 12 paar per km2. In het gebied de Bramen nam de dichtheid van 1987 tot 1991 toe van 9 tot 16 paar per km2. Vanaf 1997 is de dichtheid hier zeer sterk teruggelopen tot 4 paar per km2 in 21. Vanaf 22 neemt de dichtheid weer toe tot 8-1 paar per km2 (24-29). Opmerkelijk is de sterke toename in 21 (14 paar per km2). In het totale gebied is vanaf 1987 tot en met 1996 sprake van een toename van 8 naar 14 paar per km2. Vanaf 1997 loopt de dichtheid sterk terug tot 7 paar per km2 in 23. De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 8-11 paar per km2. Opmerkelijk is de sterke toename in 21 (14 paar per km2). Wulp In het gebied de Stouwe neemt de dichtheid van de wulp in de loop der jaren toe van 12 tot circa 22 paar per km2 in 2. In de periode 21-21 schommelt de dichtheid tussen de 18 en 22 paar per km2 met een negetieve uitschieter in 29 (14 paar per km2). In het gebied de Bramen neemt de soort vanaf 1987 tot 1995 toe van 8 tot 14 paar per km2. Daarna varieert de dichtheid tussen de 12-16 paar per km2. Opvallend is dat, in tegenstelling tot vrijwel alle andere soorten weidevogels, de wulp in het gebied de Bramen ook in de jaren 22-23 stabiel is gebleven. In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid van de wulp in de periode 1987-2 toe van 8 tot 16 paar 18

per km2. Daarna schommelt de dichtheid tussen de 14 en 18 paar per km2, waarbij 24 en 28 er in positieve zin (18 paar per km2) en 27 en 29 (14 paar per km2) er in negatieve zin uitspringen. Gezien het territoriale gedrag van de wulp zijn dit zeer hoge dichtheden. Graspieper In beide deelgebieden zijn de dichtheden van de graspieper vanaf 1988 zeer sterk toegenomen. In het totale onderzoeksgebied betreft dit een toename van 4 tot 25 paar per km2 in 1996. In de periode 1997-21 lijkt de stand zich te stabiliseren. Vanaf 21 is sprake van een forse afname tot 14 paar per km2 in 23. In 24 is sprake van een sterk herstel in alle gebieden. In het totale gebied neemt de soort toe tot 23 paar per km2. Dit stabiliseert zich in de periode 25-28. Opmerkelijk is de sterke toename in 29 (33 paar per km2). In 21 neemt de stand licht af. Veldleeuwerik De veldleeuwerik broedt incidenteel in het gebied. Opvallend is dat de soort broedde in de meest intensief bewerkte en ontwaterde percelen. De soort voelt zich kennelijk minder goed thuis in het natte veenweidegebied. In 1999 werd voor het eerst sinds jaren weer een territorium vastgesteld. In 2 werden 2 territoria vastgesteld. In de periode 2-29 zijn geen territoria vastgesteld. Opmerkelijk is dat in 21 sinds jaren weer een territorium is vastgesteld. Gele kwikstaart In de periode 1987-1997 zijn in het onderzoeksgebied geen territoria van de gele kwikstaart vastgesteld. Ook in eerdere inventarisaties in de Wieden (o.a. Veldkamp 1985) is de soort niet als broedvogel vastgesteld. In 1998 werd de soort voor het eerst als broedvogel (1 broedpaar) in het onderzoeksgebied vastgesteld. In 1999 werden in het deelgebied de Stouwe 2 territoria vastgesteld. In 2 is de soort alleen op doortrek waargenomen. Vanaf 21 broedt de soort jaarlijks in het gebied (1-4 paar per km2). Krakeend In het onderzoeksgebied is het aantal broedparen van de krakeend tot 1996 toegenomen van enkele broedparen per km2 tot circa 5 paar per km2. In de periode 23-28 schommelt de dichtheid tussen de 3-5 paar per km2. De laatste jaren neemt de soort verder toe (21: 7 paar per km2). Kuifeend De kuifeend heeft zich eind jaren tachtig in het onderzoeksgebied gevestigd en is toegenomen tot circa 2-3 paar per km2. In 1996 zijn opvallend veel broedparen van de kuifeend vastgesteld (6 paar per km2). In 1998 waren er opvallend weinig broedparen (1 paar per km2). De laatste jaren schommelt de dichtheid tussen de 3-6 paar per km2. De aangrenzende hoogwaterzone is echter van veel grotere betekenis als broedgebied voor de kuifeend. Wintertaling De wintertaling broedt de meeste jaren met één tot vier paren (=.5 tot 2 paar per km2) in het onderzoeksgebied. Alleen in 26 werden 7 broedparen vastgesteld. Tafeleend De tafeleend broedt onregelmatig met één tot enkele paren in het onderzoeksgebied. De laatste jaren zijn geen broedgevallen vastgesteld. Kwartel De kwartel broedt incidenteel in het onderzoeksgebied. Paapje Het paapje broedt slechts zeer incidenteel in het onderzoeksgebied. 19

4.3. Niet kritische soorten Niet kritische soorten stellen weinig eisen aan hun broedbiotoop. Het betreft de kievit en de scholekster. Beide soorten broeden op kale akkers of in korte vegetatie. Met name de kievit heeft een voorkeur voor een vochtige omgeving, maar ze broeden ook op drogere akkers. Ook broeden ze graag op de bagger die is blijven liggen bij het schonen van de sloten. De kuikens hebben een voorkeur voor kort gras (beweide, en gemaaide percelen), maar ook voor percelen met veel structuur (kort en lang gras). Als het legsel uitgekomen is, zijn deze soorten hierdoor weinig gevoelig voor maaiactiviteiten. Kievit Het lange broedseizoen (maart tot en met juni) en de hoge vervolglegselcapaciteit van de kievit verhogen de kans op succesvol broeden aanmerkelijk. In het gebied de Stouwe is de dichtheid van de kievit in de jaren 1987 tot 199 in het onderzoeksgebied sterk afgenomen (van 49 tot 17 paar per km2). Na het wegwerken van achterstallig beheer (opentrekken van dichtgegroeide sloten, bekalking en bemesting) is de kievit in de periode 1991-1994 weer sterk toegenomen (tot 7 paar per km2). Na een afname in 1996 (37 paar per km2) is de dichtheid daarna weer sterk toegenomen (21: 9 paar per km2). Na een dip in 22 en 23 (63 paar per km2) is de stand toegenomen tot zeer hoge dichtheden van 11 paar per km2 in 24 en 25 en 119 paar per km2 in 26. In 27 en 28 valt de dichtheid terug tot 85 paar per km2 en in in 29 loopt de stand nog verder af (56 paar per km2). In 21 neemt de soort weer toe (76 paar per km2). In het gebied de Bramen schommelt de dichtheid in de periode 1987-1994 rond de 35 tot 45 paar per km2. Daarna is sprake van een sterke afname (8 paar per km2 in 21). In 24 is sprake van herstel (28 paar per km2), maar de opvolgende jaren neemt de soort weer langzaam af. De sterke toename in 21 is opmerkelijk (42 paar per km2). In het totale onderzoeksgebied neemt de dichtheid in de periode 1987-199 af (van 45 tot 34 paar per km2). Daarna neemt de dichtheid toe tot ca. 5 paar per km2 (1993-1994). In de periode 1995-21 varieert de dichtheid tussen de 35-4 paar per km2. In 22-23 daalt dit tot 25-3 paar per km2. Vanaf 24 is sprake van een spectaculaire toename tot 58 paar per km2 in 26. In 27 valt de dichtheid terug tot 45 paar per km2 en in 29 valt deze verder terug (3 paar per km2). Opmerkelijk is het sterke herstel in 21 (54 paar per km2). Scholekster De dichtheid van de scholekster was in het totale onderzoeksgebied tot 1997 vrij stabiel (circa 11 paar per km2). Vanaf 1998 loopt de dichtheid sterk terug tot 2-3 paar per km2 (27-21). 4.4 Voldoen deelgebieden aan eisen (zeer) soortenrijk weidevogelgrasland (SN)? In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de vraag of de deelgebieden ook voldoen aan de eisen van de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN). In de SN zijn 2 weidevogelpakketten opgenomen: pluspakket soortenrijk weidevogelgrasland: eisen: 75 broedparen van weidevogels per 1 ha, waarvan 35 paar van de kritische soorten. pluspakket zeer soortenrijk weidevogelgrasland: eisen: 1 broedparen van weidevogels per 1 ha, waarvan 5 paar kritische soorten. Het onderzoeksgebied voldoet over de gehele periode 1987-21 ruimschoots aan de eisen van zeer soortenrijk weidevogelgrasland. Zelfs in 22, het jaar met de laagste weidevogelstand, wordt de norm gehaald. In de meeste jaren is het aantal broedparen, en met name het aantal paren van de kritische soorten veel hoger dan de eisen van het pluspakket zeer soortenrijk weidevogelgrasland (figuur 4.4). 2

Fig. 4.4 Totaal aantal broedparen weidevogels per km2 reservaatsgebied Giethoorn-Wanneperveen 1987-21 aantal 26 25 24 23 22 21 2 19 18 17 16 15 14 13 12 11 1 9 8 7 6 5 4 3 2 1 1987 1988 1989 199 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Totaal Kritisch 4.5. Ontwikkeling weidevogelstand in het gebied Roekebosch Het gebied Roekebosch was in het verleden (1987-1996) ook betrokken bij het onderzoek. Door de aanwezigheid van bosopslag in en langs de randen van dit gebied was het biotoop hier niet optimaal voor weidevogels en liep de stand terug. In 1997 is het onderzoeksgebied ingeperkt en is dit gebied komen te vervallen. Gegevens over de periode 1997-22 ontbreken. Dit gebied is daarom ook niet meegenomen in het totaal overzicht. In het najaar van 23 is hier de bosopslag verwijderd. Hierdoor is het biotoop voor weidevogels sterk verbeterd. Vanaf 23 is daarom de ontwikkeling van de weidevogelstand weer gevolgd. In het overzicht is alleen het aantal broedparen opgenomen en geen dichtheden, omdat het om een relatief klein gebied (23 ha) gaat. Uit het overzicht blijkt dat de verwijdering van bosopslag heeft geleid tot vestiging van meer weidevogels: kievit, watersnip en tureluur zijn zeer sterk toegenomen; slobeend, zomertaling, scholekster en graspieper hebben zich weer gevestigd. Opvallend is vooral de sterke toename van de kievit en de watersnip. Al neemt het aantal broedparen van de watersnip de laatste jaren weer af. De afname van de kievit in 21 wordt waarschijnlijk veroorzaakt, doordat een deel van de kieviten is uitgeweken naar een aanliggend geplagd rietland, dat net buiten het onderzoeksgebied valt. Vanaf 26 voldoet dit gebied ook ruim aan de norm van zeer soortenrijk weidevogelgrasland. 21

Het aantal broedparen van weidevogels in het gebied Roekebosch (23 ha) 1987-1996 en 23-21 (in najaar 23 bosopslag verwijderd) 87 88 89 9 91 92 93 94 95 96 3 4 5 6 7 8 9 1 Kievit 4 5 3 2 1 1 1 3 13 7 15 19 25 2 13 Grutto 5 6 2 1 1 1 1 3 2 1 Scholekster 1 1 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 Tureluur 2 1 1 2 6 4 3 3 3 Watersnip 1 1 1 2 3 1 1 1 1 3 3 6 8 6 4 5 Wulp 1 2 2 1 2 1 1 2 2 4 1 2 2 3 2 2 2 2 Slobeend 2 3 2 2 2 2 1 2 1 1 2 Zomertaling 1 1 1 2 1 1 1 1 Krakeend 1 1 1 1 1 1 1 Kuifeend 1 1 2 Wintertaling 1 Graspieper 1 1 1 1 1 2 2 3 Gele kwikstaart 2 1 1 1 22

5. BROEDSUCCES In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het broedsucces. Onder broedsucces wordt hier verstaan het percentage uitgekomen legsels (methode: dagelijkse overlevingskansen volgens Mayfield) (Johnson, 1979 en Beintema, 1992). In de periode 1988-21 zijn van een groot aantal legsels de lotgevallen vastgesteld en het broedsucces bepaald. Er zijn vrij grote verschillen in aantallen nesten en nestdagen per jaar. Dit komt vooral door de variatie in het aantal aanwezige broedparen. Hoe groter het aantal nestdagen, hoe betrouwbaarder het broedsucces kan worden bepaald. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het broedsucces van de grutto, kievit en wulp. Succesvolle legsels Uitgekomen legsels zijn te herkennen aan de achtergebleven droge doppen (b.v. bij grutto en wulp) of droge eischilfers (b.v. bij kievit) in het nest. Verliesoorzaken Over de verliezen door predatie wordt nader ingegaan in hoofdstuk 8. Verliezen door beweiding, maaien en landbouwwerkzaamheden zijn in het algemeen eenvoudig vast te stellen. Soms wordt een nest verlaten. Dit kan diverse oorzaken hebben (b.v. verstoring bij maaiactiviteiten, gedeeltelijke predatie van het legsel, activiteiten mol onder het nest of aanwezigheid van predatoren). Dit is vaak niet goed vast te stellen. 5.1. Grutto In de periode 1988-1996 was het percentage succesvolle legsels zeer laag (3-45 %) met extreem lage waarden in 1989, 1995 en 1996 (12-25 %)(figuur 5.1). In de periode 1997-1999 was het broedsucces duidelijk hoger (48-57 %). In de periode 2-22 was het broedsucces zeer laag: 3 % resp.17 % en in 22 kwam slechts één van de 5 legsels uit (aantal legsels te laag om broedsucces te bepalen). Fig. 5.1 Broedsucces van de grutto a.h.v dagelijkse overlevingskans (S) (1988-21) uitkomst % 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 nvt 88 89 9 91 92 93 94 95 96 97 98 99 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 * n= 5 legsels; 46 nestdagen: te weinig om broedsucces te bepalen jaar Nesten 99 92 7 73 81 64 76 35 24 21 21 21 26 14 5 1 26 38 29 13 17 22 23 Nestdagen 1212 861 15 123 11 984 159 374 327 311 353 361 427 142 46 175 378 572 485 21 268 282 327 23

In de periode 23-28 was het broedsucces (47-62 %) aanzienlijk hoger dan in voorgaande jaren met een negatieve uitschieter in 27 (39 %) en een positieve in 28 (72 %). Toch zou dit de normale waarde horen te zijn in gebieden, waar het beheer is geoptimaliseerd voor weidevogels (geen landbouwwerkzaamheden of beweiding in het broedseizoen) en geen extreme predatie plaatsvindt (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). In 29 en 21 is het broedsucces, als gevolg van zeer hoge predatie, erg laag (25 resp. 32 %). Belangrijkste oorzaak van de legselverliezen is de zeer hoge predatie: 4-6 % met extreme uitschieters van 65-82 % in 1989, 1995, 1996, 2, 21, 22, 29 en 21 (figuur 5.2.). Fig. 5.2 Predatie van legsels van de grutto a.h.v. dagelijkse overlevingskans (S) (1988-21) % gepredeerde legsels 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 nvt* 88 89 9 91 92 93 94 95 96 97 98 99 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 * n= 5 legsels; 46 nestdagen: te weinig om broedsucces te bepalen jaar Nesten 99 92 7 73 81 64 76 35 24 21 21 21 26 14 5 1 26 38 29 13 17 22 23 Nestdagen 1212 861 15 123 11 984 159 374 327 311 353 361 427 142 46 175 378 572 485 21 268 282 327 In de periode 23-26 is de predatie gedaald, maar nog steeds relatief hoog. In 28 was de predatie 27 %, het laagst sinds de start van het onderzoek in 1987, maar nog steeds aan de hoge kant. Opmerkelijk is de zeer sterkte toename van de predatiedruk in 29 en 21. Doorgaans mag in ongestoorde situaties (open gebied, rustperiode in het broedseizoen en geen extreme predatie) een predatiepercentage in de orde van de 15-2 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). Deze referenties zijn gebaseerd op goede weidevogelgebieden, waar op dat moment geen vossen voorkwamen. In de periode 1987-1992 speelden, naast predatie, ook verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden nog een belangrijke rol. In de periode 1993-21 was in het grootste deel van het terrein sprake van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en speelde verlies van legsels door landbouwwerkzaamheden en beweiding maar een zeer beperkte rol. 5.2. Kievit Het percentage succesvolle legsels van de kievit varieert tussen de 55 % en 75 %, met negatieve uitschieters in 1989, in de periode 1995-1997 en in 27, 29 en 21 (35-45 %). In de periode 1993-21 was in het grootste deel van het terrein sprake van een uitgestelde maai- en beweidingsdatum en speelde verlies van legsels 24

Fig. 5.3 Broedsucces van de kievit a.h.v. dagelijkse overlevingskans (S) (1988-21) 1 95 9 85 8 75 7 65 6 uitkomst % 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 jaar 88 89 9 91 92 93 94 95 96 97 98 99 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 Nesten 74 71 67 58 44 49 54 29 16 4 58 54 44 44 29 43 94 91 91 95 77 53 84 Nestdagen 1148 95 985 918 596 725 638 352 175 59 1 914 694 452 445 645 1549 1626 1443 1472 1176 718 1229 Fig. 5.4 Predatie van legsels van de kievit a.h.v dagelijkse overlevingskans (S) (1988-21) % gepredeerde legsels 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 88 89 9 91 92 93 94 95 96 97 98 99 2 21 22 23 24 25 26 27 28 29 21 jaar Nesten 74 71 67 58 44 49 54 29 16 4 58 54 44 44 29 43 94 91 91 95 77 53 84 Nestdagen 1148 95 985 918 596 725 638 352 175 59 1 914 694 452 445 645 1549 1626 1443 1472 1176 718 1229 25

door landbouwwerkzaamheden en beweiding maar een zeer beperkte rol. Doorgaans mag, in percelen waar geen landbouwwerkzaamheden of beweiding plaatsvinden in het broedseizoen, een broedsucces in de orde van de 75 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). Belangrijkste oorzaak van de legselverliezen is de hoge predatie (3-45 %), met extreme uitschieters in 1989, in de periode 1995-1997 en in 27 en 29 (5-6 %) (figuur 5.4). Alleen in 1988, 1991, 1993, 1999, 22, 24 en 25 blijft de predatie onder de 25 %. Doorgaans mag in een ongestoorde situatie (optimaal weidevogelbeheer en geen extreme predatie door vossen) een predatie in de orde van de 15-2 % worden verwacht (o.a. Brandsma, 1988 en Buker en Reyrink, 1989). In de periode 1988-1992 speelden naast predatie ook verliezen door beweiding en landbouwwerkzaamheden nog een belangrijke rol. Als de predatie van legsels van de kievit (figuur 5.4) wordt vergeleken met de predatie van legsels van de grutto (figuur 5.2), valt op dat over de jaren een vergelijkbare ontwikkeling is te zien. De predatiedruk bij de kievit is gemiddeld jaarlijks echter ongeveer 2 % lager. 5.3. Wulp Het aantal gevonden legsels per jaar is te laag om jaarlijks het broedsucces te kunnen bepalen. Daarom zijn een aantal jaren samengenomen. Het broedsucces is in de periode 1988-1991 erg laag (31 %), maar neemt daarna in de periode 1992-22 toe tot rond de 5 %. In de periode 23-26 neemt dit verder toe tot rond de 6 %. De verliezen worden vrijwel volledig veroorzaakt door predatie. In 27-21 is het broedsucces laag (34 %). De figuur geeft een tendens aan dat de predatie van legsels van de wulp in de loop der jaren (tot 26) afneemt. In de periode 27-21 is de predatie erg hoog, maar dit wordt vooral bepaald door de hoge predatie in 27 (figuur 5.5). Figuur 5.5 Broedsucces en predatie van legsels van de Wulp a.h.v. dagelijkse overlevingskans in de periodes 1988-1991, 1992-1996, 1997-22, 23-26, 27-21 % 1 95 9 85 8 75 7 65 6 55 5 45 4 35 3 25 2 15 1 5 1988-1991 1992-1996 1997-22 23-26 27-21 68 legsels (1183 nestdagen) 27 legsels (413 nestdagen) 35 legsels (658 nestdagen) 49 legsels (86 nestdagen) 3 legsels (45 n = aantal legsels nd = aantal nestdagen (Mayfield) Broedsucces Predatie 26

6. AANTALSVERLOOP GRUTTO IN HET BROEDSEIZOEN Aantalsverloop In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het aantalsverloop van de grutto in het broedseizoen. Per telronde is vastgelegd of er sprake is van een territorium, een waarschijnlijk broedpaar (broedverdacht of nest) of gruttoparen met kuikens. In een gemiddeld broedseizoen mag worden verwacht dat de meeste gruttoparen in de eerste helft van april een territorium hebben, in de tweede helft van april beginnen met broeden en dat de meeste nesten tussen 1 en 25 mei uitkomen. Daarna duurt het nog 24 dagen voordat de kuikens vliegvlug zijn. In het gebied de Stouwe zijn in 21 in totaal 21 broedparen van de grutto vastgesteld. Het hoogste aantal broedparen wordt in de tweede helft van april bereikt. In de periode 23-25 en in 28 nam het aantal broedparen nog toe tot half mei (Brandsma 23, 24, 25 en 28). In deze jaren was sprake van hervestiging van grutto s, die mogelijk elders hun legsels waren verloren. Dit is in 29 en 21 hier niet vastgesteld (figuur 6.1). Tot 15 mei is het aantal paren vrij stabiel. Daarna neemt het aantal snel af. Op 16 juni waren er geen grutto s meer aanwezig. In het gebied de Bramen zijn 27 broedparen vastgesteld. Tot 21 mei blijft het aantal broedparen vrij stabiel. Daarna neemt het aantal broedparen langzaam af. Op 3 juli waren geen broedparen meer aanwezig. Fig. 6.1 Aantalsverloop grutto per ronde per deelgebied 21 (229 ha) aantal 46 44 42 4 38 36 34 32 3 28 26 24 22 2 18 16 14 12 1 8 6 4 2 Stouwe Bramen Totaal 2-3 april 9-15 april 2-27 april 3 ap-5 mei 6-14 mei 15-21 27-29 mei 3-jun 1-jun 16-jun 24-jun n=48 broedparen Verloop territoria en broedgevallen in het broedseizoen In het gebied de Stouwe zijn eind april/begin mei nog veel paren aanwezig die nog niet broeden. Eind mei zijn er relatief weinig paren met kuikens. Dit duidt op forse verliezen in de broedfase. De weinige paren met kuikens blijven wel aanwezig tot en met 1 juni. Dit betekent dat van deze paren waarschijnlijk wel één of meer kuikens vliegvlug zijn geworden (figuur 6.2). In het gebied de Bramen broeden begin mei de meeste paren. De eerste nesten zijn eind april al uit. Eind mei neemt het aantal broedparen flink af. Dit duidt op verliezen in de broedfase. Daarna neemt zowel het aantal broedparen als het aantal paren met kuikens geleidelijk af. Tot 24 juni worden paren met kuikens waargenomen. Dit duidt op een succesvolle kuikenfase (figuur 6.3). 27

Fig. 6.2 Aantal territoria, broedverdacht/nesten en paren met kuikens van de grutto per telronde (Stouwe 76 ha) 21 2 18 16 14 aantal 12 1 8 6 territoria broedverdacht/nest paren met kuikens n = 21 broedparen 4 2 2=4 9=4 2=4 3=4 6=5 15=5 27=5 3=6 1=6 16=6 24=6 Fig.6.3 Aantal territoria, broedverdacht/nesten en paren met kuikens van de grutto per telronde (Bramen 153 ha) 21 2 18 16 14 aantal 12 1 8 6 territoria broedverdacht/nest paren met kuikens n = 27 broedparen 4 2 3=4 15=4 27=4 5=5 14=5 21=5 29=5 3=6 1=6 16=6 24=6 28

7. AANTAL BROEDPAREN MET VLIEGVLUGGE KUIKENS In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het aantal broedparen dat met succes één of meerdere kuikens grootbrengt (vliegvlug). Dit is bepaald door, op basis van de uitkomstdata van de legsels, een vergelijking te maken tussen het verwachte aantal paren met kuikens in het veld, met het getelde aantal paren met kuikens in het veld. Hierbij zijn ook de succesvolle legsels betrokken die niet zijn gevonden, maar op basis van de kartering wel met zekerheid zijn uitgekomen. 7.1. Grutto 7.1.1. Uitkomstdata van de legsels Figuur 7.1 geeft een overzicht van de uitkomstdata van de legsels in 21. Van de 23 gevonden legsels van de grutto waren er 1 succesvol. Daarnaast waren er nog 4 succesvolle legsels die niet zijn gevonden. De eerste legsels kwamen eind april uit. 25 mei waren de meeste legsels uit. Begin juni kwam het laatste legsel uit. Fig. 7.1 Tijdstip van uitkomen van de legsels van de grutto (cumulatief) (n=14) 21 16 14 aantal legsels uit per 5 dagen 12 1 8 6 4 2 21-25 april 25-3 april 1-5 mei 6-1 mei 11-15 mei 16-2 mei 21-25 mei 26-3 mei 31-4 juni 7.1.2. Overleving van de kuikens De overleving van de kuikens van de grutto is per deelgebied (de Bramen en de Stouwe) bepaald. Dit onderscheid is gemaakt, omdat de ontwikkelingen in beide gebieden in de loop der jaren nogal verschillen en omdat van het deelgebied de Bramen ook vergelijkbare gegevens beschikbaar zijn uit de periode 1989-1991. Circa 24 dagen na het uitkomen van de legsels zijn de kuikens vliegvlug (Beintema en Müskens, 1981). Enkele dagen na het vliegvlug worden van de kuikens wordt het gezinsverband verbroken (Glutz e.a. 1977). Er is daarom vanuit gegaan dat 26 dagen na het uitkomen van de legsels het gezinsverband wordt verbroken. In het gehele onderzoeksgebied zijn, evenals in voorgaande jaren, de gruttoparen met kuikens wekelijks geteld. Op basis van de uitkomstdata van de gevonden legsels, kan dan een vergelijking worden gemaakt tussen het verwachte aantal paren met kuikens en het aantal getelde paren met kuikens in het veld. In het gebied de Stouwe (figuur 7.2a) kwamen 4 nesten uit. Het aantal verwachte paren met kuikens (op basis 29