Uitspraak /1/A1 Datum van uitspraak: woensdag 28 september 2016

Vergelijkbare documenten
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

Uitspraak /1/A3

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen Eerste aanleg - meervoudig

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

ECLI:NL:RVS:2015:2989

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Overige

Uitspraak /1/A1

Essentie uitspraak: Zie omtrent dit besluit ook: Casus: Noot van de commissie:

ECLI:NL:RVS:2017:2213

ECLI:NL:RVS:2016:1061

Uitspraak /1/R1

ECLI:NL:RVS:2014:3368

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RVS:2017:2173

Essentie uitspraak: Casus: Noot

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 maart 2016 in zaak nr. 15/2894 in het geding tussen:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. OGR-Updates.nl JOM 2017/58 AR 2017/177 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7492

Afdeling bestunrsreclitspraak. Behandelend ambtenii;ir J. Jhauw

Uitspraak /1/A1

Uitspraak /1/A1

Uitspraak /1/A4

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2017:1481

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 27 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:155

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RVS:2016:1059

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

Afdeling bestuursrechtspraak 1 1 JUN Behandelend ambtenaar

** [ /1/M1.], [10 november 2010]: [afstandseis tussen een lpg tankstation en een scholengemeenschap ], [Harlingen]

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Print deze uitspraak rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Schadevergoeding

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RVS:2016:2348

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

/1/A1, /1/A1 en /1/A1. het college van burgemeester en wethouders van Lelystad

JOM 2017/310 AR 2017/1305 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7543

/1. Datum uitspraak: 19 december 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:BZ2509

ECLI:NL:RVS:2013:283. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2014:3998

/1/M1. Datum uitspraak: 23 december 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak in het geding tussen:

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2014:1463

HABITAT ADVOCATENKANTOOR OMGEVINGSRECHT WONEN I ONDERNEMEN I NATUUR

ECLI:NL:RVS:2012:BW8140

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.

Uitspraak /1/R3

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:2307, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2015:1791

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

Uitspraak /1/R3

ECLI:NL:RVS:2011:BT6665

ECLI:NL:RVS:2014:2812

ECLI:NL:RVS:2011:BP3671

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel

Uitspraak /1/R3 Raad van State

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671

AR 2017/318 H.J. de Vries annotatie in TBR 2017/45

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

Raad. . te- 13. vanstate. -6 FEB. 2(m. Afdeling bestuursrechtspraak GEMEEME SOEST. Ingek. Nr. Afd.: ^ (


[appellante A], [appellante B] en Doe Het Zelf Terneuzen B.V., alle gevestigd te Terneuzen, (hierna: [appellant] e.a.),

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RVS:2013:2419

Uitspraak /1/R1

het college van gedeputeerde staten van Limburg Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar. I.P». Feis

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

ECLI:NL:RVS:2009:BI2655

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RVS:2017:1897

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

Musselkanaal. Bijlagen bij de toelichting NL.IMRO BP0602- vastgesteld: 29 oktober 2007 goedgekeurd: 24 juni 2008 onherroepelijk: 30 juli 2009


ECLI:NL:RVS:2017:2013

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2007:BB4709

ECLI:NL:RVS:2005:AU8440

Uitspraak /1/A2

Uitspraak /5/R1

A td el i n g b est u n rsrec h rsp ra a k Pagina 1 van 1. Uw kenmerk. Onderwerp

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. JOM 2017/165 JM 2017/36 met annotatie van G.A.J.M. Hoevenaars

ECLI:NL:RVS:2003:AL8988

Uitspraak /1

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Essentie uitspraak: Uit deze uitspraak blijkt dat bij een saneringssituatie met een lpg tankstation het vigerende bestemmingsplan leidend is.

ECLI:NL:RVS:2005:AU2986

Uitspraak /1/R6

ECLI:NL:RVS:2012:BX6487


ECLI:NL:RVS:2016:1433

Transcriptie:

Essentie uitspraak: Deze uitspraak bevat behalve de bekende zaken ook aspecten als relativiteit (de reclamanten wonen buiten het wettelijke invloedsgebied van 150 meter) wanneer sprake is van een positief effect op het groepsrisico. De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van www.groepsrisico.nl weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter/ Raad van State. Uitspraak 201504967/1/A1 Datum van uitspraak: woensdag 28 september 2016 Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis Proceduresoort: Hoger beroep Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:2561 201504967/1/A1. Datum uitspraak: 28 september 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Hellevoetsluis, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Hellevoetsluis, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2015 in zaak nr. 14/4026 in het geding tussen onder meer: [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een tankstation voor het wegverkeer met verkoop van LPG met bijbehorende shop en autowasfaciliteiten aan de noordzijde van de Nelson Mandelalaan, nabij de ovonde te Hellevoetsluis. Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant sub 1], [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden inzake langparkeren en de uitvoering van het landschappelijke inpassingsplan, het besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat twee voorschriften aan het besluit worden verbonden en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2A], bijgestaan door mr. M.M. de Vries, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.S. Weeda en F. van Wijk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, gehoord. Overwegingen 1. De vergunning is verleend voor het oprichten van een tankstation aan de rand van de bebouwde kom van Hellevoetsluis, ter vervanging van twee binnen de bebouwde kom gelegen tankstations, te weten het voormalige aan de Rijksstraatweg, ongeveer ter hoogte van de kruising met de Koninginnelaan, gelegen tankstation en het nog bestaande aan de Moriaanseweg West 62 gelegen tankstation. De vergunning ziet op het bouwen en in werking hebben van een tankstation met vier tankeilanden met acht tankplaatsen, een afleverpunt voor vrachtwagendiesel, een shop, een kantoor, een bergruimte, een toiletruimte, twee wasstraten met wachtruimte en vier wasboxen voor handbediend wassen met een bijbehorende technische ruimte en stofzuigerplaatsen. 1.1. De vergunning ziet, voor zover van belang, op het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, en het oprichten van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het perceel waarop het tankstation is voorzien, heeft ingevolge het bestemmingsplan "Ravense Hoek" de bestemmingen "Groen" en "Water". Omdat de bouw en het gebruik van een tankstation op het perceel in strijd met het bestemmingsplan zijn, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo vergunning verleend voor het project. Omdat het perceel buiten de bebouwingscontour van de Verordening Ruimte van Zuid-Holland is gelegen en de verordening de bouw en het gebruik van het tankstation daarbuiten niet toestaat, heeft het college op grond van artikel 15, eerste lid, daarvan een ontheffingsverzoek gedaan. Op 14 oktober 2013 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) de gevraagde ontheffing verleend. Deze ontheffing maakt onderdeel uit van het besluit van 29 april 2014. 1.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: a. het bouwen van een bouwwerk. c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. e. het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend: 1 met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, 2 in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3 indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was de vergunning te verlenen, omdat de raad van de gemeente Hellevoetsluis (hierna: gemeenteraad) geen verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Volgens hen heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat die verklaring niet is vereist, omdat in het besluit van de gemeenteraad van 17 februari 2011 is bepaald dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist indien de gemeenteraad reeds eerder positief heeft besloten op de activiteit die is opgenomen in een visie en dat dat het geval is aangezien het project is opgenomen in de Structuurvisie Hellevoetsluis 2015+. Daartoe voeren zij aan dat in die structuurvisie slechts globaal een locatie voor de realisatie van het tankstation is benoemd, terwijl volgens hen is vereist dat positief is besloten over de definitieve plannen op de definitieve locatie. Verder voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655, aan dat het besluit van de gemeenteraad van 17 februari 2011 onverbindend is wegens strijd is met de rechtszekerheid. 2.1. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist. 2.2. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de gemeenteraad categorieën gevallen aangewezen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. Daarin is onder meer besloten dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist indien de gemeenteraad reeds eerder positief heeft besloten op de activiteit die is opgenomen in een vastgesteld ruimtelijk kader, beleidsdocumenten en/of in een visie. 2.3. In de Structuurvisie Hellevoetsluis 2015+ wordt de realisatie van het tankstation, daarin motorbrandstofverkooppunt genoemd, verschillende keren vermeld. Het project wordt daarbij aangeduid als 'hard project', waarvan op korte termijn realisatie wordt verwacht en waarbij de gemeente een initiërende verantwoordelijkheid neemt. Op de bij de structuurvisie behorende kaart is het tankstation met nummer 37 aangeduid op de locatie waarvoor thans vergunning is verleend. Nu de realisatie van het tankstation op de concrete locatie is opgenomen in de structuurvisie als 'hard project', voldoet het project aan de onder 2.2 aangehaalde categorie gevallen die is aangewezen bij het besluit van de gemeenteraad van 17 februari 2011. Gelet daarop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist. In de uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat het door de raad van de gemeente Den Haag krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht genomen besluit van 20 januari 2011 onverbindend was wegens strijd met de rechtszekerheid. Aan dat oordeel lag ten grondslag dat de in dat besluit vermelde criteria "ruimtelijke relevante ontwikkelingen van enige omvang" en "politiek gevoelige ontwikkelingen" dermate ruim en algemeen waren dat het college in wezen de vrije hand was gelaten om de gemeenteraad al dan niet een verklaring van geen bedenkingen te vragen. De situatie in deze zaak is daarmee niet vergelijkbaar. Het in het besluit van 17 februari 2011 vermelde criterium, dat de activiteit is opgenomen in een vastgesteld ruimtelijk

kader, beleidsdocumenten of in een visie, is concreet genoeg om objectief te kunnen vaststellen of een activiteit daaraan voldoet. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad van 17 februari 2011 onverbindend is en om die reden wel een verklaring van geen bedenkingen zou zijn vereist. 3. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat gedeputeerde staten de ontheffing van de Verordening Ruimte ten onrechte in strijd met artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) hebben verleend. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte vermelde criteria materieel niet ruimer zijn dan ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro is toegestaan. Hiertoe voeren zij aan dat de ontheffing ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte kan worden verleend in alle gevallen waarin aan de in dat artikellid vermelde criteria wordt voldaan, terwijl artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro vereist dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. Daaraan is volgens hen niet voldaan. 3.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn gedeputeerde staten bevoegd ontheffing te verlenen van de bepalingen van deze verordening ten behoeve van de vestiging, de bouw, de verplaatsing of de uitbreiding van een woning, een bedrijf, een kantoor of een andere functie, of de functiewijziging van een bestaand gebouw of gebouwencomplex. Hiervoor moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden: a) er is sprake van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch belang; b) de provinciale belangen zoals verwoord in de provinciale structuurvisie worden niet in onevenredige mate aangetast; c) en zijn geen reële andere mogelijkheden én d) de negatieve effecten worden zoveel mogelijk beperkt. Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. 3.2. De in het eerste lid van artikel 15 van de Verordening Ruimte vermelde criteria strekken er, evenals het eerste lid van artikel 4.1a van de Wro, toe dat slechts ontheffing wordt verleend voor een ontwikkeling waarbij het belang bij de verwezenlijking van een ontwikkeling groter is dan het provinciale belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd. Met de criteria dat sprake moet zijn van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch belang en er geen andere reële mogelijkheden zijn, is gegeven dat zich bijzondere omstandigheden moeten voordoen die zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling. Niet valt in te zien dat het belang bij het, vanuit het oogpunt van onder meer externe veiligheid, verkeersveiligheid, overlast voor de omgeving en een betere spreiding van motorbrandstoffenverkooppunten, vervangen van twee tankstations binnen de bebouwde kom voor een tankstation daarbuiten op

ruimere afstand van bebouwing, niet zou zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toets op basis van de vier in artikel 15, eerste lid, vermelde criteria niet ruimer is dan ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro is toegestaan. 4. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen vervolgens dat gedeputeerde staten de ontheffing ten onrechte hebben verleend, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, van de Verordening Ruimte vermelde criteria. Ten eerste is er volgens hen geen sprake van een groot maatschappelijk, sociaal en/of (bedrijfs)economisch belang. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank gedeputeerde staten ten onrechte volgt in de redenering dat vanwege onder meer veiligheidsredenen een groot maatschappelijk belang bestaat bij de verplaatsing van het bestaande tankstation aan de Moriaanseweg West 62. Volgens [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] miskent de rechtbank daarbij dat de externe veiligheidsrisico's ter plaatse van het bestaande tankstation aan de Moriaanseweg West 62 blijven bestaan, aangezien het vlakbij gelegen tankstation aan de Rijksstraatweg 65 blijft bestaan, en dat de externe veiligheidsrisico's ter plaatse van het thans vergunde tankstation juist nieuw ontstaan. Ten tweede worden de provinciale belangen volgens [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] in onevenredige mate aangetast. Daartoe wijzen zij erop dat ingevolge de Verordening Ruimte 2014, zoals die luidt sinds 1 juli 2015, op het perceel slechts bovenlokale infrastructuur, natuur of in het Programma Ruimte uitgezonderde ontwikkelingen zijn toegestaan en betogen zij dat het tankstation daarmee niet te verenigen is. Ten derde betogen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] dat er reële andere mogelijkheden zijn voor de vestiging van het tankstation. Daartoe verwijzen zij naar de in hun opdracht opgestelde alternatievenstudie van 23 mei 2013 van IOB Ingenieursbureau. Volgens hen overweegt de rechtbank ten onrechte dat gedeputeerde staten hebben gemotiveerd waarom de alternatieve locaties niet passend zijn. Zij menen dat onvoldoende is gemotiveerd dat de door hen voorgestelde alternatieve locaties aan de N57, die in overeenstemming zijn met de Verordening Ruimte, niet passend zijn. De omstandigheid dat de twee bestaande tankstations aan de N57 een andere markt bedienen dan het thans vergunde tankstation, is volgens hen juist een reden om voor een locatie aan de N57 te kiezen, aangezien dat betekent dat er geen concurrentie zal zijn. Ook heeft de rechtbank miskend dat gedeputeerde staten ten onrechte geen alternatieven buiten de gemeentegrenzen hebben bezien, aldus [appellant sub 1] en [appellanten sub 2]. 4.1. Dat het tankstation aan de Rijkstraatweg 65 blijft bestaan, betekent niet dat sluiting van het tankstation aan de Moriaanseweg West 62 geen positief gevolg heeft voor de externe veiligheidsrisico's ter plaatse. Bovendien hebben gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat het belang bij de verplaatsing van het tankstation niet alleen is gelegen in veiligheidsredenen, maar mede in verkeers- en bedrijfseconomische redenen, wat door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] niet is betwist. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] gestelde externe veiligheidsrisico's ter plaatse van het thans vergunde tankstation, staat in het besluit dat er geen nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico zijn. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat die nadelige gevolgen er wel zijn. Hun betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank gedeputeerde staten ten onrechte heeft gevolgd in hun standpunt dat een groot maatschappelijk belang en bedrijfseconomisch belang bestaat bij de vestiging van het tankstation op de onderhavige locatie. Het betoog faalt in zoverre.

4.2. Reeds omdat de Verordening Ruimte 2014 nog niet gold ten tijde van het verlenen van de ontheffing op 14 oktober 2013, is de door [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] daaruit aangehaalde passage niet van belang voor de rechtmatigheid van de ontheffing. Volgens gedeputeerde staten worden de provinciale belangen niet onevenredig aangetast, aangezien de Verordening Ruimte de oprichting van tankstations langs rijks- en provinciale wegen zonder meer mogelijk maakt. Slechts omdat de Nelson Mandelalaan een gemeentelijke weg is, is volgens gedeputeerde staten een ontheffing nodig. Dat de oprichting van het tankstation op die locatie volgens de Verordening Ruimte niet is toegestaan, is de reden dat daarvoor een ontheffing is gevraagd. Die omstandigheid maakt niet dat de provinciale belangen onevenredig worden aangetast. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de provinciale belangen niet in onevenredige mate worden aangetast. Het betoog faalt ook in zoverre. 4.3. Gedeputeerde staten hebben in het besluit tot verlening van de ontheffing gemotiveerd dat aan de N57, op ongeveer 5 km afstand van de kern van Hellevoetsluis, reeds twee tankstations aanwezig zijn die vooral het doorgaande verkeer op de N57 bedienen. Het thans vergunde tankstation dient ter vervanging van twee binnen de bebouwde kom van Hellevoetsluis gelegen tankstations ten behoeve van de lokale markt. Vestiging aan de N57, waar voornamelijk het doorgaande verkeer op die weg langskomt, is dan ook geen geschikte vervanging voor het tankstation aan de Moriaanseweg West 62 en het voormalig tankstation aan de Rijksstraatweg. Een locatie buiten de gemeentegrenzen is daar evenmin een geschikte vervanging voor. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat er, anders dan gedeputeerde staten in het besluit tot verlening van de ontheffing van uitgaan, wel reële andere mogelijkheden bestaan voor de vestiging van het tankstation. Het betoog faalt ook in zoverre. 5. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten de ontheffing ten onrechte hebben verleend. 6. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat in de ruimtelijke onderbouwing 'Realiseren Motorbrandstoffenverkooppunt Nelson Mandelalaan Gemeente Hellevoetsluis' van Juridisch Planologisch Adviesbureau R3, laatst gewijzigd op 28 april 2014, onvoldoende is gemotiveerd dat het project in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Daartoe voeren zij aan dat de toets aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) onjuist is uitgevoerd, aangezien niet is aangetoond dat er een regionale behoefte is. Volgens hen is in de uitgevoerde marktanalyse, neergelegd in het rapport 'Actualisering analyse marktpotentie motorvoertuigbrandstofverkooppunten' van Goudappel Coffeng van 12 november 2013, slechts gekeken naar de lokale vraag naar brandstof, afgezet tegen het lokale aanbod binnen de gemeente, en zijn de tankstations net buiten de gemeente ten onrechte niet meegenomen in de analyse. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de actuele regionale behoefte gegeven zou zijn met de lokale behoefte. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] aan dat het bedrijfseconomische belang van de eigenaar van het tankstation niet opweegt tegen de veiligheidsrisico's ter plaatse van hun

woningen. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat, hoewel het tankstation aan de regelgeving over externe veiligheid voldoet, een groot gewicht toekomt aan hun goede woon- en leefklimaat. 6.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht is, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, onder meer voldoen aan de voorwaarde dat er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. 6.2. Hoewel in de marktanalyse zeer uitvoerig wordt ingegaan op de vijf in Hellevoetsluis gelegen tankstations, wordt daarin ook aandacht besteed aan de tankstations gelegen in de omgeving van Hellevoetsluis en wordt ingegaan op de afvloeiing naar tankstations buiten de gemeente. Volgens de rechtbank mocht het college op basis van deze marktanalyse de conclusie trekken dat er zowel een lokale als een regionale behoefte bestaat. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. 6.3. Ingevolge tabel 1 van bijlage 2 bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen, zoals die luidde ten tijde van belang, bedraagt de afstand tot de grens van het invloedsgebied in verband met de verantwoording van het groepsrisico 150 m. De in verband met het plaatsgebonden risico in acht te houden afstand tot kwetsbare objecten bedraagt 45 m vanaf het vulpunt. De woningen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] liggen op meer dan 180 m afstand van het thans vergunde tankstation. Op die afstand gelden geen beperkingen voor kwetsbare objecten en hoeft geen verantwoording van het groepsrisico te worden gegeven. Gelet daarop moet het ervoor worden gehouden dat de veiligheidsrisico's ter plaatse van hun woningen als gevolg van de vestiging van het tankstation, voor zover die er al zijn, dusdanig klein zijn dat aan de aantasting van hun woon- en leefklimaat daardoor niet het gewicht toekomt dat zij willen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het project om die reden in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. 7. Volgens [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] heeft het college onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen voor het milieu. Zij betogen dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat er slechts onderzoek in het kader van het ruimtelijk spoor is verricht, terwijl in het kader van het milieu indringender bezien had moeten worden wat de gevolgen van de inrichting voor het milieu zijn. 7.1. In de overwegingen van het besluit met betrekking tot de verleende toestemming voor het oprichten van een inrichting, gaat het college uitvoerig in op de toepassing van de beste beschikbare technieken en de aspecten afval, afvalwater, bodem, brandveiligheid, energiegebruik, externe veiligheid, geluid, lucht en duurzaam ondernemen. Met hun enkele stelling dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor het milieu, hebben [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat dat het geval is. 8. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank het besluit ten onrechte niet heeft vernietigd vanwege het ontbreken van een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling, te weten de beoordeling op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) of een verplichting bestond tot het toepassen van de

artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer, teneinde te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, hoewel de drempelwaarden zoals vermeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Volgens hen overweegt de rechtbank weliswaar dat in de ruimtelijke onderbouwing uitvoerig is ingegaan op de te verwachten milieueffecten, maar miskent de rechtbank daarbij dat deze aspecten daarin afzonderlijk zijn bezien, terwijl bij een vormvrije m.e.r.-beoordeling juist belang wordt gehecht aan de onderlinge samenhang en cumulatie van deze aspecten. 8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer: a. in zodanige gevallen en b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is in categorie 25.3 aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen, in gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer. 8.2. Daargelaten of de vergunde opslag van LPG onder categorie 25.3 van onderdeel D valt, nu maximaal 20 m3 LPG in vloeibare vorm in een ondergrondse tank wordt opgeslagen, is de Afdeling samen met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de omvang van de opslag van LPG in verhouding tot de drempelwaarde van 1 miljoen m3 en hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing en de overwegingen van het besluit staat over de gevolgen voor het milieu, niet te verwachten valt dat die opslag belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in het licht van de kenmerken van het project, de mate van kwetsbaarheid van het milieu in het gebied waarop het project van invloed kan zijn en de potentiële effecten, heeft kunnen concluderen dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten. 9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier. w.g. Wortmann w.g. Kors voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016