ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 januari 2004 *

Vergelijkbare documenten
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 28 april 2005*

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 april 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 november 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 13 oktober 2005 *

ARREST VAN HET HOF 17 juni 1992*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

Arrest van het Hof (Zesde Kamer) 13 november 1990 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 9 februari 2006 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

ARREST VAN HET HOF 19 januari 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 7 juli 2005 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 18 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 9 januari 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 mei 1989 *

Jurisprudentie. ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 17 oktober 2013 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 2007 *

ARREST VAN HET HOF 14 mei 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 8 juli 1999 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 27 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 13 juli 2006*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 13 oktober 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 26 mei 2005*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 27 januari 2000 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 22 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 29 november 2007 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 mei 2003 *

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 3 mei 2007*

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 30 april 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1988*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 16 september 1997 *

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

Jurisprudentie. BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 14 juni 2017 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 2 mei 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 7 maart 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 maart 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 1 oktober 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 19 mei 1998 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 mei 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 maart 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 24 januari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 21 februari 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 2 augustus 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 juli 1994 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Grote kamer) 17 maart 2005 * betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 27 juli 2004,

ARREST VAN HET HOF 27 april 1999 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 27 oktober 1998 *

Datum van inontvangstneming : 19/06/2012

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 27 oktober 1993 *

Hof van Cassatie, eerste kamer, Franse afdeling, arrest van 29 maart 2001 (nr. C F)

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 oktober 1987*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 9 november 2000 *

ARKEST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 7 september 2006 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 februari 2004 *

ARREST VAN HET HOF 4 februari 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

ZVK. ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 23 november 2006*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 11 juni 1987*

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 27 juni 1989* betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag,

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 28 mei 1998 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 23 mei 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 februari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 maart 1996"

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 25 januari 2007 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 9 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 oktober 2007 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 26 november 2009 (*)

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 14 februari 1985 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 maart 2002 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 7 januari 2004 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 15 maart 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 2 oktober 1997 *

ARREST VAN ZAAK C-215/94. ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 februari 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 20 februari 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 15 juli 2004 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 1 juli 1999 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 7 september 2006 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 *

Datum van inontvangstneming : 16/09/2013

Samenvatting van het arrest

ARREST VAN HET HOF 5 oktober 1988 *

ASML. ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 14 december 2006*

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh, J. P. Lindh, rechters,

ARREST VAN HET HOF 15 maart 1994 *

(" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN).

Transcriptie:

BLIJDENSTEIN ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 januari 2004 * In zaak C-433/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen Freistaat Bayern en Jan Blijdenstein, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, biz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittan- * Procestaai: Duits. I - 991

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 nië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), wijst HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door: de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde, de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door K. Beai, barrister, I-992

BLIJDENSTEIN de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en S. Grünheid als gemachtigden, gezien het rapport van de rechter-rapporteur, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 2003, het navolgende Arrest 1 Bij beschikking van 26 september 2001, ingekomen bij het Hof op 9 november daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van dat verdrag (PB 1972, L 299, biz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, biz. 1, en gewijzigde tekst biz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, biz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, biz. 1; hierna: Executieverdrag"). I-993

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Freistaat Bayern, een Duits openbaar lichaam, en J. Blijdenstein, in het kader van een regresvordering die tegen deze laatste door voormeld lichaam aanhangig is gemaakt ter inning van de geldbedragen die het uit hoofde van studiefinanciering aan het kind van Blijdenstein heeft betaald. Rechtskader Het Executieverdrag 3 Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast in burgerlijke en handelszaken. 4 Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt het volgende: Onverminderd de bepalingen van dit Executieverdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat." 5 Voorts bepaalt artikel 5, aanhef en punt 2, Executieverdrag: De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen: I - 994

BLIJDENSTEIN [...] 2) ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats, waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft [...]" Het nationale recht 6 Krachtens 1602 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duitse burgerlijk wetboek) zijn ouders hun kinderen onderhoud verschuldigd. Dit omvat volgens 1610, lid 2, van dit wetboek alle levensbehoeften, met inbegrip van de kosten van een passende beroepsopleiding. 7 Krachtens het Bundesausbildungsförderungsgesetz (wet studiefinanciering; hierna: BAföG") heeft een student recht op een studiefinanciering wanneer hij niet op een andere wijze over de voor zijn levensonderhoud en opleiding vereiste middelen kan beschikken. Deze toelage wordt verstrekt door de territoriaal bevoegde deelstaat. 8 Bij de berekening van de omvang van een studiefinanciering worden ingevolge 11 BAföG de onderhoudsverplichtingen van de ouders van de rechthebbende in aanmerking genomen. Wanneer een student aannemelijk maakt dat de ouders hun onderhoudsverplichting niet nakomen en dat de opleiding in het gedrang komt, wordt hem op zijn verzoek overeenkomstig 36, lid 1, eerste zin, BAföG, de ouders gehoord, een studiefinanciering toegekend, zonder verrekening van de door de ouders te betalen onderhoudsbijdrage. I - 995

9 37, lid 1, BAföG luidt als volgt: ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 Indien de student gedurende de periode waarin hij een studiefinanciering ontvangt, krachtens burgerlijk recht jegens zijn ouders aanspraak op onderhoud heeft, gaat deze aanspraak ten belope van de verrichte betalingen over op de deelstaat, doch enkel voorzover krachtens deze wet voor de bepaling van de behoeften van de student rekening moet worden gehouden met het inkomen en vermogen van de ouders. [...]" Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag 10 Blijdenstein woont in Nederland. 11 In het schooljaar 1993/1994 heeft zijn dochter aan een onderwijsinstelling te München (Duitsland) een opleiding aangevat. Per 1 september 1993 is haar door de Freistaat Bayern een studiefinanciering verstrekt. 12 Deze laatste heeft in de eerste plaats bij het Amtsgericht München (Duitsland) een regresvordering tegen Blijdenstein aanhangig gemaakt ter zake van de voor het studiejaar 1993/1994 verstrekte toelagen. Deze procedure is geëindigd met de definitieve veroordeling van verweerder in het hoofdgeding. I-996

BLIJDENSTEIN 13 De Freistaat Bayern heeft in de tweede plaats een nieuwe vordering bij het Amtsgericht München ingediend waarmee zij van Blijdenstein de voor de studiejaren 1994/1995 en 1995/1996 verstrekte toelagen terugvordert. 1 4 Blijdenstein heeft de bevoegdheid van het Amtsgericht München bestreden. Deze rechterlijke instantie heeft de exceptie van niet-ontvankelijkheid evenwel verworpen en de vordering van de Freistaat Bayern toegewezen. 15 Op hoger beroep van Blijdenstein heeft het Oberlandesgericht München (Duitsland) het vonnis in eerste aanleg herzien en de vordering van de Freistaat Bayern niet-ontvankelijk verklaard op grond dat verweerder in het hoofdgeding ingevolge artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, de enige in casu toepasselijke bepaling, slechts had kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van zijn woonstaat. 16 Daarop heeft de Freistaat Bayern beroep in Revision" ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Deze rechterlijke instantie betwijfelt of artikel 5, punt 2, Executieverdrag in een geval als het onderhavige toepasselijk is en heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: Kan een eiser wiens instanties een student krachtens publiek recht voor een bepaalde periode een studiefinanciering hebben betaald, zich beroepen op de I-997

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, wanneer hij op grond van een wettelijk overgegaan recht de burgerrechtelijke onderhoudsvordering die de student ten aanzien van diens ouders had gedurende de periode waarin de studiefinanciering is betaald, bij wege van regres uitoefent?" De prejudiciële vraag 17 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd, zich kan beroepen op de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag neergelegde bijzondere bevoegdheid, te weten die van het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats heeft. De toepasselijkheid van bet Executieverdrag 18 De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt om te beginnen op dat een vordering die een openbaar lichaam aanhangig heeft gemaakt om op de ouders I-998

BLIJDENSTEIN van een student de bedragen te verhalen die het krachtens publiek recht uithoofde van studiefinanciering aan laatstgenoemde heeft verstrekt, geen burgerlijke zaak is in de zin van artikel 1 Executieverdrag, ook al heeft de student tegenover zijn ouders een aanspraak op onderhoud die zijn grondslag vindt in het privaatrecht. 19 De Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn daarentegen van oordeel dat een op wettelijke subrogatie gebaseerde regresvordering onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt. 20 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 14 november 2002, Baten (C-271/00, Jurispr. blz. I-10489, punt 37), heeft geoordeeld dat artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het begrip burgerlijke zaak ook betrekking heeft op een regresvordering waarmee een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand aan de gescheiden echtgenoot en het kind van deze persoon heeft uitgekeerd, voorzover de grondslag en de wijze van instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht op het gebied van de onderhoudsplicht. Het Hof heeft hier echter aan toegevoegd, dat wanneer de regresvordering gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend, deze vordering niet kan worden geacht te vallen onder het begrip burgerlijke zaken. 21 In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, dat de wettelijke subrogatie die de deelstaten krachten 37, lid 1, BAföG geldend kunnen maken jegens de ouders van rechthebbenden op studiefinanciering, door het privaatrecht wordt beheerst. Gelet op de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte criteria moet derhalve worden geconcludeerd dat het hoofdgeding onder het begrip burgerlijke zaken in de zin van artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag valt. I-999

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 De toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag 22 De Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen dat artikel 5, sub 2, Executieverdrag niet van toepassing is in geval van een door een openbaar lichaam aanhangig gemaakte regresvor dering. 23 Zij betogen in hoofdzaak, dat de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag aan het Gerecht van de woonplaats van de tot onderhoud gerechtigde toegekende bevoegdheid afwijkt van de in artikel 2 Executieverdrag neergelegde regel volgens welke in beginsel het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is. Die afwijking vindt haars inziens haar rechtvaardiging in het streven, bescherming te bieden aan de tot onderhoud gerechtigde, die als zwakke partij wordt beschouwd, en zij kan dus slechts door deze partij worden ingeroepen. 24 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag autonoom moet worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie onder meer arresten van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punten 12 en 13, en 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, blz. I-3767, punt 12, en arrest Baten, reeds aangehaald, punt 28). 25 Ook zij in herinnering gebracht dat in het stelsel van het Executieverdrag de bevoegdheidsregels die afwijken van het algemene beginsel van de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, niet aldus mogen worden uitgelegd, dat zij verder gaan dan de door het Executieverdrag uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie inzonderheid reeds aangehaalde arresten Shearson Lehman Hutton, punten 14 en 16, en Benincasa, punt 13, en arrest van 13 juli 2000, Group Josi, C-412/98, Jurispr. blz. I-5925, punt 49). Deze uitlegging is te meer geboden met betrekking tot een bevoegdheidsregel als die van artikel 5, punt 2, Executieverdrag, op grond I - 1000

BLIJDENSTEIN waarvan de tot onderhoud gerechtigde de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de verdragsluitende staat waar de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de uitdrukkelijke geregelde gevallen, hebben de opstellers van het Executieverdrag kennelijk de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser willen uitsluiten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Shearson Lehmann Hutton, punt 17, Benincasa, punt 14, en Group Josi, punt 50). 26 Artikel 5, punt 2, Executieverdrag moet in het licht van deze beginselen worden uitgelegd. 27 Uit de bewoordingen van artikel 5, punt 2, Executieverdrag blijkt enkel dat deze bepaling van toepassing is ten aanzien van onderhoudsverplichtingen. Zij vermeldt niets omtrent de persoon die eiser kan zijn. In zoverre verschilt artikel 5, punt 2, Executieverdrag, zoals de verwijzende rechter opmerkt, van artikel 14 van dit verdrag. Deze laatste bepaling geeft ter zake van door consumenten gesloten overeenkomsten bijzondere bevoegdheidsregels, die verschillen naargelang de hoedanigheid van de consument in de procedure, hetgeen het Hof ertoe heeft gebracht te oordelen dat deze regels de consument slechts beschermen voorzover hij persoonlijk eiser of verweerder in een procedure is (arrest Shearson Lehmann Hutton, reeds aangehaald, punt 23). 28 Zoals de Commissie evenwel te kennen geeft, valt het verschil in redactie van voormelde bepaling te verklaren doordat de artikelen 5 en 14 Executieverdrag in het stelsel van dit verdrag een verschillende plaats innemen. Terwijl artikel 5 een bevoegdheid regelt die toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 Executieverdrag niet uitsluit, voorziet artikel 14 in uitputtende bevoegdheden. Het verschil in bewoordingen tussen deze bepalingen kan derhalve niet worden aangevoerd ten betoge dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag een ruim toepassingsgebied heeft dat zich ook uitstrekt tot procedures waarin de tot onderhoud gerechtigde niet persoonlijk eiser is. I - 1001

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 29 Een en ander vindt steun in de redenering die het Hof heeft gevolgd in punt 19 van het arrest Farrell, reeds aangehaald, waarin het heeft geoordeeld dat de afwijking bedoeld in artikel 5, punt 2, Executieverdrag tot doel heeft, degene die onderhoud vordert, die in een dergelijke procedure als de zwakste partij wordt beschouwd, een alternatieve bevoegdheidsgrondslag te bieden. Hierbij zijn de auteurs van het Executieverdrag er volgens het Hof van uitgegaan, dat deze specifieke doelstelling zwaarder moet wegen dan die welke door de regel van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag wordt nagestreefd, namelijk het beschermen van de verweerder, die gewoonlijk de zwakste partij is omdat hij degene is tegen wie de vordering wordt ingesteld. 30 Een openbaar lichaam dat een regresvordering aanhangig maakt tegen degene die onderhoud verschuldigd is, bevindt zich echter niet in een zwakke positie ten opzichte van deze laatste. Bovendien is geen sprake meer van een precaire financiële situatie van de tot onderhoud gerechtigde, aangezien diens behoeften zijn gedekt door de verstrekkingen van dat openbaar lichaam. 31 Wanneer de tot onderhoud gerechtigde de steun heeft verkregen waarop hij aanspraak kon maken, zijn er derhalve geen termen meer aanwezig om degene die onderhoud verschuldigd is de door artikel 2 Executieverdrag geboden bescherming te ontzeggen, vooral nu het gerecht van de woonplaats van de verweerder de draagkracht van deze laatste het best kan beoordelen. 32 Deze uitlegging vindt bovendien steun in het rapport-schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 97). Luidens dit rapport is het niet de bedoeling van de speciale bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, om voor regresvorderingen de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde of zelfs van de overheid te baseren ongeacht welk van beide technieken men in een bepaald recht heeft gekozen". I - 1002

BLIJDENSTEIN 33 Aangaande het door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat de toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag op regresvorderingen van openbare lichamen de bescherming van de tot onderhoud gerechtigden zou kunnen versterken doordat de bevoegde organen worden aangemoedigd deze laatsten voorschotten uit hoofde van hun aanspraak op onderhoud te verstrekken, heeft de Duitse regering terecht opgemerkt dat deze organen hun voorschotten slechts verstrekken ter voldoening aan wettelijke verplichtingen, die door de nationale wetgever zijn afgestemd op de situatie van de betrokken rechthebbenden. 34 Derhalve moet op de gestelde vraag worden beantwoord dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd. Kosten 35 De kosten door de Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. I - 1003

ARREST VAN 15. 1. 2004 ZAAK C-433/01 HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer), uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 26 september 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht: Artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd. Jann Timmermans Rosas Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 2004. De griffier R. Grass De president V. Skouris I - 1004