Wet inkomstenbelasting 2001

Vergelijkbare documenten
Wet inkomstenbelasting 2001

Wet inkomstenbelasting 2001

Wet inkomstenbelasting 2001

Wet inkomstenbelasting 2001

INKOMSTENBELASTING. Inkomstenbelasting Art. 1.1 Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

Wet inkomstenbelasting 2001

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Wet inkomstenbelasting 2001

Actualiteiten. leven & banksparen; selectie van (wet)teksten IB

VOORSTEL VAN WET ZOALS GEWIJZIGD NAAR AANLEIDING VAN HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Opgesteld door: Erik van Toledo. Datum: 21 januari Fiscale site Levensverzekeringen. Site-adres:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Actualiteiten. leven & banksparen; selectie van (wet)teksten IB

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen) VOORSTEL VAN WET

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010)

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001

1. Inkomstenbelasting

1. Inkomstenbelasting/premie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vragen en antwoorden over fiscale partnerregeling en heffingskortingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Aftrek vrijwillige pensioenpremie zelfstandige ondernemer

Datum: 21 januari Fiscale site Levensverzekeringen (on-line sinds 16 april 2002)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

(Tekstselecties voor FsL geldend op: ) Wet van 30 mei 1990, inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

Besluit van tot vaststelling van het besluit ter voorkoming van dubbele belasting voor de BES eilanden (Besluit ter voorkoming dubbele belasting BES)

(Tekstselecties voor FsL geldend op: ) Wet van 30 mei 1990, inzake invordering van rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)

Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen Geldend van t/m heden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Zorgverzekeringswet. Zorgverzekeringswet

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

A. In artikel 2.5, tweede lid, wordt 4.17, 4.18 vervangen door: 4.17, 4.17a, 4.17b, 4.17c, 4.18.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Invorderingswet. Revisierente. Aansprakelijkheid verzekeraars

Belastingdienst. Inkomstenbelasting Vragen en antwoorden over de fiscale partnerregeling en heffingskortingen 2013

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Besluit voorkoming dubbele belasting 2001

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Regeling zorgverzekering

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

EXAMENPROGRAMMA. Vakopleiding Bedrijfsadministratie & Accountancy (VBA ) Examen Belastingrecht niveau 6 Niveau

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

VOORSTEL VAN WET. Artikel I. De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Reglementnummer: Pagina 1 van 6. Werkgever: gevestigd te.

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale onderhoudswet 2010)

HOOFDSTUK 3 VOORWERP VAN DE BELASTING (HOOFDSTUK II VAN DE WET)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Voorstel van wet van de leden Sterk en Ortega-Martijn ter bevordering van het sparen door jongeren (Jongerenspaarwet)

C. In artikel 2.5, tweede lid, wordt de artikelen 3.60, 3.83, 3.116, vierde lid, vervangen door: de artikelen 3.60, 3.83,

Inkomstenbelasting - Winst -- Deel 5

Transcriptie:

Wet inkomstenbelasting 2001 Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de grondslag van de belasting op inkomen te verbreden en te versterken; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1. Inkomstenbelasting Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen. Artikel 1.2. Uitbreiding en beperking partnerregeling 1. In aanvulling op artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en: a. uit wiens relatie met de belastingplichtige een kind is geboren; b. die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind door de belastingplichtige is erkend; c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld; d. die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie; e. die evenals de belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander, of f. die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belastingplichtige was. 2. Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen. 3. Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt. 4. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het eerste lid wordt niet als partner aangemerkt: 1

a. een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt; b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is. 5. Personen die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid. 6. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee ongehuwde personen die met toepassing van de vorige leden en artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt, voor de bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld met gehuwden. 7. Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het eerste lid, onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 biedt, mits de belastingplichtige een afschrift van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening voor hem en voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, ten behoeve van opvang overlegt. 8. Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt. 9. Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Artikel 1.6a. Levensverzekering In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenen 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder lijfrente: a. een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel d, onder 2, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen; b. een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van eenlijfrentebeleggingsrecht (artikel 3.126a), welke aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen, anders dan op grond van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, onder 2, of ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990, alsmede de met een zodanige aanspraak verband houdende aanspraak op winstuitkeringen. 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder pensioenregeling: a. een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting; b. een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet 2

verplichte beroepspensioenregeling, zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop. c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belastingwetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd; d. een pensioenregeling van een internationale organisatie; e. een pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting BES. 3. Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen regels. 4. Een aanspraak op het tegoed van een lijfrentespaarrekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning, niet vatbaar voor beslag. 5. Onder een pensioenregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt mede begrepen hetgeen wordt verkregen als gevolg van de voldoening van een te hoge premie die niet is gecorrigeerd binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of artikel 26, onderdeel c, van de Pensioenwet. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt. Artikel 1.7b [Vervallen per 01-01-2013] Hoofdstuk 2. Raamwerk Afdeling 2.3. Verschuldigde inkomstenbelasting Artikel 2.7. Verschuldigde inkomstenbelasting; hoofdregel 1. De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting is het gezamenlijke bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op: a. het belastbare inkomen uit werk en woning; b. het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, wordt het op grond van de eerste volzin berekende gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 8.3). 2. Het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting wordt voor belastingplichtigen die, anders dan door overlijden, niet gedurende het gehele kalenderjaar binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 zijn, tijdsevenredig verminderd volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. 3. Indien de belastingplichtige ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen en de volgens artikel 12, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen niet volledig kan worden verrekend met de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen, wordt het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, ook met dat niet verrekende deel verminderd. 3

Artikel 2.8. Verschuldigde inkomstenbelasting op gewone aanslag 1. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, is de verschuldigde belasting voorzover deze bij wege van aanslag wordt geheven de belasting die wordt berekend over de belastbare inkomens, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen. 2. Als te conserveren inkomen worden aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van de artikelen 3.58, eerste lid, 3.64, eerste lid, 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, 3.136, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, 4.16, eerste lid, onderdeel h, 7.2, achtste lid, of 7.5, vierde, vijfde of zevende lid. 3. Op een bij de aangifte gedaan verzoek wordt het positieve inkomensbestanddeel dat in aanmerking is genomen op grond van artikel 3.58, eerste lid, geheel of gedeeltelijk niet als te conserveren inkomen aangemerkt. 4. Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht op een niet in Nederland wonende verkrijger of wegens een verdeling van een huwelijksgemeenschap naar een zodanige verkrijger binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, indien de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven Nederlandse onderneming als bedoeld in artikel 7.2 en niet tot het resultaat van een werkzaamheid in Nederland van hem behoren. 5. Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17a in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de overgang. 6. Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een verdeling van een nalatenschap naar een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont binnen twee jaar na het overlijden van de erflater. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17b in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de verdeling. 7. Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt als te conserveren inkomen aangemerkt het in de tweede volzin aangeduide gedeelte van het vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang wegens een vervreemding aan een natuurlijk persoon die niet in Nederland woont en bij welke vervreemding artikel 4.22 toepassing heeft gevonden. Als te conserveren inkomen wordt aangemerkt het deel dat uitgaat boven het vervreemdingsvoordeel dat ingevolge artikel 4.17c in aanmerking zou zijn genomen wanneer de natuurlijk persoon, bedoeld in de eerste volzin, in Nederland zou hebben gewoond ten tijde van de vervreemding. Artikel 2.9. Verschuldigde belasting op conserverende aanslag 1. De over te conserveren inkomen verschuldigde belasting is het volgens artikel 2.7 bepaalde bedrag aan belasting verminderd met het volgens artikel 2.8 bepaalde bedrag aan belasting, met dien verstande dat de belasting ten minste wordt gesteld op het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn indien het te conserveren inkomen het enige inkomen zou zijn. 2. Indien een met toepassing van artikel 2.8 vastgestelde belastingaanslag wordt verminderd, anders dan ingevolge verliesverrekening, en deze vermindering gevolgen heeft voor de over te conserveren inkomen verschuldigde belasting, brengt de inspecteur de desbetreffende belastingaanslag daarmee in overeenstemming bij voor bezwaar vatbare 4

beschikking. Afdeling 2.4. Toerekeningsregels Artikel 2.14. Toerekening tussen en binnen de belastbare inkomens 1. Indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, wordt het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen. 2. Voorzover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. 3. In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid worden: a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen; b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2; c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan zes achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend inkomen uit sparen en beleggen genereren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 5.2, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen; d. van een werkgever die een met de belastingplichtige verbonden persoon is als bedoeld in artikel 3.91, of waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon als bedoeld in artikel 3.92 een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4, uitgezonderd de artikelen 4.10 en 4.11, ontvangen vergoedingen ter zake van kosten en lasten die verband houden met een werkruimte ten behoeve van hemzelf in zijn woning, niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare loon, doch bij de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en wordt die werkruimte tot het vermogen van die werkzaamheid gerekend, indien de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en: 1º. ingeval de belastingplichtige tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of 2º. ingeval de belastingplichtige niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij zijn belastbaar loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft. 4. Met betrekking tot het derde lid, onderdeel d, is artikel 3.16, twaalfde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.14a. Toerekening afgezonderd particulier vermogen 1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd 5

particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt. 2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen, niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen: a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan. 3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan: a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen; b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn. 4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erfgenaam mede verstaan een persoon die is onterfd en die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen of wiens partner of bloed- of aanverwant in de rechte lijn in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen. 5. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een persoon die rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats. 6. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam. De in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening is niet van toepassing ingeval blijkt dat de erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking in overwegende mate is gericht op het geheel of gedeeltelijk ontgaan of uitstellen van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde toerekening. 7. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing, waarbij het afgezonderd particulier vermogen wordt geacht een onderneming te drijven met behulp van zijn gehele vermogen. 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening. 6

Artikel 2.15. Toerekening inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting van een minderjarig kind 1. Voor de toepassing van deze wet, behoudens voorzover het de toepassing van artikel 2.16 betreft, wordt geen rekening gehouden met het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van een minderjarig kind. 2. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, en 3.92, de belastbare inkomsten uit eigen woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang, de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de op grond van artikel 9.2 ter zake als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. 3. Met de ouder die het gezag over het kind uitoefent, wordt, indien niet tevens een andere ouder het gezag uitoefent, gelijkgesteld de ouder van wie het gezag is beëindigd op grond van artikel 266 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. 4. Indien het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt, worden de in het tweede lid bedoelde inkomensbestanddelen, rendementsgrondslag en geheven dividendbelasting in gelijke delen aan ieder van hen toegerekend. Artikel 2.16. Verhaalsrecht 1. De belastingplichtige aan wie inkomensbestanddelen van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting, voorzover deze is voldaan. 2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting, bepaald naar de verhouding waarin de belastbare inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang onderscheidenlijk het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dat tot de belastingschuld heeft geleid. 3. Indien in het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te conserveren inkomen is begrepen, wordt het in het eerste lid bedoelde gedeelte bepaald met overeenkomstige toepassing van de artikelen 2.8, eerste lid, en 2.9. 4. Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken. Artikel 2.17. Toerekening inkomensbestanddelen, bestanddelen van de rendementsgrondslag, geheven dividendbelasting en korting voor groene beleggingen van de belastingplichtige en zijn partner 1. Inkomensbestanddelen van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene door wie de inkomensbestanddelen zijn genoten of op wie deze drukken. Bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren. 2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, en de op grond van artikel 9.2 als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. De korting voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht bij hen op te komen in de verhouding die op grond van dit artikel wordt toegepast voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen. Indien de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting in aanmerking genomen bij degene met het hoogste verzamelinkomen. Indien het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn en de 7

gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van de belastingplichtige en zijn partner nihil bedraagt, wordt de korting in aanmerking genomen bij degene met de hoogste leeftijd. 3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren en de geheven dividendbelasting wordt geacht bij ieder voor de helft te zijn geheven voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen. 4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, voor de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen of voor de geheven dividendbelasting tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan. 5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen: a. belastbare inkomsten uit eigen woning; b. het inkomen uit aanmerkelijk belang vóór vermindering met de persoonsgebonden aftrek; c. de persoonsgebonden aftrek. 6. Indien een persoonsgebonden aftrek van een belastingplichtige in aanmerking is genomen bij zijn partner wordt een met die aftrek verband houdende negatieve persoonsgebonden aftrek eveneens in aanmerking genomen bij die partner, zo die persoon nog steeds kan kwalificeren als partner van de belastingplichtige. 7. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoeken in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8. 8. In afwijking van het vijfde lid en artikel 5.2, tweede lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in het zevende lid, derde volzin, over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtige zijn, mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt. Voor de toepassing van hoofdstuk 5 worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste volzin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad. 9. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid. Hoofdstuk 3. Heffingsgrondslag bij werk en woning Afdeling 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning Artikel 3.1. Belastbaar inkomen uit werk en woning 1. Belastbaar inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13). 2. Inkomen uit werk en woning is het gezamenlijke bedrag van: a. de belastbare winst uit onderneming (afdeling 3.2); b. het belastbare loon (afdeling 3.3); 8

c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (afdeling 3.4); d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (afdeling 3.5); e. de belastbare inkomsten uit eigen woning (afdeling 3.6); f. de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.8) en g. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten (afdeling 3.9); verminderd met: h. de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (afdeling 3.6a); i. de uitgaven voor inkomensvoorzieningen (afdeling 3.7) en j. de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6). Afdeling 3.2. Belastbare winst uit onderneming Paragraaf 3.2.1. Belastbare winst uit onderneming Artikel 3.2. Belastbare winst uit onderneming Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4) en de MKB-winstvrijstelling (paragraaf 3.2.5). Artikel 3.3. Uitbreiding begrip belastbare winst uit onderneming 1. Belastbare winst uit onderneming is mede: a. de winst die de belastingplichtige, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2); b. het bedrag van de gezamenlijke voordelen die de belastingplichtige geniet uit hoofde van een schuldvordering op een ondernemer ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming, indien zich een in het derde lid genoemde omstandigheid voordoet. 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, behoeft de medegerechtigdheid zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo. 3. Een in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde omstandigheid is: a. de schuldvordering is onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze in feite functioneert als vermogen van de in dat onderdeel bedoelde onderneming of b. de vergoeding over de schuldvordering is op het tijdstip van het aangaan van de schuldvordering zodanig vastgesteld dat deze rechtens dan wel in feite bezien over de gehele looptijd grotendeels afhankelijk is van de winst van de in dat onderdeel bedoelde onderneming. 4. Het eerste lid, onderdeel b, is in afwijking in zoverre van artikel 2.14 niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering die tevens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden zouden kunnen worden aangemerkt. 5. Indien de voorwaarden waaronder een schuldvordering is aangegaan nadien worden gewijzigd, wordt voor de toepassing van het derde lid de schuldvordering op het tijdstip van het wijzigen van de voorwaarden geacht opnieuw te zijn aangegaan. 6. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde voordelen worden bepaald alsof de schuldvordering een onderneming vormt. Paragraaf 3.2.2. Winst uit een onderneming Artikel 3.8. Winst Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. Artikel 3.13. Overige vrijstellingen 1. Tot de winst behoren niet: a. voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten 9

door schuldeisers, voorzover de voordelen de som van het verlies uit werk en woning dat overigens mocht zijn geleden en de volgens afdeling 3.13 te verrekenen verliezen uit het verleden overtreffen; met prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten wordt gelijkgesteld het niet afdwingbaar worden van een vordering ingevolge artikel 358 van de Faillissementswet; b. voordelen bestaande uit aanspraken die berusten op een pensioenregeling en leiden tot als loon aan te merken pensioentermijnen of die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen; c. voordelen bestaande uit aanspraken op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op een bedrijfsbeëindigingsvergoeding van een door een of meer van Onze Ministers opgerichte stichting ter bevordering van de ontwikkeling en van de sanering binnen het bedrijfsleven, voorzover die aanspraken bestaan uit rechten op belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen en uitsluitend zijn toegekend ter zake van de beëindiging van de onderneming; d. voordelen bestaande uit uitkeringen en aanspraken op uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen; e. voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen c en d; f. uitkeringen uit een stakingskas; g. een door Onze Minister na overleg met Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling te bepalen deel, daaronder mede begrepen het geheel, van de voordelen ingevolge bij deze ministeriële regeling aangewezen regelingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur alsmede aangewezen overeenkomsten die vooruitlopen op die regelingen; h. voordelen die op de voet van artikel 32ab, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel in aanmerking zijn genomen, mits de belastingplichtige de aldaar bedoelde schriftelijke mededeling in zijn administratie bewaart; i. voordelen die worden genoten op grond van door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu bij ministeriële regeling aan te wijzen mobiliteitsprojecten die worden gehouden in het kader van het project Anders betalen voor mobiliteit of die worden gehouden in het kader van het programma Beter Benutten, en j. voordelen die worden genoten op grond van artikel 5.3 van de Jeugdwet. 2. Op de voordelen bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, en de voordelen op grond van een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in dat onderdeel, is artikel 2.14, eerste lid, niet van toepassing. Artikel 3.25. Jaarwinst De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt. Artikel 3.26. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar 1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst blijven kosten en lasten voorzover deze, al dan niet door tussenkomst van derden, rechtstreeks of zijdelings verband houden met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar, buiten aanmerking, ook al zou de omvang van deze kosten en lasten reeds bij het einde van het jaar vaststaan. 2. De in het eerste lid bedoelde kosten en lasten komen in aanmerking bij het bepalen van de winst van de op het kalenderjaar volgende jaren en wel naar gelang de wijzigingen optreden. 3. Ten aanzien van een onderneming die het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, is het eerste lid niet van toepassing op kosten en lasten die betrekking hebben op overeenkomsten van schadeverzekering, voorzover uit de overeenkomsten verplichtingen voortvloeien ter 10

zake van schaden aan de gezondheid van natuurlijke personen. Artikel 3.27. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en betaling 1. De in artikel 3.26 bedoelde kosten en lasten worden in afwijking van dat artikel uiterlijk in aanmerking genomen in het jaar van betaling. Daarbij wordt een betaling vóór de aanvang van het kalenderjaar of binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar gelijkgesteld met een betaling in het jaar. 2. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen voorzover niet uitgezonderd in het derde lid van toepassing indien de betalingen plaatsvinden in de vorm van krachtens een pensioenregeling verschuldigde premies of koopsommen aan een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij. Daarbij blijft het in de premies of koopsommen begrepen bestanddeel voor toekomstige wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen buiten aanmerking voorzover dit bestanddeel uitgaat boven het bedrag dat nodig is om de opgebouwde pensioenrechten, ter zake waarvan aan het fonds of de maatschappij geen premies of koopsommen meer moeten worden betaald, te kunnen aanpassen aan een wijziging in de hoogte van lonen of prijzen van 4% per jaar. 3. Het eerste lid is voor pensioenvoorzieningen alleen van toepassing op betalingen die worden verricht aan een lichaam dat: a. een verzekeraar is als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht; of b. volgens artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting. 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld, volgens welke, zo nodig onder te stellen voorwaarden, kan worden afgeweken van het tweede en het derde lid. Artikel 3.28. Loon- en prijswijzigingen na afloop jaar en rekenrente pensioenvoorzieningen Voor de toepassing van de artikelen 3.26 en 3.27 wordt een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar ten aanzien van kosten en lasten die betrekking hebben op pensioenvoorzieningen, niet aanwezig geacht, indien die kosten en lasten betrekking hebben op een pensioengrondslag die is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar, en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste 4%. Artikel 3.29. Waardering pensioenverplichtingen en soortgelijke verplichtingen De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%. Artikel 3.53. Fiscale reserves 1. Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst kan worden gereserveerd: a. tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten (egalisatiereserve); b. tot herinvestering in bedrijfsmiddelen volgens artikel 3.54 (herinvesteringsreserve) en c. voor de oude dag volgens paragraaf 3.2.3 (oudedagsreserve). 2. Met betrekking tot een in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde reserve is artikel 3.26, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 3.63. Doorschuiving naar ondernemers 1. Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer of als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid, wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige verzoeken. 2. In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de 11

onderneming heeft overgedragen. 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht van een onderneming mede begrepen de overdracht van een gedeelte van een onderneming, ongeacht of bij degene die overdraagt een eventueel niet overgedragen gedeelte van de onderneming nog een onderneming is. 4. Het eerste lid is slechts van toepassing indien de over te dragen onderneming gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht deel uitmaakte van een samenwerkingsverband met degene die de onderneming gaat voortzetten en degene die voortzet met betrekking tot dat samenwerkingsverband gedurende die 36 maanden als ondernemer winst heeft genoten. 5. Het eerste lid is voorts slechts van toepassing indien de onderneming wordt overgedragen aan een natuurlijk persoon die gedurende de 36 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan het tijdstip van de overdracht als werknemer in die onderneming werkzaam is geweest. 6. Bij ministeriële regeling kan onder nader te stellen voorwaarden worden bepaald dat in bij die regeling te bepalen gevallen de in het vierde lid en vijfde lid bedoelde termijn tot een bij die regeling te bepalen periode wordt verkort. 7. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de oudedagsreserve voor zover deze overgaat op de partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen in de zin van artikel 3.71 waarmee deze de onderneming voortzet of mede voortzet. Artikel 3.66. Niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar 1. Indien de aard van de onderneming dit rechtvaardigt, mag de winst worden bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. In dat geval treedt het boekjaar in de plaats van het kalenderjaar. 2. De winst van een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar wordt beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd. 3. Een boekjaar van meer dan twaalf maanden wordt gesplitst in twee gedeelten waarvan het eerste twaalf maanden omvat, mits bij deze splitsing de twee gedeelten in verschillende kalenderjaren eindigen. Beide gedeelten worden als een afzonderlijk boekjaar aangemerkt. De winst van het eerste gedeelte wordt door schatting bepaald; aan het tweede gedeelte wordt de rest van de winst van het boekjaar toegerekend. Paragraaf 3.2.3. Oudedagsreserve Artikel 3.67. Toegang toevoegingen oudedagsreserve 1. De ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst over dat jaar toevoegen aan de oudedagsreserve. 2. De voorwaarde inzake het urencriterium geldt niet bij de extra toevoeging op de voet van artikel 3.69, eerste lid, aanhef en onderdeel b. Artikel 3.68. Toevoegingen 1. De toevoeging aan de reserve over een kalenderjaar bedraagt 9,8% van de winst die de belastingplichtige als ondernemer uit een onderneming geniet, maar niet meer dan 8.774. De op grond van de eerste volzin bepaalde toevoeging wordt verminderd met de ten laste van die winst gekomen premies en andere bijdragen uit hoofde van pensioenregelingen. 2. De op grond van het eerste lid berekende toevoeging bedraagt ten hoogste het bedrag waarmee het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar te boven gaat. 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winst verstaan: de winst voor toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vermeerderd met de premies en andere bijdragen als bedoeld in het eerste lid, maar met uitzondering van de winst waarop een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. 4. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt jaarlijks bij algemene maatregel van 12

bestuur gewijzigd. De wijziging vindt voor het eerst plaats per 1 januari 2015. Bij deze wijziging wordt het in het eerste lid genoemde percentage verlaagd met 0,36%-punt maal het aantal jaren waarmee ingevolge artikel 18a, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 de in artikel 18a, zesde lid, van die wet genoemde pensioenrichtleeftijd wordt gewijzigd. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van het in het eerste lid genoemde percentage wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt. Artikel 3.69. Extra toevoegingen 1. Het bedrag dat volgens artikel 3.68, eerste lid, aan de oudedagsreserve wordt toegevoegd, kan worden vermeerderd: a. met het bedrag waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de oudedagsreserve volgens artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel b, geheel of gedeeltelijk is afgenomen en waarop artikel 3.72, derde lid, geen toepassing heeft gevonden; b. met de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, en de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen die ten aanzien van de belastingplichtige in aanmerking worden genomen in verband met de toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ten aanzien van de vennootschap waarvan de belastingplichtige aandeelhouder is voorzover deze uitkeringen, verstrekkingen en negatieve uitgaven verband houden met een lijfrente die in het kader van de afname van een oudedagsreserve van de belastingplichtige is gevormd. 2. Het bedrag dat na de vermeerdering van het eerste lid, onderdeel a, aan de oudedagsreserve kan worden toegevoegd, kan niet uitgaan boven het verschil tussen het bedrag van het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar en het bedrag van de oudedagsreserve bij het begin van het kalenderjaar. Artikel 3.70. Afnemingen 1. De oudedagsreserve neemt af met: a. een door de belastingplichtige te kiezen bedrag, maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor lijfrenten die in het kalenderjaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen; b. het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien: 1. in het kalenderjaar de onderneming of een gedeelte van de onderneming is gestaakt; 2. de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of 3. de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het urencriterium voldoet. 2. Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen. Paragraaf 3.2.5. MKB-winstvrijstelling Artikel 3.79a. MKB-winstvrijstelling De MKB-winstvrijstelling bedraagt 14% van het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (paragraaf 3.2.2) nadat dit bedrag is verminderd met de ondernemersaftrek (paragraaf 3.2.4). Afdeling 3.3. Belastbaar loon Paragraaf 3.3.1. Belastbaar loon Artikel 3.80. Belastbaar loon Belastbaar loon is loon verminderd met de reisaftrek (paragraaf 3.3.2). Artikel 3.81. Loon In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder loon: loon 13

overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag. Artikel 3.82. Uitbreiding begrip loon Tot loon wordt gerekend: a. wat wordt genoten: 1. ter vervanging van gederfd of te derven loon; 2. ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden; b. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. c. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisatie, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. Afdeling 3.4. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden Paragraaf 3.4.1. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden Artikel 3.90. Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling ( 3.4.3 Terbeschikkingstellingsvrijstelling). Artikel 3.91. Ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming of werkzaamheid 1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan: a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden; b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt; c. het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. 2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt: a. met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde persoon of ten behoeve van een daar bedoeld samenwerkingsverband gelijkgesteld: 1. het aangaan of het hebben van een schuldvordering alsmede het aangaan of het hebben 14