blz.1 1. INLEIDING In deze publikatie zijn de wettelijke bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de constructie, het onderhoud en het veilig werken met houtbewerkingsmachines. Bij het werken met houtbewerkingsmachines zijn van toepassing de bepalingen uit de Arbeidsomstandighedenwet, de Veiligheidswet 1934, de Wet op de gevaarlijke werktuigen, de Arbeidswet 1919 en de op deze wetten gebaseerde besluiten zoals: - het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 (VBF); - het Landbouwveiligheidsbesluit (LVB); - het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit 1938 (EVB); - het Veiligheidsbesluit gevaarlijke werktuigen (VBGW); - het Arbeidsbesluit jeugdigen (ABJ). Bij het toezicht op de naleving van deze, veelal in algemene termen gestelde wettelijke bepalingen zal de Arbeidsinspectie zich richten naar de aanwijzingen, gesteld in de publikatiebladen, die betrekking hebben op houtbewerkingsmachines. De verantwoordelijkheid voor de naleving van deze bepalingen berust bij de werkgever, de werknemer en voor wat het VBGW betreft tevens bij de fabrikant of leverancier van de machines. In dit publikatieblad zijn bedoelde wettelijke bepalingen weergegeven. Waar bepalingen gedeeltelijk zijn opgenomen staat achter het betreffende artikel "(ged.)" vermeld. Voor de volledige tekst dient u de genoemde besluiten te raadplegen. De aandacht wordt erop gevestigd dat alleen de volledige tekst rechtskracht bezit. 2. ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Artikel 1, eerste lid In het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a werkgever: 1. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten; 2. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1 ; b werknemer: de ander bedoeld onder a. Artikel 1, tweede lid In het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt mede verstaan onder: a werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten; b werknemer: de ander bedoeld onder a.
blz.2 Artikel 1, derde lid In het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder "jeugdige werknemer": een werknemer jonger dan 18 jaar. Artikel 1, vierde lid (ged.) In het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: "Onze Minister" : Onze Minister van Sociale Zaken; "districtshoofd": het bevoegde districtshoofd van de Arbeidsinspectie. Artikel 6, eerste lid De werkgever moet ervoor zorgen dat een werknemer bij zijn indiensttreding en voorts zo dikwijls als dit in verband met de veiligheid, de bescherming van de gezondheid en de bevordering van het welzijn in verband met de arbeid noodzakelijk is, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden gevaren, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken. Artikel 6, tweede lid De werkgever moet ervoor zorgen dat aan zijn werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid. Zo dikwijls de daarmee opgedane ervaring of gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven moet dit onderricht worden aangepast en opnieuw verstrekt. Artikel 6, derde lid Indien persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking van de werknemers worden gesteld, en indien op werktuigen, toestellen of anderszins beveiligingen zijn aangebracht, moet de werkgever zorgen dat de werknemers op de hoogte zijn van hun doel en werking en de wijze waarop zij deze dienen te gebruiken. Artikel 6, vierde lid Onze Minister kan met betrekking tot het in dit artikel bepaalde nadere regelen stellen. Artikel 7, eerste lid (ged.) De werkgever moet er voor zorgen dat de jeugdige werknemer bij de arbeid wordt betrokken op een wijze die bevorderlijk is voor diens vorming. Daartoe behoort een behoorlijke voorlichting, welke in ieder geval betreft: a het geheel van de werkzaamheden in de onderneming en haar organisatie; b de arbeidsomstandigheden in de onderneming en de in de onderneming geldende gedragsregels welke voor hem van belang zijn; c zijn taak en de eisen die hieraan worden gesteld.
blz.3 Artikel 7, tweede lid De in het eerste lid bedoelde voorlichting moet worden gegeven bij de indiensttreding van de jeugdige werknemer en voorts met zodanige tussenpozen worden herhaald als met het oog op de persoon van de jeugdige werknemer en de aard van de arbeid die hij in de onderneming verricht en de omstandigheden waaronder deze wordt verricht, redelijkerwijs noodzakelijk is. Artikel 7, vierde lid Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van: a een jeugdige werknemer die uitsluitend tijdens zijn vakantie in het bedrijf of de inrichting arbeid verricht; b door onze Minister aangewezen categorieën van jeugdige werknemers. Artikel 8, eerste lid De werkgever in wiens bedrijf of inrichting tenminste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen aantal jeugdige werknemers, dat voor verschillende categorieën van bedrijven of inrichtingen verschillend kan worden bepaald, arbeid pleegt te verrichten, moet er voor zorgen dat ten behoeve van die jeugdige werknemers een of meer mentoren werkzaam zijn. Voor de toepassing van de vorige zin blijven jeugdige werknemers als bedoeld in artikel 7, vierde lid buiten beschouwing. Artikel 11 Indien bij of in rechtstreeks verband met de arbeid die de werkgever door zijn werknemer doet verrichten, in een bedrijf of een inrichting of in de onmiddellijke omgeving daarvan enig gevaar kan ontstaan voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen dan die werknemers, moet de werkgever doeltreffende maatregelen nemen ter voorkoming van dat gevaar. Artikel 12 Onverminderd het elders bij of krachtens deze wet bepaalde zijn de werknemers verplicht in verband met de arbeid de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid in acht te nemen ter vermijding van gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van hen zelf of van anderen dan wel met het oog op hun welzijn. Met name zijn zij verplicht om: a machines, toestellen, werktuigen, gevaarlijke stoffen, transportmiddelen en andere hulpmiddelen op de juiste wijze te gebruiken; b de hun ingevolge deze wet ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen op de juiste wijze te gebruiken en na gebruik op de daartoe bestemde plaats op te bergen, een en ander voor zover niet krachtens deze wet is bepaald dat werknemers niet verplicht zijn beschermingsmiddelen als vorenbedoeld te gebruiken; c de op werktuigen, toestellen of anderszins aangebrachte beveiligingen niet te veranderen of buiten noodzaak weg te halen en deze op de juiste wijze te gebruiken; d mede te werken aan het voor hen georganiseerde onderricht bedoeld in de artikelen 6, 7 en 8;
blz.4 e de door hen opgemerkte gevaren voor de veiligheid of de gezondheid terstond ter kennis te brengen aan de werkgever of degene, die namens deze ter plaatse met de leiding is belast. 3. VEILIGHEIDSBESLUIT VOOR FABRIEKEN OF WERKPLAATSEN 1938 (VBF) EN LANDBOUWVEILIGHEIDSBESLUIT (LVB) Artikelen 93, eerste lid VBF en 69 LVB Het ontstaan en de verspreiding van schadelijke of hinderlijke dampen of gassen of van stof in een werklokaal of in een lokaal, waar werknemers in verband met de eisen van de bedrijfsarbeid moeten verblijven, moet zijn tegengegaan. Waar dit niet of niet in voldoende mate mogelijk is, moeten doeltreffende middelen zijn aangewend tot afvoer van die dampen of gassen of het stof uit het lokaal. In gevallen waarin door de aard der werkzaamheden afvoer van die dampen of gassen of het stof niet of niet in voldoende mate mogelijk is, moet ten tijde, dat deze werkzaamheden worden verricht, het aantal werknemers, dat zich in het betreffende lokaal moet ophouden, zo klein mogelijk zijn. Artikel 94 VBF Indien ingevolge het bepaalde in artikel 93 dampen, gassen of stof uit een werklokaal kunstmatig worden afgevoerd, moeten zo nodig voor de toetreding van verse lucht doelmatige inrichtingen zijn aangebracht, welke gedurende het afzuigen noch geheel noch ten dele buiten gebruik mogen worden gesteld. Artikelen 98 VBFen 3 LVB (ged.) De delen van: a krachtwerktuigen, bijvoorbeeld vliegwielen, krukken, drijfstangen, assen, spieën, riemen, kettingen, snaren, schijven, tandraderen, uitstekende zuigerstangen, regulateurballen, waterraderen en molenwieken; b drijfwerken, bijvoorbeeld krukken, assen, kettingen, snaren, riemen, schijven, raderen, spieën, bouten, koppelingen en stelschroeven; c door een krachtwerktuig gedreven werktuigen, bijvoorbeeld vliegwielen, raderen, krukken, assen, spieën, stelschroeven, bouten, koppelingen, snaren, riemen, kettingen en schijven; moeten, voor zover zij gevaar opleveren, zo mogelijk doelmatig zijn beschut. Artikelen 99, eerste lid VBF en 4, eerste lid LVB Een krachtwerktuig moet zodanig zijn beschut of ingericht of van een zodanige inrichting zijn voorzien, dat het in gang brengen en het tornen zonder gevaar kan geschieden. Artikelen 99, tweede lid VBF en 4, tweede lid LVB Een krachtwerktuig moet op zodanige wijze worden getornd en in gang gebracht, dat daarbij gevaar zoveel mogelijk wordt vermeden. Artikelen 99, derde lid VBF en 4, derde lid LVB Een krachtwerktuig, met uitzondering van een windmolen, moet zodanig zijn ingericht, dat de veilige snelheid niet kan worden overschreden.
blz.5 Artikelen 109 VBF en 10 LVB Indien het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen van een in beweging zijnd werktuig of drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten deze werkzaamheden bij stilstand daarvan geschieden, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het werktuig of het drijfwerk veilig bereikbaar moet zijn en het smeren, onderzoeken, herstellen of reinigen, met behulp van doelmatig gereedschap, zodanig moet geschieden dat het zo min mogelijk gevaar oplevert Artikelen 111 VBF en 12 LVB In of aan de bewegende delen van het drijfwerk moeten uitstekende spieen, bouten, schroeven, riemverbinders en dergelijke zoveel mogelijk zijn vermeden. Artikelen 114 VBF en 15 LVB Een werktuig, dat door een krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht, moet zo dicht mogelijk bij de standplaats van de persoon, die het werktuig bedient, zijn voorzien van zodanige inrichting, dat het afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stil gezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht, tenzij: a het werktuig door een uitsluitend voor het bewegen van dat werktuig bestemd krachtwerktuig in beweging kan worden gebracht en dit van de plaats af, waar de bedienende persoon zijn werk verricht, onmiddellijk kan worden stil gezet; b het werktuig van dien aard is of zodanig is opgesteld, ingericht of beveiligd, dat het bij gewoon gebruik geen gevaar oplevert, in welk geval echter nimmer herstellingen of ander gevaar veroorzakende werkzaamheden aan het in gang zijnde werktuig mogen geschieden; c het werktuig behoort tot een groep van werktuigen, die uit hoofde van het bedrijf alle gelijktijdig moeten worden stil gezet en in gang gebracht, in welk geval de gehele groep veilig en met zekerheid moet kunnen worden stil gezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht. Artikelen 118 VBF en 19 LVB (ged.) De werktuigen, waarvan onderdelen door snijden, knellen, pletten, door hun grote snelheid of op andere wijze gevaar kunnen veroorzaken, zoals cirkel- en lintzagen en freesmachines, moeten zodanig zijn opgesteld en ingericht en van zodanige toestellen of beschermingen zijn voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen. Artikel 119 VBF en 20 LVB De gevaar opleverende plaatsen van werktuigen, in artikel 118 VBF, respectievelijk 19 LVB bedoeld, mogen alleen bij stilstand worden gereinigd, gepoetst of hersteld. Artikel 120, eerste lid VBF (ged.) Een slijpschijf mag slechts worden gebruikt, indien: a het door of vanwege de fabrikant van de schijf opgegeven maximaal toelaatbaar toerental, uitgedrukt in omwentelingen per minuut, op de schijf vermeld is;
blz.6 b de schijf in constructief en kwalitatief opzicht geschikt is voor een veilig gebruik bij elk toerental lager dan dat bedoeld onder a, dat hij in onbelaste toestand zal maken; c de schijf in goede staat verkeert alsmede goed gemonteerd en doeltreffend beschut is; d maatregelen genomen zijn en worden toegepast ter voorkoming van overschrijding van het onder a bedoelde toerental. Artikel 120, tweede lid VBF (ged.) Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van andere gereedschappen, die bij het gebruik in een zodanig snel draaiende beweging worden gebracht, dat daardoor gevaar bestaat voor uiteenvliegen of losvliegen van die gereedschappen of delen ervan. Opmerking Zoals in artikel 120, tweede lid is aangegeven, is lid 1 tevens van toepassing op snijgereedschap voor houtbewerkingsmachines. Artikelen 123 VBF en 24 LVB Krachtwerktuigen, drijfwerken, werktuigen, toestellen, gereedschappen en leidingen moeten in zodanige staat van onderhoud verkeren, dat zij daardoor geen gevaar kunnen veroorzaken. Artikelen 148 VBF en 48 LVB Tegen het gevaar te worden getroffen door wegvliegende, vallende, omvallende, wegschuivende of wegrollende voorwerpen moeten doelmatige voorzieningen getroffen zijn. Artikelen 173a, eerste lid VBF en 71, eerste lid LVB (ged.) Indien een der hierna omschreven gevaren zich voordoet, hetzij in een geval waarop het bij of krachtens het VBF respectievelijk LVB bepaalde niet van toepassing is, hetzij in een geval waarin de naleving niet leidt tot vermijding van dat gevaar, moeten, onverminderd vorenbedoelde bepalingen, voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan, de daarbij aangegeven persoonlijke beschermingsmiddelen in voldoend aantal, beschikbaar zijn en moet ervoor worden gezorgd dat die werknemers die middelen gebruiken: a gevaar van verwonding door vallende, omvallende of wegvliegende voorwerpen of vallende stoffen dan wel door het stoten van het hoofd: doelmatige veiligheidshelmen; b gevaar van voet- of beenverwondingen door scherpe, vallende, omvallende of wegrollende voorwerpen of door knellen: doelmatig veiligheidsschoeisel; c gevaar van oogverwonding door spatten van bijtende, hete of zeer koude stoffen dan wel door vonken, splinters, schilfers of stof: doelmatige brillen of gelaatsschermen; d gevaar te worden gegrepen door bewegende delen van een werktuig, machine, apparaat of installatie dan wel door machinaal bewogen werkstukken en dergelijke: doelmatige nauwsluitende kleding of hoofdbedekking.
blz.7 Artikelen 173a, tweede lid VBF en 71, tweede lid LVB Persoonlijke beschermingsmiddelen, als bedoeld in het eerste lid, moeten in goede staat verkeren en zindelijk worden gehouden. Artikel 173b, eerste lid VBF Voor zover dit nodig is voor een veilig verblijf van werknemers of voor het veilig verrichten van hun arbeid, moet op die verblijfplaats of bij die arbeid een duidelijke instructie in de Nederlandse taal aanwezig zijn. Artikel 173b, tweede lid VBF Indien er werknemers zijn die de Nederlandse taal niet voldoende beheersen, moet voor zoveel nodig de in het eerste lid bedoelde instructie zodanig luiden, dat ook die werknemers deze kunnen begrijpen. Artikel 184, eerste lid VBF (ged.) Indien een der hierna omschreven gevaren zich voordoet, hetzij in een geval waarop de bij of krachtens de artikelen 93 en 94 bepaalde niet van toepassing is, hetzij in een geval waarin de naleving daarvan niet leidt tot vermijding van dat gevaar, moeten, onverminderd vorenbedoelde bepalingen, voor de werknemers die aan dat gevaar blootstaan, de daarbij aangegeven persoonlijke beschermingsmiddelen, in voldoende aantal, beschikbaar zijn en moet ervoor worden gezorgd dat die werknemers die middelen gebruiken: c gevaar van inademing van giftige, bijtende, schadelijke of hinderlijke dampen, gassen of nevels of van stof: doelmatige adembeschermingsapparaten; e gevaar van inwerking van schadelijk geluid op het gehoororgaan: doelmatige gehoorbeschermingsmiddelen. Artikel 184, derde lid VBF (ged.) Onze Minister kan het niveau vaststellen, waarboven geluid als schadelijk wordt aangemerkt, voor de toepassing van het eerste lid, onder e. Artikel 188b, eerste lid VBF Indien ter bescherming van de veiligheid of de gezondheid van de werknemers signalen, aanwijzingen of aanvullingen op signalen zijn aangebracht, moeten die voldoen aan door onze Minister vast te stellen regelen. Artikel 188b, derde lid VBF Indien ter aanduiding van plaatsen waar bestendig gevaar voor de veiligheid van de werknemers een combinatie van kleuren is aangebracht moet die combinatie voldoen aan door onze Minister vast te stellen regelen. Artikel 216a VBF De werkgever is verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens de hoofdstukken II en IV (Artikelen 2 tot en met 216) zijn vastgesteld.
blz.8 Artikel 217 VBF (ged.) Een werknemer die arbeid verricht waarop betrekking heeft: a een voorschrift, vervat in de artikelen 98, 99, tweede lid, 173a, eerste lid, voor zover daarin het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorgeschreven, 173a, tweede lid, voor zover het betreft de zindelijkheid van aan een werknemer verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen, 184, eerste lid, voor zover daarin het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorgeschreven, is verplicht bij of terzake van de arbeid die hij verricht, dat voorschrift na te leven en de op grond van dat voorschrift aanwezige en voor hem bestemde beveiligingsmiddelen aan te wenden. 4. ELECTROTECHNISCH VEILIGHEIDSBESLUIT 1938 Artikel 11, eerste lid Electrische werktuigen moeten zijn voorzien van een metalen schild, aangevende het normale vermogen, de normale spanning, de stroomsterkte, het aantal omwentelingen per minuut en bij draaistroommotoren bovendien de rotorspanning. Artikel 11, zevende lid Electrische werktuigen en transformatoren moeten zodanig zijn opgesteld of beschermd, dat eventueel optredende vuurverschijnselen geen ontvlamming van brandbare stoffen kunnen veroorzaken. Artikel 11, tiende lid Electrische toestellen moeten deugdelijk samengesteld en zodanig ingericht, opgesteld of aangesloten zijn, dat zij zonder gevaar kunnen worden bediend en dat zij tegen mechanische beschadiging voldoende bestand of beschermd zijn. Zij mogen bij normaal gebruik geen aanleiding kunnen geven tot verwonding van personen door splinters, vonken of spatten van gesmolten metaal of door stroomovergangen. 5. VEILIGHEIDSBESLUIT GEVAARLIJKE WERKTUIGEN Cirkelzaagmachines Artikel 2, eerste lid (ged.) Cirkelzaagmachines moeten zodanig zijn ingericht, dat achter elk zaagblad, dat op de machine kan worden gebruikt, een spouwmes kan worden opgesteld. Artikel 2, tweede lid Cirkelzaagmachines moeten zijn voorzien van een spouwmessupport, dat ten opzichte van de zaagas een onveranderlijke stand inneemt. Het support moet voorzien zijn van twee horizontale sleuven, waarmede een spouwmes door middel van twee bouten met een middellijn van tenminste 12 mm moet kunnen worden bevestigd. De sleuven moeten van voldoende lengte zijn om het spouwmes achter elk zaagblad, dat op de machine kan worden gebruikt, doelmatig te kunnen opstellen.
blz.9 Artikel 2, derde lid Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op cirkelzaagmachines, welke uitsluitend bestemd zijn voor het afkorten van hout, indien daarbij het zaagblad door een sleuf in de onbeweegbaar opgestelde tafel wordt bewogen, noch op lattenzaagmachines met automatische aanvoer. Freesmachine (tafelfreesmachine) Artikel 3 Indien een houtfreesmachine is voorzien van een kussenblok voor de ondersteuning van de freesspil boven de tafel van de machine, mag de bovenzijde van dit kussenblok niet meer dan 25 cm boven de tafel zijn gelegen. Lintzaag Artikel 4 Van een lintzaag moet: a het onderwiel en het bovenwiel aan de voorzijde geheel tegen toevallige aanraking zijn beschut, tenzij dichte wielen zijn toegepast; b de bovenzijde van het bovenwiel zijn omgeven door een stalen band, welke aan weerszijden tenminste 1 cm buiten het wiel uitsteekt en zich bij de hoogste stand van dit wiel op ten hoogste 3 cm afstand van de wielomtrek bevindt; c het gehele zaaglint, zowel onder als boven de tafel, tegen toevallige aanraking zijn beschut met uitzondering van het gedeelte, waarmede gezaagd wordt. Vlakbank Artikel 5, eerste lid Vlakbanken, daaronder begrepen de banken met horizontale as voor het slaan van profielen aan de bovenzijde van de as, moeten zijn voorzien van een ronde beitelas. Artikel 5, tweede lid Bij toepassing van segmentvormige dek- of vulstukken voor het verkrijgen van de ronde beitelas moeten deze uit een stuk bestaan, tenzij na wegneming van de dek- of vulstukken een profielbeitel op de as kan worden geplaatst en de schaafbreedte meer dan 25 cm bedraagt, in welk geval het gedeelte van de dek- of vulstukken, dat voor het aanbrengen van de profielbeitel moet worden afgenomen, geen grotere lengte mag hebben dan 20 cm. Artikel 5, derde lid Bij beitelassen, waarbij de vlakbankbeitels met klemstukken bevestigd worden in groeven, mag de ruimte tussen het klemstuk en de groefwand niet meer bedragen dan 5 mm.
blz.10 Klemstukken, die voor het plaatsen van profielbeitels bij vlakbanken met een schaafbreedte van meer dan 25 cm moeten kunnen worden uitgenomen, mogen geen grotere lengte hebben dan 20 cm. Groeven, die uitsluitend bestemd zijn voor het plaatsen van profielbeitels, mogen geen grotere lengte hebben dan 20 cm en moeten na het verwijderen van de profielbeitels voor het verkrijgen van de ronde beitelas zijn voorzien van zodanige vulstukken, dat de ruimte tussen het vulstuk en de groefwand niet meer dan 5 mm bedraagt. Artikel 5, vierde lid Beitelgroeven mogen niet dieper dan 6 mm en niet breder dan 20 mm zijn. Vandiktebank Artikel 6, eerste lid Boven de beitelas van een vandiktebank moet een scherm zijn aangebracht, dat aan de invoerzijde reikt tot over de aanvoerwals en aan de uitvoerzijde tot een horizontale afstand van tenminste 30 cm van het hart van de beitelas. Artikel 6, tweede lid De tandraderen van een vandiktebank moeten geheel zijn ingekast. Pennenbank Artikel 7, eerste lid Een pennenbank moet zijn voorzien van een inrichting, welke het met elkaar in aanraking komen van draaiende beitels voorkomt. Artikel 7, tweede lid Van het bovenste beitelblok van een pennenbank moet de bovenhelft zijn omgeven door een voldoende sterk en stevig bevestigd plaatijzeren scherm. Schuurmachine Artikel 8 Een schuurmachine moet zodanig zijn ingericht, dat de bevestiging van de schuurmiddelen kan geschieden op een dusdanige wijze, dat uitstekende bouten, schroeven en dergelijke aan draaiende delen zijn vermeden. Gecombineerde houtbewerkingsmachines Artikel 9, eerste lid Gecombineerde houtbewerkingsmachines moeten zodanig zijn ingericht, dat: a elk werktuig afzonderlijk veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht en b geen werktuig gelijktijdig met een ander werktuig op een as is of kan worden aangebracht.
blz.11 Artikel 9, tweede lid Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op een gecombineerde machine, bestaande uit een groep van werktuigen, die in verband met de aard der werkzaamheden alle gelijktijdig plegen te worden gebruikt en tegelijkertijd moeten worden stilgezet en in gang gebracht, in welk geval de hele groep van werktuigen veilig en met zekerheid moet kunnen worden stilgezet en niet dan opzettelijk weder in gang gebracht. Artikel 9, derde lid Gecombineerde houtbewerkingsmachines moeten zodanig zijn ingericht, dat: a elk werktuig, waarop een der artikelen 2 tot en met 8 van toepassing is, voldoet aan het voor dat werktuig in dat artikel bepaalde; b elk werktuig kan worden voorzien van de middelen tot beveiliging, welke het gevaar bij het gebruik van dat werktuig zoveel mogelijk voorkomen; c het veilig werken en het juiste gebruik van de onder b bedoelde beveiligingen van de afzonderlijke werktuigen in geen enkel opzicht wordt belemmerd. Artikel 9, vierde lid Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de op een as gemonteerde combinatie van cirkelzaag en langgatboor, noch op de combinatie van vlakbank en langgatboor, noch op de combinatie van vandiktebank en langgatboor, mits de langgatboor niet is aangebracht aan die zijde van de gecombineerde machine, waar, bij gebruik van de cirkelzaag of van de vlakbank, de werknemer zijn standplaats behoort te hebben. 6. ARBEIDSBESLUIT JEUGDIGEN Het Arbeidsbesluit jeugdigen verstaat onder een "jeugdig persoon" personen beneden de 18 jaar. Artikel 2, eerste lid (ged.) Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten waarbij: a het dragen van beschuttingsmiddelen ter voorkoming van opname van schadelijke stoffen in het organisme krachtens de Veiligheidswet 1934 (Stb. 352) is voorgeschreven. Artikel 5 Een jeugdig persoon mag geen nader door onze Minister omschreven arbeid verrichten, waarbij het geluidsniveau in de gehoorgang zodanig is, dat er gevaar bestaat voor schade aan het gehoororgaan. Artikel 7 Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, welke meebrengt dat hij veelvuldig zware lasten moet heffen of dragen, of dat hij gedurende langere tijd achtereen ongunstige werkhoudingen moet aannemen.
blz.12 Artikel 8 Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten, welke door de daarbij gevergde inspanning tot een belastingsgraad leidt die ten aanzien van hem onaanvaardbaar is te achten. Artikel 9 Een jeugdig persoon mag geen machinegebonden arbeid verrichten, waaronder begrepen werkzaamheden aan de lopende band, waarbij hij regelmatig terugkerende handelingen moet verrichten op tijdstippen welke door de machine zodanig worden bepaald, dat kennelijk of naar het oordeel van het districtshoofd de binding van de jeugdige persoon aan het arbeidsproces schadelijk is voor zijn gezondheid of lichamelijke ontwikkeling. Artikel 10, eerste lid Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten aan of in de nabijheid van machines of werktuigen welke gevaarlijk zijn vanwege hun bewegende delen, tenzij er een doeltreffende beveiliging is aangebracht, waarvan de werking geheel onafhankelijk is van degene die de machine of het werktuig bedient. Artikel 10, tweede lid Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten aan of met machines of werktuigen, een en ander als door onze Minister nader omschreven, waarvan de werking, ook indien de vereiste beveiliging daarop aanwezig is, bijzonder gevaar oplevert. Artikel 11 Een jeugdig persoon mag geen arbeid verrichten bestaande uit het aanzetten van machines of werktuigen welke bij het in beweging komen gevaar opleveren voor anderen. Artikel 28 (ged.) De bij de artikelen 2 tot en met 26 gestelde verboden gelden niet voor arbeid welke door een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder in het kader van een bij of krachtens een wet geregelde beroepsopleiding dan wel van een voor de toepassing van dit besluit door onze Minister daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding wordt verricht en waarbij een deskundig toezicht op de arbeid ter bescherming tegen gevaar voor de gezondheid of het leven in voldoende mate wordt uitgeoefend. Artikel 29, eerste lid Onze Minister kan voor categorieën van gevallen voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling verlenen van een verbod, gesteld bij dit besluit. Artikel 29, tweede lid Het districtshoofd kan aan het hoofd of de bestuurder van de onderneming op diens schriftelijk verzoek voor een individueel jeugdig persoon voorwaardelijk vrijstelling verlenen van een verbod, gesteld bij dit besluit.
blz.13 Artikel 29, derde lid Een vrijstelling kan worden ingetrokken indien de reden waarvoor zij is verleend is vervallen of indien een of meer van de voorwaarden waaronder zij is verleend niet worden nageleefd. 6.1 Aanwijzing van voor jeugdigen gevaarlijke werktuigen Artikel 1 Als arbeid, bedoeld in artikel 5 van het Arbeidsbesluit jeugdigen, wordt aangewezen alle arbeid waarbij zonder gehoorbeschermer het geluiddrukniveau in de gehoorgang hoger is dan 90 db(a). Artikel 3 (ged.) Als machines of werktuigen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Arbeidsbesluit jeugdigen worden aangewezen: d cirkelzaagmachines; e freesmachines; f gecombineerde houtbewerkingsmachines die een cirkelzaag of frees bevatten; o vlakbanken.