PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Vergelijkbare documenten
PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:CRVB:2006:AY6596

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

DEEL III. Het bestuursprocesrecht

» Uitspraak. » Samenvatting. I. Procesverloop. 11. Overwegingen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A AK

CENTRALE RAAD VAN BEROEP UITSPRAAK. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:CRVB:2015:1069

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RVS:2015:3233

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

CENTRALE RAAD VAN BEROEP UITSPRAAK. D.A.D. M. en J.H.M. C. (hierna: M en C) te E., appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:CRVB:2005:AT4666

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Omgevingsvergunning eerste fase mag niet buiten behandeling worden gelaten vanwege mer-beoordelingsplicht tweede fase

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3016

CENTRALE RAAD VAN BEROEP U I T S P R A A K. [appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:CRVB:2017:894

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:4970

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

Transcriptie:

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/54165 Please be advised that this information was generated on 2018-12-26 and may be subject to change.

Gst. 2006, 105: 105. CRvB 15-11-05. Abw. Strijd met art. 26 IVBPR, terugwerkende kracht. (Apeldoorn) m.nt. J.J.J. Sillen Gst. 2006, 105: 105. CRvB 15-11-05. Abw. Strijd met art. 26 IVBPR, terugwerkende kracht. (Apeldoorn) m.nt. J.J.J. Sillen Instantie: Centrale Raad van Beroep Datum: 15 november 2005 mr. drs. Th.G.M. Simons, mrs. A.B.J. van der Ham Magistraten: Zaaknr: 04/212NABW en J.N.A. Bootsma Conclusie: - LJN: AU6509 Roepnaam: - Noot: J.J.J. Sillen Abw art. 7; Abw art. 136; IVBP art. 26; GW art. 93; GW art. 94; Wijzigingswet Vreemdelingenwet, enz. (aanspraak vreemdelingen jegens bestuursorganen rechtmatig verblijf) Essentie Samenvatting Snel naar: Essentie Partijen Uitspraak Noot Het oordeel van de CRvB, dat art. 7 Abw voor een bepaalde groep personen in strijd is met art. 26 IVBPR, geldt met terugwerkende kracht. Het toekennen van bijstand waarbij art. 7 Abw daarom buiten toepassing wordt gelaten, is geen bijstand die verleend is in strijd met het bij of krachtens de Abw bepaalde ex art. 136 lid 3 aanhef en onder a Abw. (Apeldoorn) Samenvatting De Raad stelt voorop, dat gelet op het (in art. 93 en 94 Gw neergelegde) stelsel van rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde van bepalingen van verdragen die naar inhoud een ieder kunnen verbinden uit de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 voortvloeit dat ten aanzien van vreemdelingen aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, geen toepassing mag worden gegeven aan art. 7 Abw zoals dat per 1 juli 1998 kwam te luiden. Met de rechtbank maakt de Raad daaruit de gevolgtrekking dat niet kan worden gezegd dat gedaagde de aan de beide betrokken vreemdelingen verstrekte bijstand heeft verleend in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Abw. Dat een en ander ten tijde van de inwerkingtreding van het gewijzigde art. 7 Abw nog niet duidelijk was, doet daaraan niet af. Rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt gegeven aan een wettelijk voorschrift zijn immers naar algemene opvatting rechtsvaststellend van aard. De in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 aan art. 7 Abw gegeven uitleg geldt aldus vanaf de inwerkingtreding van dat gewijzigde artikel. De Raad ziet geen (rechts)grond om in het kader van de toetsing aan art. 136 lid 3 aanhef en onder a Abw van dit uitgangspunt af te wijken. Partij(en) - 1 -

Uitspraak in het geding tussen: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant, tegen het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde. Uitspraak I. Ontstaan en loop van het geding Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2003, reg.nr. 02/1255. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Moesker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink-Jager, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. II. Motivering Met ingang van 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten, teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (hierna: Koppelingswet). Daarbij is, voor zover hier van belang, artikel 7 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) in die zin gewijzigd, dat geen recht op bijstand (meer) bestaat voor de hier te lande verblijvende vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt. Bij circulaire van 15 april 1998 heeft appellant aan de gemeenten medegedeeld dat op grond hiervan de bijstandsuitkering van vreemdelingen die (nog) niet over een verblijfstitel beschikken, met ingang van 1 juli 1998 dient te worden beëindigd. In zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN: AB2276) heeft de Raad geoordeeld dat toepassing van het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw, voor zover het vreemdelingen betreft aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij circulaire van 2 augustus 2001 aan de gemeenten medegedeeld dat de uitvoering van de Koppelingswet vanaf 1 juli 1998 tot aan 26 juni 2001 dient te worden beoordeeld op basis van de tot (de uitspraak van de Raad van) 26 juni 2001 heersende wetsuitleg. Bij besluit van 6 september 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2002, heeft appellant met toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de aan de gemeente Apeldoorn te betalen (rijks)vergoeding over het kalenderjaar 1999 van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand (gedeeltelijk) geweigerd tot een bedrag van f 51.300,--. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat gedaagde, in strijd met artikel 7 van de Abw (en de circulaire van 15 april 1998), de bijstandsuitkering van twee vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf hielden maar aan wie wel reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, niet met ingang van 1 juli 1998 heeft beëindigd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een bepaling omtrent het griffierecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 26 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de betrokken vreemdelingen moeten worden gerekend tot de groep vreemdelingen ten aanzien van wie de - 2 -

Raad heeft geoordeeld dat het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit op grond van artikel 26 van het IVBPR niet gerechtvaardigd kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde, gelet op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, achteraf bezien terecht ten aanzien van de betrokken vreemdelingen het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw buiten toepassing gelaten en de aan hen verstrekte uitkeringen niet per 1 juli 1998 beëindigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw niet zover strekt, dat vergoeding kan worden geweigerd voor bijstand die is verleend in strijd met een wettelijk voorschrift (artikel 7 van de Abw) dat buiten toepassing dient te blijven wegens onverenigbaarheid met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling (artikel 26 IVBPR). Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 7 van de Abw had het in de rede gelegen dat gedaagde de uitkeringen van de betrokken vreemdelingen had beëindigd. Slechts indien en zodra die beëindigingen met succes in rechte zouden zijn aangevochten, zou dat hebben behoren te leiden tot het alsnog verlenen van bijstand, die dan volgens de gangbare declaratieprocedure voor vergoeding door het Rijk in aanmerking zou zijn gekomen. Door deze weg niet te volgen heeft gedaagde in strijd met de op dat moment geldende wetgeving gehandeld, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. De rechtbank heeft miskend dat artikel 136 van de Abw slechts strekt tot bescherming van de belangen van het rijksbestuur en dat artikel 26 van het IVBPR slechts strekt tot bescherming van de belangen van burgers en niet tot bescherming van enig belang van de gemeente. De rechtbank heeft deze uitgangspunten verward. De door de rechtbank gevolgde redenering leidt er aldus toe, dat een gemeente naar believen de wet naast zich neer kan leggen. De door de rechtbank gevolgde redenering leidt er bovendien toe, dat het beginsel van de formele rechtskracht wordt aangetast. Immers, vreemdelingen die in gelijke omstandigheden verkeerden als de beide betrokken vreemdelingen en van wie de uitkering wel is beëindigd en die daartegen geen rechts-middel hebben aangewend, ontlenen aan de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 geen terugwerkende kracht; de beide betrokken vreemdelingen doen dat feitelijk wel. Dit betekent tevens dat vreemdelingen in gemeenten die zich wel aan de wet hebben gehouden, ongelijk worden behandeld ten opzichte van vreemdelingen ten aanzien van wie is gehandeld zoals gedaagde dat heeft gedaan. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw vergoedt het Rijk 90% van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand. Ingevolge artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw kan appellant een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren, indien het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens de Abw bepaalde. De Raad stelt voorop, dat gelet op het (in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet neergelegde) stelsel van rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde van bepalingen van verdragen die naar inhoud een ieder kunnen verbinden uit de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 voortvloeit dat ten aanzien van vreemdelingen aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, geen toepassing mag worden gegeven aan artikel 7 van de Abw zoals dat per 1 juli 1998 kwam te luiden. Met de rechtbank maakt de Raad daaruit de gevolgtrekking dat niet kan worden gezegd dat gedaagde de aan de beide betrokken vreemdelingen verstrekte bijstand heeft verleend in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Abw. Dat een en ander ten tijde van de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 7 van de Abw nog niet duidelijk was, doet daaraan niet af. Rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt gegeven aan een wettelijk voorschrift zijn immers naar algemene opvatting rechtsvaststellend van aard. De in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 aan artikel 7-3 -

van de Abw gegeven uitleg geldt aldus vanaf de inwerkingtreding van dat gewijzigde artikel. De Raad ziet geen (rechts)grond om in het kader van de toetsing aan artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw van dit uitgangspunt af te wijken. Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, stuit (reeds) hierop af. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat appellant de vergoeding over het jaar 1999 ten onrechte tot een bedrag van f 51.300,-- heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Van kosten van gedaagde waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad niet gebleken. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van 414,-- wordt geheven. Met noot van J.J.J. Sillen Naschrift: 1 De CRvB heeft uitspraak gedaan in een ingewikkelde casus. De Koppelingswet heeft per 1 juli 1998 art. 7 Abw zo gewijzigd dat geen recht op bijstand meer bestaat voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven. De Minister van SZW heeft bij circulaire van 15 april 1998 de gemeenten medegedeeld dat de bijstandsuitkering van deze personen met de inwerkingtreding van die wetswijziging moet worden beëindigd. De CRvB heeft op 26 juni 2001 echter geoordeeld dat die wetswijziging, voorzover daardoor vreemdelingen worden getroffen aan wie vóór 1 juli 1998 toestemming is verleend om hun procedure in Nederland af te wachten en die al een bijstandsuitkering ontvingen, in strijd is met art. 26 IVBPR (CRvB 26 juni 2001, USZ 2001, 183). Bij circulaire van 2 augustus 2001 heeft de minister de gemeenten te kennen geven dat de uitvoering van de Koppelingswet vanaf zijn inwerkingtreding tot die uitspraak van de CRvB, dient te worden beoordeeld op grond van de tot die uitspraak heersende wetsuitleg. In de periode tussen de inwerkingtreding van de wetswijziging en dat oordeel van de CRvB, heeft B&W van de gemeente Apeldoorn de bijstandsuitkering van twee vreemdelingen verlengd. Die verlenging was in strijd met de circulaire van 15 april 1998, maar zoals later bleek in lijn met de uitspraak van de CRvB. Voor de kosten van (o.a.) die bijstandsuitkeringen verzoeken B&W aan de minister vergoeding (ex art. 134 lid 1 Abw). De minister weigert de vergoeding van de gemaakte kosten, omdat de bijstandsuitkeringen in strijd met art. 7 Abw en de circulaire van 15 april 1998 waren verleend (art. 136 lid 3 aanhef en onder a Abw). De rechtbank heeft het beroep van B&W van de gemeente Apeldoorn gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. De CRvB heeft in de onderhavige uitspraak het oordeel van de rechtbank bevestigd, omdat kort gezegd B&W terecht tot het oordeel is gekomen dat art. 7 Abw voor deze personen buiten toepassing moest blijven. In een dergelijk geval is volgens de Raad niet voldaan aan de voorwaarden om de vergoeding van de gemaakte kosten voor de verleende bijstandsuitkering te weigeren. 2 Een wettelijk voorschrift is onverbindend wanneer dat voorschrift in strijd is met een hogere norm. Het gevolg van die onverbindendheid is, dat het voorschrift buiten toepassing moet blijven. Een rechterlijke uitspraak, waarin de onverbindendheid van een voorschrift wordt - 4 -

geconstateerd, werkt slechts tussen partijen. De uitspraak bindt de rechter in een volgende zaak niet, daargelaten aldus de Hoge Raad in het arrest Vulhop de overtuigende werking die daarvan in andere zaken mag worden verwacht (HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 638 (m.nt. MS)). De derdenwerking van een dergelijk oordeel is aldus slechts feitelijk van aard. Een rechtsplicht voor de rechter om het eerdere onverbindendheidsoordeel te volgen is er niet. Daardoor bestaat de kans dat een rechter in een andere zaak tot het oordeel komt dat hetzelfde voorschrift wél verbindt. In deze uitspraak zaait de CRvB onduidelijkheid over dat uitgangspunt. Rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt gegeven aan een wettelijk voorschrift zijn immers, zo oordeelt de Raad, rechtsvaststellend van aard. De [ ] gegeven uitleg geldt aldus vanaf de inwerkingtreding van dat [voorschrift].' Deze overweging lijkt erop te duiden dat de Raad aan een onverbindendheidsoordeel gevolgen verbindt die verder strekken dan de Hoge Raad voor ogen heeft gehad in het hierboven geciteerde arrest-vulhop. Daarbij moet worden aangetekend dat noch de minister, noch B&W van de gemeente Apeldoorn als partij betrokken was bij dat eerdere oordeel, zodat zij ten opzichte van die uitspraak slechts als derden hebben te gelden (CRvB 26 juni 2001, USZ 2001, 183). De centrale en tegelijkertijd meest onduidelijke term in de overweging van de CRvB is het woord geldt. Deze, tussen aanhalingstekens geplaatste, term in combinatie met de zinsnede dat wetsuitleg in een rechterlijke uitspraak rechtsvaststellend van aard is, wekt de indruk dat de Raad met zijn oordeel de werking van het wettelijk voorschrift erga omnes, althans ten opzichte van de in abstracto omschreven categorie personen, heeft ontzegd. Immers, nu de Raad in zijn uitspraak van 26 juni 2001 heeft geoordeeld dat art. 7 Abw ten aanzien van een groep personen in strijd komt met art. 26 IVBPR en die uitleg terugwerkende kracht heeft, volgt dááruit dat het college van B&W van de gemeente Apeldoorn bij de verlenging van de bijstandsuitkering aan die personen juist heeft gehandeld. 3 Indien deze interpretatie van de uitspraak van de CRvB juist is, past deze uitspraak in een reeks van uitspraken waarin de inter partes-werking van rechterlijke onverbindendheidsoordelen wordt gerelativeerd. De Hoge Raad heeft de aanzet gegeven tot die jurisprudentie. In twee arresten heeft hij taakverdelingsregels geformuleerd die tegenstrijdige onverbindendheidsoordelen tussen de bestuursrechter en de overige rechters beogen te voorkomen. In die arresten formuleert de Hoge Raad als civiele rechter en als strafrechter kort gezegd de regel, dat partijen zich onder omstandigheden kunnen beroepen op een eerder uitgesproken onverbindendheidsoordeel van de hoogste bestuursrechter, ook wanneer zij zelf bij dat oordeel geen partij waren. De Hoge Raad acht zich in een dergelijk geval gebonden aan dat eerdere bestuursrechterlijke oordeel (HR 26 november 2002, NJ 2003, 81 (Fokverbod) en HR 18 februari 2005, Gst. 2005, 67 (m.nt. Van der Does); AB 2005, 400 (m.nt. FvO); JB 2005/92 (m.nt. EvdL); JBPr 2005, 35 (m.nt. Kormann; Ziekte van Aujeszky, r.o. 3.5)). De gevolgen van een rechterlijke uitspraak, waarin een voorschrift onverbindend is geoordeeld, veranderen daardoor. Ten tijde van het arrest-vulhop konden derden slechts feitelijk profiteren van een dergelijk oordeel, terwijl nu ook derden aan die uitspraak rechten kunnen ontlenen. Er lijkt met andere woorden een ontwikkeling plaats te vinden waarin een onverbindendheidsoordeel ook juridisch neerkomt op de materiële vernietiging van dat beoordeelde voorschrift (R.J.B. Schutgens, Het rechtsgevolg van onverbindendverklaring: naar een stelsel van materiële vernietiging, RMThemis 2006, 3). Deze uitspraak van de CRvB kan, zoals gezegd, gezien worden als onderdeel van die ontwikkeling. De CRvB zou er goed aan doen om die onduidelijkheid weg te nemen door zich eenduidig over deze kwestie uit te spreken. Overigens verdient in dit verband aandacht dat de wetgever de (administratieve) rechter niet - 5 -

de bevoegdheid heeft willen toekennen om wettelijke voorschriften, of beslissingen op bezwaar daar tegen, te vernietigen (art. 8:2 aanhef en onder a Awb). Deze jurisprudentie holt aldus de betekenis van die bepaling uit. 4 De wetsuitleg van de CRvB heeft voorts zo stelt hij terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van het bestreden art. 7 Abw. De gevolgen daarvan zijn evenwel beperkt. Besluiten waarbij de bijstandsuitkering van vreemdelingen ten aanzien van wie art. 7 Abw door de Raad in strijd is geacht met art. 26 IVBPR en waartegen geen bezwaar meer kan worden ingesteld of waartegen niet succesvol rechtsmiddelen zijn aangewend, hebben reeds formele rechtskracht verkregen. Vervolgens rijst de vraag naar de toepasselijkheid en mogelijkheden van art. 4:6 Awb. Die bepaling is, zo volgt uit parlementaire geschiedenis, niet van toepassing indien het wettelijk voorschrift op basis waarvan het eerste besluit genomen is, is gewijzigd (Parl. Gesch. Awb I, p. 246). In casu is daarvan sprake, nu de Abw is vervangen door de Wet werk en bijstand (Wwb). De Invoeringswet Wwb bepaalt echter dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand het recht van toepassing is, dat geldt op het moment waarop het recht op bijstand ontstaat (art. 5). Daardoor is op een herhaalde aanvraag van een benadeelde vreemdeling toch art. 4:6 Awb van toepassing. Deze herhaalde aanvraag kan echter ex art. 4:6 lid 2 Awb eenvoudig worden afgewezen, nu gewijzigde rechtsopvattingen geen novum zijn in de zin van art. 4:6 lid 1 Awb (vgl. CRvB 15 januari 1998, AB 1998, 188). Herziening van een eerdere uitspraak (ex art. 8:88 Awb) is om diezelfde reden evenmin mogelijk. Hoewel bestuursorganen niet de plicht hebben terug te komen op een eerder besluit tot beëindiging van een bijstandsuitkering, hebben zij wel de bevoegdheid daartoe. De vraag rijst echter of ook in het geval een bestuursorgaan gebruikmaakt van die bevoegdheid, de Minister van SZW de plicht heeft om de gemeente de wettelijke vergoeding toe te kennen. Ik ben geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden, omdat het bestuursorgaan geen plicht had tot het toekennen van die uitkering. In een voorkomend geval, zal de rechtspraak daarin rechtsvaststellend en met terugwerkende kracht duidelijkheid moeten brengen. Mr. drs. J.J.J. Sillen, Sectie staatsrecht Radboud Universiteit - 6 -

Copyright Kluwer 2012 Kluwer Online Research Dit document is gegenereerd op 09-07-2012 Op dit document zijn de algemene leveringsvoorwaarden van Kluwer van toepassing. - 7 -