ADVIES REIKWIJDTE EN DETAILNIVEAU VOOR HET MILIEUEFFECTRAPPORT (MER) BETREFFENDE HET PLUIMVEEBEDRIJF AAN DE BARNEVELDSEWEG 21A EN 21C IN LUNTEREN
Inhoudsopgave 1. Inleiding...3 2. Het advies...4 3. Wet- en regelgeving en beleidskader...4 3.1. Inleiding...4 3.2. Context...4 3.3. Wet- en regelgeving...4 3.4. Voorzorgbeginsel...4 3.5. Gebieden...4 4. Activiteit en alternatieven...5 5. Referentiesituatie(s)...5 6. Milieugevolgen van de alternatieven...5 7. Vergelijking van de alternatieven...5 8. Evaluatieprogramma...6 9. Vorm en presentatie...6 10. Samenvatting van het MER...6
1. Inleiding Aanleiding De heer A. Buitink is voornemens om het agrarisch bedrijf aan de Barneveldseweg 21A en 21C duurzaam te veranderen door bestaande vleeskalverstallen om te bouwen tot vleeskuikenstallen. Het houden van vleeskalveren wordt geheel beëindigd. Het project betreft het realiseren van een vleeskuikenbedrijf van in totaal 1.080.090 dieren. Voor het aanvragen van de benodigde omgevingsvergunning is een milieueffectrapportage (hierna: MER) verplicht op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer. De MER-plicht is geregeld in het Besluit MER. Daarin is de activiteit De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens MER-plichtig, in gevallen die betrekking hebben op een inrichting met meer dan 85.000 mesthoenders. Onder mesthoenders worden in het Besluit m.e.r. de volgende dieren verstaan: Vleeskuikens (Regeling Ammoniak en veehouderij (verder Rav) cat. E.5); Ouderdieren van vleeskuikens in opfok (Rav cat. E.3); Ouderdieren van vleeskuikens (Rav cat. E.4).
2. Het advies Het doel van dit advies is om aan te geven welke essentiële informatie het MER moet bevatten om het mogelijk te maken het milieubelang volwaardig in de besluitvorming mee te wegen. 3. Wet- en regelgeving en beleidskader 3.1. Inleiding Het MER moet een overzicht geven van de concrete randvoorwaarden (en gevolgen) uit de relevante wet- en regelgeving. 3.2. Context Aangegeven moet worden dat het MER moet worden opgesteld voor het verlenen van een omgevingsvergunning door de gemeente Ede. Er moet beschreven worden volgens welke procedure en welk tijdspad dit geschiedt en welke adviesorganen en instanties daarbij formeel en informeel betrokken zijn. De besluiten die in een later stadium eventueel moeten worden genomen om de voorgenomen activiteit te realiseren moeten in het MER worden aangegeven. 3.3. Wet- en regelgeving In het MER moet worden ingegaan op de mogelijke consequenties van bestaande of in voorbereiding zijnde wet- en regelgeving, waaronder: de Natuurbeschermingswet 1998 (Vogel- en Habitatrichtlijn); de IPPC-richtlijn; Vleeskuikenbesluit 2010 en Regeling vleeskuikens; het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (BBT); de Wet geurhinder veehouderijen (Wgv); de Wet ammoniak en veehouderij (Wav); de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998. 3.4. Voorzorgbeginsel In het kader van voorzorg moet worden ingegaan op de Volksgezondheidsaspecten in verband met het houden van vleeskuikens op de beschreven schaal. Het RIVM-rapport Volksgezondheidsaspecten van veehouderij-megabedrijven in Nederland zoönosen en antibioticumresistentie d.d. februari 2008 biedt hiervoor een goede leidraad. 3.5. Gebieden In het MER moet worden aangegeven welke gebieden in de omgeving van de Barneveldseweg 21A en 21C liggen die op grond van milieu- of ruimtelijke ordeningsaspecten een speciale status in het beleid hebben of krijgen, zoals: Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000 gebieden: de Veluwe, het Binnenveld, Groot Zandbrink en anderen); De Ecologische Hoofdstructuur (EHS), EHS-Natuur, EHS-Verweving en Ecologische verbindingszones (Overwoudse Beek); De gemeentelijke Groene verbindingen zoals vastgesteld door de Gemeente Ede en de Provincie Gelderland; Verwevings-, extensiverings- en landbouwontwikkelingsgebieden zoals geformuleerd in het Reconstructieplan; De (instandhoudings)doelstellingen voor het omliggende Broekontginningslandschap Lunteren zoals vastgesteld in het Bestemmingsplan Buitengebied. Er moet worden nagegaan of, en zo ja welke effecten het voornemen, al dan niet via externe werking, heeft op dergelijke gebieden. Wanneer er kans is op een negatief effect of een significant negatief effect, dient er in het kader van de Natuurbeschermingswet een verslechterings- en verstoringstoets dan wel een passende beoordeling te worden uitgevoerd.
4. Activiteit en alternatieven De beschrijving van het project (het voornemen) in het MER moet vergeleken worden met beschrijving van een alternatief waarbij gekeken wordt naar reële milieuvriendelijke oplossingen. Sinds 1 juli 2010 is het niet meer verplicht om het meest milieuvriendelijke alternatief te beschrijven. Wel zal in het MER een uitwerking moeten worden gegeven van een alternatief waarbij aandacht wordt gegeven aan bestaande mogelijkheden en technieken ter bescherming en/of verbetering van het milieu. Deze dienen wel realistisch te zijn en binnen de competentie van de initiatiefnemer te liggen. Een vergelijking met maatstaven, zoals die worden voorgeschreven via het milieubeleid (grensen streefwaarden), moet de keuze van het milieuvriendelijke alternatief verklaren. Te denken valt aan normen voor geur, ammoniak en fijnstof op grond van: de Wet geurhinder veehouderijen (Wgv); de Wet ammoniak en veehouderij (Wav); Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (milieukwaliteitseisen). Het voorgaande geldt niet indien het gekozen alternatief redelijkerwijs het minst milieubelastende alternatief is. 5. Referentiesituatie(s) Voor een veehouderij is de referentiesituatie, de huidige vergunde situatie op die locatie mits gerealiseerd (hierbij moet voldaan zijn aan (toekomstige) wet- en regelgeving, dus BBT). Deze dient als nulsituatie om inzicht te kunnen geven in de echte verandering van de milieueffecten van het voornemen. In het MER moet een beschrijving gegeven worden van de bestaande toestand van het milieu in het studiegebied, inclusief de autonome ontwikkelingen. Daarbij wordt onder autonome ontwikkeling verstaan: de toekomstige ontwikkeling van het milieu, zonder dat de voorgenomen activiteit of een alternatief wordt gerealiseerd. Er moet bij deze beschrijving worden uitgegaan van ontwikkelingen van de huidige activiteiten in het studiegebied en van al genomen besluiten over nieuwe activiteiten. Het studiegebied moet op kaart worden aangegeven en laat de bedrijfslocatie en haar omgeving zien, voor zover daar effecten van de voorgenomen activiteit kunnen gaan optreden. Per milieuaspect (geur,geluid, ammoniak, fijnstof, enzovoort) kan de omgeving van het studiegebied verschillen. Tevens moet op kaart een overzicht worden gegeven van de in het studiegebied gelegen woningen/bebouwingen en gevoelige gebieden en objecten zoals Natura 2000 gebieden, de ecologische hoofdstructuur (EHS) en gemeentelijke Groene verbindingen. 6. Milieugevolgen van de alternatieven In het MER moet een beschrijving worden gegeven van de milieueffecten van de alternatieven (huidige situatie na voldoen aan toekomstige milieueisen en de voorgenomen situatie). Bij de beschrijving van de milieugevolgen moeten de volgende algemene richtlijnen in acht worden genomen: De manier waarop de milieugevolgen zijn bepaald, dient inzichtelijk en controleerbaar te zijn door het opnemen van expliciete verwijzing naar geraadpleegde achtergrondinformatie of door het opnemen van deze informatie in een bijlage. Expliciet dient te worden ingegaan op de effecten van cumulatie met andere bronnen op de ammoniakuitstoot, geurhinder, fijnstofconcentratie en evt. grondwaterverbruik. Aangaande de relevante milieuaspecten van de intensieve veehouderij zullen kwantitatieve (modelmatige) en/of kwalitatieve beschrijvingen gegeven moeten worden. 7. Vergelijking van de alternatieven De milieueffecten van de toekomstige en de referentiesituatie worden vergeleken. Doel van deze vergelijking is inzicht te geven in de mate waarin, dan wel de essentiële punten waarop, de positieve en negatieve effecten van de voorgenomen activiteit en de referentiesituatie verschillen. Bij de vergelijking moeten de doelstellingen en de grens- en streefwaarden van het milieubeleid worden betrokken.
Hoewel niet verplicht kunnen eventueel bedrijfskundige aspecten (zoals interne logistiek, ziektedruk, veterinaire eisen) en een kostenindicatie van de alternatieven worden gegeven. 8. Evaluatieprogramma De Gemeente Ede moet bij het besluit over de vergunningaanvraag aangeven of en zo nodig op welke wijze en op welke termijn een evaluatieonderzoek verricht zal worden om de voorspelde effecten met de werkelijk optredende effecten te vergelijken. Indien noodzakelijk zullen dan aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Evaluatie kan het best plaatsvinden in het kader van de controle van de omgevingsvergunning. 9. Vorm en presentatie De presentatie van de vergelijkende beoordeling van de alternatieven dient overzichtelijk met behulp van tabellen, figuren en kaarten aangeboden te worden. Rekening moet gehouden worden met het volgende: Het MER dient zo beknopt mogelijk te worden opgesteld. Achtergrondinformatie (die voorspellingen, keuzen en conclusies onderbouwen) worden in een bijlage opgenomen; Het MER moet een begrippenlijst (verklarende woordenlijst en gebruikte afkortingen) en een literatuurlijst bevatten; In het MER is recent kaartmateriaal, voorzien van duidelijke legenda s opgenomen. 10. Samenvatting van het MER De samenvatting is het deel van het MER dat vooral bedoeld is voor besluitvormers en insprekers en is daarom een belangrijk onderdeel. Het moet als zelfstandig document leesbaar zijn en een goede afspiegeling zijn van de inhoud van het MER. Daarbij moeten de belangrijkste zaken zijn weergegeven, zoals: Een beschrijving van de alternatieven; De argumenten voor de beschrijving van de alternatieven; De belangrijkste effecten voor het milieu van de alternatieven. Tekst, kaartmateriaal, invoergegevens bij verschillende berekeningen moeten met elkaar kloppen.