LGEMEEN 1 De luchtdruk op aarde is ongeveer gelijk aan 1mbar. B 1 N/m 2. C 13,6 cm kwikdruk. D 100 kpa. 5 Van een bi-metaal maakt men een thermometer door het aan de ene kant vast te klemmen en aan de andere kant een schaal verdeling te plaatsen. (zie tekening). De bovenkant van het bi-metaal is van ijzer en de onderkant is van koper. 2 Een voorbeeld van een kunstmatige lichtbron is de zon. B een ster. C de bliksem. D een gloeilamp. 3 Naar welke kant wijst de punt van het bi-metaal van de thermometer als de temperatuur met 20 o C toeneemt? naar I B naar II C Het blijft op één stand. D Dit is niet te bepalen. 6 Twee halve cirkels met elk een straal van 10 cm worden tegen elkaar geplaatst (zie figuur). De oppervlakte van het gearceerde deel van deze figuur is 100 25. B 200 50. C 400 25. D 400 100. Een lichtjaar is de afstand die het licht aflegt in 1 jaar. De snelheid van licht is 300.000 km/s. De afstand van één lichtjaar is km. 365 300.000 B 365 24 300.000 C 365 24 60 300 D 365 24 3600 300.000 4 Twee spiraalveren P en Q worden uitgerekt. In de grafiek is het verband aangegeven tussen de uitrekking (u) en de kracht (F). Ga de juistheid van de volgende beweringen na. I Veer Q is stugger dan veer P. II De veerconstante van veer Q is groter dan de veerconstante van veer P.
7 10 In een maatglas zit 200 ml water. Wat zal het maatglas aanwijzen, als hierin een massieve glazen blok met een massa van 50 g ondergedompeld wordt? 200 ml B 220 ml C 250 ml D 325 ml VLOEISTOFFEN 8 In een buizensysteem zijn drie vloeistoffen gescheiden door twee vrij beweegbare zuigers (zie tekening). Deze drie vloeistoffen zijn olie, water en kwik. Waar bevinden de vloeistoffen zich? B C D ruimte I ruimte II ruimte III olie water kwik water kwik olie olie kwik water kwik water olie Een glazen buis bevat kwik met daarboven een kolom met olie. De hoogte van de kwikkolom is 25 cm. De totale vloeistofdruk op de bodem van de buis is 4,3 N/cm 2. Wat is de hoogte van de olie kolom? 75 cm B 77 cm C 100 cm D 125 cm Een blok wanahout met een lengte van 20 cm, een breedte van 10 cm en een hoogte van 10 cm drijft in water. Op dit blok wordt een stuk glas geplaatst. Het blokje wanahout met het stuk glas erop zakt nu 4 cm dieper in het water. De massa van dit stuk glas is 9 11 Een maatglas bevat 100 ml water. In het maatglas met water wordt een voorwerp van 160 g geplaatst, waardoor de waterspiegel tot 140 ml stijgt. Het voorwerp bevindt zich geheel onder water. De dichtheid van het voorwerp is g/cm 3. B g/cm 3. C g/cm 3. D g/cm 3. 400 g. B 800 g. C 1200 g. D 2000 g.
GSSEN 14 12 Een hoeveelheid lucht wordt door een zuiger Z afgesloten. De zuiger is met klemmen vastgemaakt (zie tekening). De druk onder de zuiger wordt geleidelijk opgevoerd door een pomp van p1 tot p2. Welke grafiek is een weergave van dit proces? In een cilinder is een hoeveelheid gas afgesloten door een vrij beweegbare zuiger. De buitenluchtdruk op dag I is 10 N/cm 2. Het gewicht van de zuiger is 3 N en de oppervlakte is 30 cm 2. Op dag II wordt de cilinder horizontaal geplaatst en de buitenluchtdruk is 10,2 N/cm 2. Ga de juistheid van de volgende beweringen na: I De lengte (l 1 ) van de gaskolom op dag I is groter dan l 2 op dag II. II De druk van het afgesloten gas op dag I is kleiner dan de druk op dag II. 15 13 In een afgesloten gastank met een volume van 400 dm 3 bevindt zich een gas met een druk van 30 N/cm 2 en een temperatuur van 27 C. ls het gas verwarmd wordt tot 37 C is de druk B C D 30 37 27 30 27 37 30 310 300 30 300 310 N/cm 2. N/cm 2. N/cm 2. N/cm 2. In een cilinder bevindt zich een hoeveelheid lucht. De temperatuur van het geheel is 27 C en de lengte van de luchtkolom is 30 cm. De lucht is afgesloten door een vrij beweegbare zuiger Z. De temperatuur wordt verhoogd tot 87 C. De lengte van de luchtkolom wordt B C D 30 27 87 30 87 27 30 300 360 30 360 300 cm. cm. cm. cm.
WRMTE 18 16 Middels een verwarmingselement wordt een voorwerp met een warmtecapaciteit van 2,45 kj/ C van 20 C tot 55 C verwarmd. Van de totaal geleverde warmte wordt 14,25 kj door de omgeving opgenomen. De berekening van het rendement is B C D 17 In de grafiek is de verbranding Q in megajoule (MJ) van een stof met een massa (m) in kg uitgezet. De verbrandingswarmte van deze stof is 16 J/kg. B 16.10 3 J/kg. C 16.10 3 kj/kg. D 16.10 6 kj/kg. 19 an een bepaalde hoeveelheid vaste stof wordt steeds warmte toegevoerd. In het diagram is het verband aangegeven tussen de temperatuur (T) van de stof en de toegevoerde warmte (Q). Wat is NIET juist? De opgenomen warmte in de vloeibare toestand is 200 kj. B De opgenomen warmte van het smeltproces is 300 kj. C De opgenomen warmte in vaste toestand is 100 kj. D Tijdens het gehele proces is de toegevoerde warmte 500 kj. De verbrandingswarmte van een houtsoort is 16 MJ/kg. Met behulp van dit houtsoort wordt 8 liter water van 20 C verwarmd tot 90 C waarbij het rendement 40% is. De massa van het hout dat bij dit proces verbrand is 245 g. B 367,5 g. C 2352 g. D 5880 g. ELECTRICITEIT 20 Een verwarmingsapparaat van 120 V/1200 W wordt op een spanning van 60 V aangesloten. Hoeveel is het geleverde vermogen door dit apparaat? 300 W B 600 W C 1200 W D 2400 W
21 23 Op een gloeilamp staat 110 V/40 W. Op een ledlamp staat 110 V/10 W. Beide lampen branden in een maand 300 uren en zijn op de juiste spanning aangesloten. 1 kwh kost SRD 0,30. Hoeveel SRD is het energieverbruik van de ledlamp goedkoper dan van de gloeilamp? SRD 0,90 B SRD 2,70 C SRD 3,60 D SRD 4,50 Dit schema stelt een schakeling voor van drie lampen (L 1, L 2 en L 3 ) en een weerstand R. De lampen branden normaal. L 1 = 12 V/24 W ; L 2 = L 3 = 6 V/3 W. De weerstandswaarde van R en de spanning van de batterij zijn respectievelijk: 22 De schema s hieronder stellen schakelingen voor van vier lampen. De bron levert een constante spanning van 12 V. L 1 en L 2 zijn elk 12 V/3 W en L 3 en L 4 zijn elk 6 V/3 W. In welke schematische voorstelling zullen de lampen normaal branden? 8 en 18 V B 8 en 24 V C 18 en 18 V D 18 en 24 V 24 De bron levert een constante spanning van 30 V. De lampen branden normaal. Het vermogen dat L 1 opneemt is 30 W. De warmteontwikkeling in de weerstand is 4320 J per minuut. De ontwikkelde warmte die L 2 per minuut levert is 1800 J. B 2880 J. C 4320 J. D 5400 J.
25 Dit schema stelt een schakeling voor van drie weerstanden (R 1, R 2 en R 3 ). De stroomsterkte door R 2 is. OPTIC 27 Bij een bolle lens staat het voorwerp tussen het brandpunt en de lens. Het beeld dat gevormd wordt, is virtueel vergroot. B virtueel verkleind. C reëel vergroot. D reëel verkleind. 28 De spanning die de batterij levert is 22 V. B 24 V. C 30 V. D 36 V. 26 Op een driehoekige glazenplaat valt een lichtstraal in. Welke gebroken lichtstraal is juist getekend? lichtstraal I B lichtstraal II C lichtstraal III D lichtstraal IV 29 In de tekening hierboven zijn 4 metalen draden van hetzelfde materiaal en dezelfde lengte. De doorsnede van de draden is achtereenvolgens van 1 naar 4 steeds 2 zo groot. Ga de juistheid van de volgende beweringen na: I De draden hebben dezelfde soortelijke weerstand. II Draad 1 heeft de grootste weerstand. Welke twee lichtstralen (zie tekening) worden niet door de lens gebroken. I en III B I en IV C II en IV D III en IV
VERVOLG MULO IV KNDIDTEN MECHNIC MECHNIC 32 30 Een blok met een massa van 4 kg bevindt zich op een horizontaal vlak in rust. Door een constante trekkracht (F t ) op het blok legt dit blok in 5 seconden een afstand van 25 m af. De wrijvingskracht is te verwaarlozen. De in 5 seconden verrichte arbeid door deze trekkracht is J. Een homogene balk heeft een lengte van 5 m en een gewicht van 320 N. Op de balk werken er vier krachten F 1, F 2, F 3 en de zwaartekracht F z. (S is het steunpunt van de balk). Hoe groot moet de kracht F 3 zijn om de balk in evenwicht te houden? 700 N B 770 N C 860 N D 980 N 2 B 8 C 100 D 200 33 OPTIC 31 Een voorwerp bevindt zich op 6 cm afstand voor een positieve lens met een sterkte van + 50 dioptrieën. De lineaire vergroting van het beeld is maal het origineel. 1 2 B 2 C 3 D 6 Van een bewegend voorwerp is het v-t diagram getekend. Ga de juistheid van de volgende beweringen na: I De totale afgelegde weg van t = 0 s tot en met t = 15 s is 100 m. II De beweging is op t = 10 s tot t = 15 s éénparig vertraagd.
34 GELUID 36 Hieronder zie je de grafiek van 2 geluidstrillingen (P en Q). Op een hellendvlak ( 30 ) bevindt zich een lichaam met een massa van 2 kg. Op dit lichaam werkt er een kracht van 15 N evenwijdig langs de helling omhoog. Door deze kracht krijgt het lichaam een versnelling van 0,5 m/s 2 langs de helling omhoog. De maximale wrijvingskracht van dit vlak is 1 N. B 4 N. C 5 N. D 10 N. 35 Ga de juistheid van de volgende beweringen na: I De geluidssterkte van de geluidstrilling van P is groter dan van Q. Een voorwerp met een massa van 2 kg wordt vanuit een bepaalde hoogte (h) boven de grond verticaal omlaag geworpen met een snelheid van 10 m/s. Op een hoogte van 30 m boven de grond heeft het voorwerp een snelheid van 40 m/s. De totale mechanische energie van het lichaam is J. 600 B 1000 C 1600 D 2200 II De frequentie van de geluidstrilling van P is kleiner dan van Q.