PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN MAATWERKGEUL WIELINGEN (WESTERSCHELDE) N.V. Zeeland Seaports 2 NOVEMBER 2016

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN MAATWERKGEUL WIELINGEN (WESTERSCHELDE) N.V. Zeeland Seaports 2 NOVEMBER 2016"

Transcriptie

1 PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN MAATWERKGEUL WIELINGEN (WESTERSCHELDE) N.V. Zeeland Seaports 2 NOVEMBER 2016

2 Contactpersonen DRS. A.J.J. SCHOENMAKERS Senior specialist T M E arjan.schoenmakers@arcadis.com Arcadis Nederland B.V. Postbus BA 's-hertogenbosch Nederland 2

3 INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING Aanleiding Doel van dit document Leeswijzer 8 2 WETTELIJK KADER Natuurbeschermingswet Passende Beoordeling Definitie significante effecten Cumulatie Flora- en faunawet 12 3 VOORGENOMEN ACTIVITEIT Doel werkzaamheden Ligging maatwerkgeul en stortvak Activiteitenomschrijving Wijze van baggeren en verspreiden Uitvoering Wielingen Afwegingen bestemming vrijkomende baggerspecie Uitgangspunten 19 4 TRECHTERING EFFECTEN Effectketens Habitataantasting door bedekking en omwoeling van de bodem Habitataantasting op land Habitataantasting op zee Morfologie en waterbeweging Vertroebeling en sedimentatie Waterkwaliteit Verstoring Stikstof 24 3

4 4.2 Maximale reikwijdte effecten Habitataantasting op zee door bedekking en omwoeling van de bodem Vertroebeling en sedimentatie Verstoring Stikstof Onderzoeksopgave Passende Beoordeling Natura gebieden binnen de invloedzone Relevante instandhoudingsdoelstellingen Onderzoeksopgave Flora- en faunawet Beschermde soorten binnen de invloedszone Selectie mogelijke effecten (toetsingscriteria) 29 5 SYSTEEM EN GEBIEDSBESCHRIJVING Natura 2000 gebieden Gebiedsbeschrijvingen Westerschelde & Saeftinghe Voordelta Zwin & Kievittepolder Vlakte van de Raan Vlakte van de Raan België SBZ Habitattypen Verspreiding en areaal Kwaliteit en staat van instandhouding Habitatsoorten Trekvissen Zeezoogdieren Vogelrichtlijnsoorten Broedvogels Westerschelde & Saeftinghe Niet-broedvogels Flora- en faunawet beschermde soorten Vissen Zeezoogdieren Vogels Niet broedvogels Broedvogels 54 6 EFFECTBESCHRIJVING Inleiding 55 4

5 6.2 Habitataantasting op zee door bedekking en omwoeling van de bodem Vertroebeling en sedimentatie Modelstudie Achtergrondconcentraties Vertroebeling in de ruimte Vertroebeling in de tijd Effecten op primaire productie Effecten op vangstsucces Zichtjagers broedvogels Zichtjagers niet-broedvogels Effect op barrierewerking trekvissen Sedimentatie Verstoring Dosis-effectrelaties Visuele verstoring en bovenwatergeluid Onderwatergeluid Effecten van visuele verstoring Effecten van onderwatergeluid Stikstof 95 7 PASSENDE BEOORDELING Inleiding Effectbeoordeling Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe Kwaliteitskenmerken habitattypen H1110B en H1130 vertroebeling Zichtjagende broedvogels Vertroebeling Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan (NL) H1110B permanent overstroomde zandbanken (Vlakte van de Raan) vertroebeling Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan (B) H1110B permanent overstroomde zandbanken vertroebeling Natura 2000-gebied Voordelta Kwaliteitskenmerk habitattype vertroebeling SBZ Zichtjagende broedvogels Vertroebeling Mitigerende maatregelen 101 5

6 7.4 Cumulatieve effecten Overzicht plannen en projecten Cumulatie van effecten Effecten Projecten Conclusie FLORA- EN FAUNAWET TOETS Inleiding Beoordeling Vissen Zeezoogdieren Vogels Toetsing Flora- en faunawet Maatregelen Ontheffing en conclusie GERAADPLEEGDE BRONNEN 112 BIJLAGE 1 STIKSTOFBEREKENING GESCHIKT VOOR VERGUNNINGAANVRAAG 118 BIJLAGE 2 STIKSTOFBEREKENING BINNEN RADIUS 5 KM VAN BRONNEN 119 BIJLAGE 3 KWALITEITSKENMERKEN HABITATTYPE 1110B 120 BIJLAGE 4 AANGEPASTE HABITATTYPEKAART H1110B EN H1140B 122 6

7 1 INLEIDING 1.1 Aanleiding Een goede nautische toegankelijkheid van de haven van Vlissingen-Oost is essentieel voor de toekomst van de Zeeuwse havens en daarmee voor een aantal bedrijven in de Zeeuwse havens. De haven van Vlissingen-Oost is nautisch goed bereikbaar voor scheepvaart met een tij afhankelijke diepgang van 16,5 m. Toch kan de scheepvaart met een diepgang van 16,5 m niet elk getij de haven van Vlissingen-Oost bereiken. Op basis van voorspellingen aan de hand van het astronomisch getij en de verdragsafhankelijke afgesproken streefdieptes, kan in ca. 80% van de voorspelde hoogwaters per jaar de haven met 16,5 m bereikt worden. Door de beperkte toegankelijkheid zijn er regelmatig schepen die niet direct door kunnen varen naar Vlissingen Oost. Soms besluit een schip te wachten waardoor er extra wachtkosten (demurragekosten) zijn. Soms besluit men eerst te lichteren in een andere (buitenlandse) haven en daarna met minder diepgang door te varen en soms besluit men uit te wijken naar een andere haven. Zeeland Seaports wil de nautische toegankelijkheid van de haven Vlissingen Oost verbeteren, waardoor de toegankelijkheid, de betrouwbaarheid en de concurrentiepositie van de haven zal verbeteren. Hiervoor wil Zeeland Seaports in de vaargeul in de monding van de Westerschelde de streefdiepte in een Maatwerkgeul (breedte 180 meter) aanpassen van LAT 1 naar m LAT. Eerst is, zoals gebruikelijk op de Westerschelde, ingezet op een verdieping van de gehele vaarwegbreedte (500 m) ter plaatse van de Wielingen. Deze ingreep is onderzocht en hierbij is een baggerinspanning van ca m 3 nodig om de nieuwe interventiediepte te realiseren. Gezien de hoge kosten maar ook de effecten op de omgeving heeft daarna een verkenning plaatsgevonden met de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (GNA) en Rijkswaterstaat om de baggerinspanning te verkleining, waarbij een Maatwerkgeul is onderzocht. Onder een Maatwerkgeul wordt verstaan een smallere geul (180 m), primair gereserveerd voor de opvaart van Capesize 2 schepen binnen de bredere reguliere vaargeul. Met deze Maatwerkgeul is een reductie van 80% op de baggerinspanning te bereiken. Zowel de GNA als de Vlaams-Nederlandse Schelde Commissie (VNSC) hebben ingestemd met deze Maatwerkgeul ter plaatse van de Wielingen. Om de Maatwerkgeul te realiseren moet circa m 3 specie gebaggerd worden. Deze baggerspecie wordt ook weer in het systeem teruggestort. Hiervoor is, in overleg met Rijkswaterstaat, iets verder in de vaargeul een nieuw stortvak gevonden. Doel van het project is om de haven van Vlissingen-Oost nautisch toegankelijk te maken voor bulkvaart met een diepgang van 16,5 m met een zekerheid van minimaal 91%. 1 LAT: Lowest Astronomical Tide : het laagste niveau van laagwater, dat wordt bereikt zonder de effecten van wind. Dit is het internationaal gehanteerde referentieniveau voor de scheepvaart, zoals dat in de scheepvaart wordt gehanteerd (op nautische kaarten). 2 Capesize-schepen zijn vrachtschepen die te groot zijn om gebruik te maken van het Panamakanaal of het Suezkanaal. Ze zijn dus groter dan panamax- en suezmax-schepen. Ze moeten omvaren via Kaap de Goede Hoop of Kaap Hoorn, vandaar de naam. Capesizeschepen zijn over het algemeen groter dan ton draagvermogen, onder andere mammoettankers en bulkcarriers. Wegens hun enorme afmetingen en grote diepgang kunnen deze schepen alleen in de grootste diepwaterterminals aanleggen (bron: Wikipedia). 7

8 1.2 Doel van dit document In dit rapport worden de activiteiten getoetst aan het wettelijk kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Gezien de aard van de activiteiten en de ligging in een Natura 2000-gebied is een toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk. Deze toetsing vindt plaats door middel van een Passende Beoordeling. Het doel van deze Passende Beoordeling is om te bepalen of de activiteit op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten, de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden in gevaar kan brengen. Deze Passende Beoordeling vormt de basis voor een vergunningaanvraag bij het Bevoegd Gezag voor de Natuurbeschermingswet De activiteiten hebben mogelijk een negatief effect op dieren en planten die bescherming genieten onder de Flora- en faunawet. Voorliggend rapport vormt daarom tevens een eerste globale toetsing (zogenaamde quick scan) van de activiteiten aan de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. De quick scan moet uitwijzen of er aanwijzingen zijn dat er negatieve effecten optreden en dat verbodsbepalingen overtreden worden. Ook zal blijken of er voor overtredingen een ontheffing noodzakelijk is en in hoeverre negatieve effecten teniet gedaan kunnen worden door het nemen van mitigerende maatregelen. 1.3 Leeswijzer Dit rapport is als volgt opgebouwd: In het volgende hoofdstuk wordt het Nederlandse wettelijke kader van de Natuurbeschermingswet en Flora- en faunawet beschreven. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van de activiteit: het baggeren van de maatwerkgeul en het verspreiden in het stortvak. In hoofdstuk 4 vindt een trechtering plaats waarbij aan de hand van effectketens bepaald wordt welke effecten op kunnen treden bij het baggeren en storten en nader onderzocht dienen te worden. De systeem- en gebiedsbeschrijving van beschermde gebieden en soorten in het kader van de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet 1998 waarbinnen effecten verwacht worden is opgenomen in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 worden de effecten beschreven op kwalificerende natuurwaarden en soorten in de Westerschelde. De Passende Beoordeling vindt plaats in hoofdstuk 7. Hierin worden de in hoofdstuk 6 geconstateerde effecten getoetst aan de kaders van de Natuurbeschermingswet. In hoofdstuk 8 worden deze effecten getoetst aan de kaders van de Flora- en faunawet. Hoofdstuk 9 geeft een overzicht van de geraadpleegde literatuur. In bijlage 1 en 2 zijn rapporten opgenomen van de stikstofdepositie-berekeningen met Aerius. 8

9 2 WETTELIJK KADER 2.1 Natuurbeschermingswet 1998 In Nederland hebben veel natuurgebieden een beschermde status onder de Natuurbeschermingswet 1998 gekregen. Daarbij kunnen twee categorieën beschermingsgebieden worden onderscheiden: Natura 2000-gebieden. Beschermde natuurmonumenten (BN). Voor een Passende Beoordeling zijn alleen de Natura 2000-gebieden van belang. Onder Natura 2000-gebieden vallen de gebieden die op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn aangewezen. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelstellingen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat de duurzame instandhouding van soorten en habitats binnen de Europese Unie wordt gewaarborgd. Daartoe zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor soorten en habitats die zich al op het gewenste niveau (kwalitatief en kwantitatief) bevinden (behoudsdoelstelling) en uitbreidings- respectievelijk verbeterdoelstellingen voor soorten en habitats die zich nog niet op het gewenste niveau bevinden. Om dit toetsbaar te maken, kent de Natuurbeschermingswet 1998 voor plannen die negatieve gevolgen voor de betreffende gebieden zouden kunnen hebben een goedkeuringsvereiste, en voor projecten en andere handelingen die gevolgen voor de betreffende gebieden zouden kunnen hebben een vergunningplicht. De goedkeuring of de vergunning wordt alleen verleend wanneer zeker is dat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied niet in gevaar worden gebracht. Wanneer deze zekerheid bij globale beoordeling van een plan of project niet geboden kan worden, moet een diepgaandere studie, de Passende Beoordeling, de wetenschappelijke informatie geven voor de onderbouwing van het besluit. Plannen en projecten waarvan significante gevolgen, ook na het treffen van mitigerende maatregelen, niet uitgesloten kunnen worden, mogen alleen doorgang vinden wanneer alternatieve oplossingen voor het project ontbreken én wanneer sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang. Bovendien moet voorafgaande aan het toestaan van een afwijking zeker zijn dat alle schade gecompenseerd wordt (de zogenaamde ADC-toets: Alternatieven, Dwingende redenen van groot openbaar belang en Compenserende maatregelen). In deze Passende Beoordeling wordt het project Maatwerkgeul Wielingen getoetst aan artikel 19d (projecttoetsing) van de Natuurbeschermingswet Naast deze Natura 2000-gebieden kent de Natuurbeschermingswet 1998 ook beschermde natuurmonumenten. Sinds de inwerkingtreding van de (oude) Natuurbeschermingswet uit 1967 zijn 188 gebieden aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument. Door de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 verdwijnt het verschil tussen beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten. Deze gebieden vallen nu onder de noemer van beschermde natuurmonumenten. Een deel van de beschermde natuurmonumenten valt binnen Natura 2000-gebieden. Wanneer een Natura gebied definitief is aangewezen vervalt de zelfstandige status van het BN en worden de doelen met betrekking tot het behoud en herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het (dan voormalige) BN toegevoegd aan de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied. Het worden dan aanvullende doelen in de zin van artikel 10a, derde lid. Ten aanzien van deze doelen hoeven de effecten als gevolg van externe werking niet beoordeeld te worden, tenzij het besluit tot aanwijzing van het voormalig Beschermd Natuurmonument dit expliciet voorschrijft. Zo lang een Natura 2000-gebied echter nog niet definitief is aangewezen, is de status van het gebied nog steeds dat van een BN, en dienen de effecten (inclusief die van externe werking) getoetst te worden op basis van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet. 9

10 Het plangebied van de Maatwerkgeul Wielingen of het stortvak overlapt niet met een beschermd natuurmonument. In de wijde omgeving van de Maatwerkgeul Wielingen liggen wel een aantal beschermde natuurmonumenten die mogelijk relevant zijn met betrekking tot externe werking. Het gaat hierbij om de Manteling van Walcheren (Walcheren), Schor van Waarde (Zuid-Beveland), Verdronken Zwarte Polder, Kievittepolder, Kruisdijk en Verdronken land van Saeftinghe (allen Zeeuws-Vlaanderen). Deze beschermde natuurmonumenten maken onderdeel uit van Natura 2000-gebied waarvoor inmiddels een definitief aanwijzingsbesluit is vastgesteld (zie ook Tabel 1). Het beoordelen van effecten als gevolg van externe werking op deze gebieden is dan ook niet nodig. Het BN-gebied Kruisdijk valt niet binnen een Natura 2000-gebied. Indien er (als gevolg van externe werking) sprake is van effecten binnen dit gebied, dan dienen deze in voorliggende Passende Beoordeling te worden onderzocht. Tabel 1: Beschermde natuurmonumenten in de omgeving van de Maatwerkgeul Wielingen. BN-gebied Natura 2000-gebied Status Natura 2000 Manteling van Walcheren Manteling van Walcheren Definitief aangewezen Kievittepolder Schor van Waarde Verdronken Zwarte Polder Verdronken land van Saeftinghe Zwin & Kievittepolder Westerschelde & Verdronken land van Saeftinghe Definitief aangewezen Definitief aangewezen Kruisdijk N.v.t. N.v.t Passende Beoordeling Bij de Passende Beoordeling wordt gedetailleerd in kaart gebracht wat de effecten (kunnen) zijn van de activiteit op de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied en welke verzachtende (mitigerende) maatregelen de initiatiefnemer van plan is te nemen. Hierbij wordt rekening gehouden met en getoetst aan de instandhoudingsdoelstellingen. De significantie van de gevolgen moet voornamelijk worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied. Omkeerbare en tijdelijke effecten kunnen ook significant zijn. Uit de Passende Beoordeling, waarbij ook rekening moet worden gehouden met cumulatieve effecten, zal duidelijk moeten worden of de activiteit de natuurlijke kenmerken van een gebied wel of niet aantast (er zijn wel of geen significante effecten) Definitie significante effecten Een activiteit heeft significante effecten als zij de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied in gevaar brengt. Hiervoor is geen objectieve grens; per geval zal bekeken worden of een effect significant is. Het oordeel moet gebaseerd zijn op de specifieke situatie die van toepassing is. Hierbij moet ook cumulatieve effecten onderzocht worden. Bij broedvogels worden voor het bepalen van significant negatieve effecten zowel de landelijke instandhoudingsdoelstellingen als die van het betreffende gebied betrokken. In onderstaand kader wordt nader ingegaan op de definitie significante effecten conform de Leidraad Bepaling Significantie van het Steunpunt Natura 2000 (2009) en de aanvulling op de leidraad voor getijdenwateren (Steunpunt Natura 2000, 2010). 10

11 LEIDRAAD BEPALING SIGNIFICANTIE De Leidraad bepaling Significantie (Steunpunt Natura 2000, 2009) haakt aan bij de definitie die de Europese Commissie aan het begrip significantie heeft gegeven en werkt deze verder uit. Van belang daarbij is de volgende passage uit de Leidraad: Hoewel algemene, objectieve kaders een bepaalde mate van duidelijkheid kunnen bieden, moet worden beseft dat de toepassing een gebied -specifiek karakter zal blijven houden: gekozen is immers voor een bescherming op het niveau van een Natura 2000-gebied. In de Leidraad wordt de volgende definitie van significantie met nuancering gegeven: Definitie: indien als gevolg van een ingreep de toekomstige oppervlakte habitat of leefgebied, aantal van een soort dan wel kwaliteit van een habitat lager zal worden dan zoals bedoeld in de instandhoudingsdoelstelling, dan kan sprake zijn van significante gevolgen. Nuancering: Dit kan in ieder geval anders liggen indien: de afname minder dan de minimumoppervlakte (de kleinste karteereenheid) van het habitattype is, er is dan per definitie geen sprake van een meetbare afname; wanneer het effect opgevangen kan worden in de natuurlijke fluctuaties, door de veerkracht van het gebied; in geval van specifieke bijzonderheden en milieukenmerken. Daarnaast moeten de kwantitatieve instandhoudingsdoelstellingen niet als een absolute norm worden gezien, waarvan nooit kan worden afgeweken. Indien een activiteit tot gevolg heeft dat het na te streven aantal van een soort afneemt, vormt dit weliswaar een belangrijke graadmeter voor het al dan niet significant zijn van de effecten van die activiteit. Echter, de specifieke kenmerken van de activiteit, dan wel de specifieke omstandigheden van het gebied kunnen maken dat ondanks de afname toch geen sprake is van mogelijke significante gevolgen. Maatwerk op gebiedsniveau kan dus tot een andere conclusie leiden. De aanvullingen op de leidraad (Steunpunt Natura 2000, 2010) hebben betrekking op een versoepeling van de bepaling van significant negatieve effecten in getijdenwateren (habitattypen uit de 1100-serie). Conform deze leidraad worden gedeelten met een verwaarloosbare kwaliteit niet tot de een habitattype gerekend. Daarnaast is een cumulatieve oppervlaktegrenswaarde van 10 ha per. Tot aan die grenswaarde is er geen significant gevolg voor de oppervlakte van het habitattype in een gebied (dat laat onverlet dat er nog wel een significant effect op de kwaliteit kan zijn; dit moet per locatie worden beoordeeld) Cumulatie De Natuurbeschermingswet 1998 eist dat de effecten die een plan heeft, beoordeeld worden in samenhang met de effecten van andere plannen en projecten. De kans bestaat namelijk dat een project zelfstandig niet leidt tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied, maar dat dit in cumulatie met de effecten van andere plannen en projecten wel het geval is. Omdat de Natuurbeschermingswet 1998 nadrukkelijk spreekt van cumulatie met andere plannen en projecten, wordt dit alleen uitgevoerd voor projecten die bestendig zijn, dat wil zeggen projecten waarvan zeker is dat ze uitgevoerd gaan worden. Dat wil zeggen projecten waarvoor reeds een vergunning is verleend of officieel besluit genomen. Van onbestendige projecten zijn de effecten nog niet bekend en deze kunnen ook daarom niet beoordeeld worden. De cumulatietoets is niet van toepassing op projecten die reeds uitgevoerd zijn, en niet meer na-ijlen. 11

12 2.2 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet (2003) regelt de bescherming van in het wild voorkomende planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en beschermde planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor alle in het wild levende planten en dieren (algemene zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om de directe leefomgeving van soorten, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. In de Flora- en faunawet zijn de soortbeschermingsbepalingen uit de Europese Vogelen Habitatrichtlijn geïmplementeerd. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen. De interpretatie van de wet is in 2009 aangescherpt. Algemene zorgplicht, artikel 2 Flora- en faunawet In het kader van de Flora- en faunawetgeving geldt dat alle dieren en planten een zekere mate van bescherming genieten, omdat hun bestaan op zichzelf waardevol is, zonder te kijken welk nut de dieren en planten voor de mens kunnen hebben. Dit wordt de intrinsieke waarde genoemd. Vanuit deze intrinsieke waarde is de algemene zorgplicht als vorm van basisbescherming opgenomen (artikel 2). Hierin staat dat iedereen voldoende zorg in acht dient te nemen voor de in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. Ook mag men het welzijn van dieren niet onnodig aantasten en dieren onnodig laten lijden. De algemene zorgplicht geldt voor alle in het wild levende dier- en plantensoorten, ook voor de soorten die niet als beschermde soort aangewezen zijn onder de Flora- en faunawet. Het is een aanvulling op de algemene verbodsbepalingen die uitsluitend betrekking hebben op beschermde soorten. Het artikel biedt de mogelijkheid om op te treden tegen ongewenste handelingen tegenover beschermde dieren en planten, welke niet nadrukkelijk in één van de verbodsbepalingen zijn genoemd. Er bestaat geen wettelijke sanctie op overtreding. Wel kunnen activiteiten door de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (nvwa) worden stilgelegd. Verbodsbepalingen De algemene verbodsbepalingen, die handelingen verbieden die het voortbestaan van planten en diersoorten mogelijk in gevaar brengen, is een belangrijk onderdeel van de Flora - en faunawet. Deze verboden zorgen ervoor dat in het wild levende soorten zoveel mogelijk met rust worden gelaten. De belangrijkste, voor ruimtelijke plannen relevante wettelijke bepalingen staan hieronder genoemd. Algemene verbodsbepalingen Flora- en faunawet (artikelen 8 t/m 12) Artikel 8. Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen. Artikel 9. Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Artikel 10. Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. 12

13 Tabel 3 Soorten van bijlage 1 van AmvB Tabel 2 Overige soorten Tabel 1 Algemene soorten PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN Artikel 11. Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Artikel 12. Het is verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. Vrijstelling en ontheffing Bij ruimtelijke plannen, met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren, is het verplicht om vooraf te toetsen of deze leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen te nemen zijn om dit te voorkomen of om de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling, wordt door het Ministerie van Economische Zaken (EZ) goedkeuring gegeven aan de mitigerende maatregelen of is het mogelijk van de minister van EZ ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, zijn verschillende groepen soorten onderscheiden (Tabel 1, 2 en 3). Deze groepen worden benoemd in het Besluit van 28 november 2000, houdende regels voor het bezit en vervoer van en de handel in beschermde dier- en plantensoorten, kortweg genoemd Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Dit besluit heeft de status van een AMvB. Onderstaande heeft betrekking op vrijstellingen en ontheffingen voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor andere activiteiten gelden andere regels. Tabel 2: Beschermingscategorieën AMvB artikel 75 Flora- en faunawet. Categorie Ontheffing of vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen Algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12, wel zorgplicht, m.u.v. artikel 10. Vrijstelling mogelijk, mits gebruik wordt gemaakt van een door de minister goedgekeurde gedragscode; anders ontheffing noodzakelijk (toetsing aan gunstige staat van instandhouding en zorgvuldig handelen). Eventueel mitigatie- en compensatieplicht. Ook kan door het ministerie een beschikking worden afgegeven waarin goedkeuring wordt gegeven voor maatregelen ter voorkoming van het overtreden van verbodsbepalingen. Deze goedkeuring heeft de vorm van een afwijzing van de ontheffingsaanvraag, m.u.v. artikel 10. Voor volgens art 75 lid 6 bij AMvB aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt, ook wanneer wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode, geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ontheffing voor het overtreden van verbodsbepalingen kan alleen verleend worden wanneer: 1. er geen andere bevredigende oplossing bestaat; 2. er sprake is van een bij AMvB bepaald belang. Voor deze groep is per AMvB bepaald dat een ontheffing verleend kan worden (met inachtneming van het voorgaande) bij: *dwingende reden van groot openbaar belang; *ruimtelijke ontwikkeling en inrichting (zolang er geen sprake is van benutting of gewin van de beschermde soort); *enkele andere redenen die geen verband houden met ruimtelijke ontwikkeling, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, voorkomen van ernstige schade; *er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; *er zorgvuldig wordt gehandeld. Ook kan door het ministerie een beschikking worden afgegeven waarin goedkeuring wordt gegeven voor maatregelen ter voorkoming van het overtreden van verbodsbepalingen. Deze goedkeuring heeft de vorm van een afwijzing van de ontheffingsaanvraag. 13

14 Tabel 3 Soorten op Bijlage IV Europese Habitatrichtlijn PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN Categorie Ontheffing of vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen Voor volgens art 75 lid 6 aangewezen soorten die voorkomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt, ook wanneer wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode, geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ontheffing voor het overtreden van verbodsbepalingen kan alleen verleend worden wanneer: 1. er geen andere bevredigende oplossing bestaat; 2. er sprake is van een bij AMvB bepaald belang. Voor deze groep is bij AMvB bepaald dat een ontheffing verleend kan worden (met inachtneming van het voorgaande) bij: *dwingende reden van groot openbaar belang Nb: voor deze groep kan er geen ontheffing worden verleend op basis van het belang ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Volgens de AMvB kan dit wel, echter recente uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) laten zien dat de AMvB op dit punt een onjuiste implementatie van de Europese Habitatrichtlijn is; *enkele andere redenen die geen verband houden met ruimtelijke ontwikkeling, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, voorkomen van ernstige schade; *er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; *er zorgvuldig wordt gehandeld. Ook kan door het ministerie een beschikking worden afgegeven waarin goedkeuring wordt gegeven voor maatregelen ter voorkoming van het overtreden van verbodsbepalingen (EZ hanteert nu de term Positieve Afwijzing ). Deze goedkeuring heeft de vorm van een afwijzing van de ontheffingsaanvraag. Broedvogels Vanwege de bepalingen in de Europese Vogelrichtlijn, die overgenomen zijn in de Flora- en faunawet, geldt voor vogels een afwijkend beschermingsregime. De Vogelrichtlijn staat een ontheffing alleen toe wanneer: geen andere bevredigende oplossing voor handen is; tevens sprake is van één van de volgende belangen: Bescherming van flora en fauna. Veiligheid van luchtverkeer. Volksgezondheid en openbare veiligheid. Dit betekent dat voor het verstoren van broedende vogels, hun eieren of jongen slechts in uitzonderlijke gevallen ontheffing wordt verleend voor een ruimtelijke ingreep, namelijk als voldaan is aan bovenstaande voorwaarden. In de praktijk betekent dit dat voor vogels gestreefd moet worden naar het voorkómen van het overtreden van verbodsbepalingen. In veel gevallen is overtreding van verbodsbepalingen te voorkomen door (verstorende) werkzaamheden buiten het broedseizoen (de perioden dat het nest in gebruik is voor het broeden of grootbrengen van jongen) uit te voeren of aan te laten vangen. Jaarrond beschermde nesten Binnen de groep van vogels zijn er soorten waarvan het nest wordt aangemerkt als een zogenaamde vaste rust- of verblijfsplaats. Dergelijke verblijfplaatsen zijn jaarrond beschermd onder artikel 11 van de algemene verbodsbepalingen, en vormen de meest streng beschermde groep. Vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels zijn aangewezen in de aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten (Ministerie van LNV, 2009) en bestaan uit de categorieën van vogelsoorten opgenomen in Tabel

15 Tabel 3: Categorieën broedvogels met jaarrond beschermde nestplaats. Categorie Type verblijfplaatsen Categorie 1 Vaste rust- en verblijfplaatsen; nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats. Categorie 2 Nesten van koloniebroeders; nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn, of afhankelijk van bebouwing of biotoop. Categorie 3 Honkvaste broedvogels en vogels afhankelijk van bebouwing; nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn, of afhankelijk van bebouwing of biotoop. Categorie 4 Vogels die zelf niet in staat zijn een nest te bouwen; vogels die jaar in jaar uit gebruik maken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen. Categorie 5 Niet jaarrond beschermd, inventarisatie gewenst; nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. Of voor het (buiten het broedseizoen) wegnemen van jaarrond beschermde vaste rust- en verblijfplaatsen een ontheffing noodzakelijk is, dient te worden vastgesteld met behulp van een zogenaamde omgevingscheck. Daarnaast is de noodzaak tot een ontheffing mede afhankelijk van de mogelijkheid tot het mitigeren (inclusief het aanbieden van vervangende nestgelegenheid) van negatieve effecten. Plicht om vooraf te toetsen Bij de ontwikkeling van plannen voor ruimtelijke ingrepen of voornemens voor het uitvoeren van werkzaamheden, dient vooraf goed te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. In beginsel is daarvoor de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk. Deze moet tijdens de uitwerking van zijn plannen of tijdens het plannen van werkzaamheden het volgende in kaart brengen: Welke beschermde dier- en plantensoorten komen in en nabij het projectgebied voor? Heeft het realiseren van het plan of de uitvoering van geplande werkzaamheden gevolgen voor deze soorten? Zijn deze gevolgen strijdig met de algemene verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet betreffende planten op hun groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving? Is het mogelijk het plan of de voorgenomen werkzaamheden zodanig aan te passen dat dergelijke handelingen niet of in mindere mate gepleegd worden, of zodanig uit te voeren worden dat de invloed op beschermde soorten verminderd of opgeheven wordt? Is, voor de uitvoering van plannen of werkzaamheden, vrijstelling mogelijk of ontheffing (artikel 75 van de Flora- en faunawet) van de verbodsbepalingen vereist betreffende planten op de groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving (tabel 3, soorten van bijlage 1, AMvB)? Is er, op basis van een gedegen maatregelenpakket ter voorkoming van het overtreden van verbodsbepalingen, zicht op een beschikking van het ministerie waarin goedkeuring wordt gegeven voor dit maatregelenpakket (EZ hanteert nu de term Positieve Afwijzing, eerder werd een ontheffing afgegeven) (tabel 3, soorten van Bijlage IV Europese Habitatrichtlijn)? Welke voorwaarden zijn verbonden aan vrijstellingen of ontheffingen en welke consequenties heeft dit voor de uitvoering van het plan? 15

16 3 VOORGENOMEN ACTIVITEIT 3.1 Doel werkzaamheden De scheepvaart met een diepgang van 16,5 m kan niet elk getij de haven van Vlissingen-Oost bereiken. Het doel van het project is om de haven van Vlissingen- Oost nautisch toegankelijk te maken voor bulkvaart met een diepgang van 16,5 m met een zekerheid van minimaal 91%. Momenteel kan per jaar in ca. 80% van de voorspelde hoogwaters de haven met 16,5 m bereikt worden. Om dit doel te bereiken wordt door middel van een Maatwerkgeul (breedte 180 meter) de streefdiepte van de vaargeul in de monding van de Westerschelde aangepast van m LAT naar m LAT. Om deze Maatwerkgeul te realiseren moet circa m 3 specie gebaggerd worden. Deze vrijkomende baggerspecie wordt ook weer in het systeem teruggestort. Hiervoor is, in overleg met Rijkswaterstaat, iets te oosten van de Maatwerkgeul, een nieuw stortvak gevonden. 3.2 Ligging maatwerkgeul en stortvak De ligging van de Maatwerkgeul en het stortvak is weergegeven in Figuur 1. Alleen waar de Maatwerkgeul nog niet de gewenst streefdiepte heeft worden baggerwerkzaamheden uitgevoerd. Het stortvak betreft een diepe put in de vaargeul. De vrijkomende baggerspecie wordt gestort daar waar het stortvak een diepte van minimaal -20 m LAT heeft. Figuur 1: Ligging Maatwerkgeul (rood) en het stortvak (groen). De westelijke begrenzing ligt op de grens van Nederland en België en de oostelijke begrenzing op de 3 33 Meridiaan. 3.3 Activiteitenomschrijving Wijze van baggeren en verspreiden Voor de aanleg van de maatwerkgeul zal gebruik worden gemaakt van een sleephopperzuiger, waarmee de baggerspecie wordt opgezogen en in het schip verplaatst naar de stortlocatie. De sleephopperzuiger is een zelfvarend schip dat is uitgerust met één of twee sleeppijpen (zuigbuizen) die met scharnieren bevestigd zijn aan de zijkant van het schip. Aan het uiteinde van elke sleepbuis zit een sleepkop. Tijdens het baggeren worden de zuigbuizen neergelaten tot de sleepkop de bodem bereikt. 16

17 De zuigbuis is aangesloten aan een grote centrifugale pomp, welke in werking treedt en de baggerspecie opzuigt. De baggerspecie komt in het ruim terecht. Nadat het ruim vol is met de baggerspecie, gaat het zuigproces nog even door, waarbij de baggerspecie bezinkt en het water via een speciaal ontworpen constructie (de overloop) overboord komt. Dit proces wordt voortgezet tot het schip zijn optimaal laadvermogen bereikt heeft. Wanneer het baggerproces beëindigd is, wordt de zuigbuis binnenboord gehaald en vaart het schip naar de stortzone, waar de baggerspecie gelost wordt. Na het lossen van de lading vaart het schip terug naar de baggerzone. De duur van bovenstaande stappen is afhankelijk van het pompvermogen en de capaciteit van het baggerschip, van de korrelgrootte van de baggerspecie en de afstand tussen de bagger- en stortlocatie. Gemiddeld duurt het ongeveer één à twee uur alvorens een schip geladen is. Daarna vaart de sleephopperzuiger naar de stortlocatie. Daar wordt de sleephopperzuiger gelost door het openen van bodemkleppen, -schuiven of -deuren, zodat de lading naar de bodem valt (kleppen). Aan de hand van plaatsbepalingsapparatuur (GPS) aan boord van het baggerschip, wordt de lading exact geklept in het daartoe voorziene stortvak. De vaarroute die het baggerschip hierbij gebruikt, en de positie van het schip op het ogenblik van het kleppen, worden automatisch geregistreerd. De laatste restlading wordt uit het ruim verwijderd door het uit te spoelen met Westerscheldewater. De totale duur van het kleppen bedraagt enkele minuten. Deze activiteiten kunnen dag en nacht uitgevoerd worden Uitvoering Wielingen Het is niet nodig om in de monding van de Westerschelde over de hele lengte en breedte van de vaargeul baggerwerkzaamheden uit te voeren. De Maatwerkgeul ligt aan de zuidzijde van de vaargeul en de baggerwerkzaamheden hierbinnen vinden alleen plaats op het lokaal ondiepe gedeelte van de Maatwerkgeul. Het zuidelijk deel van de vaargeul is bestemd voor scheepvaartverkeer dat de Westerschelde op vaart (richting Vlissingen-Oost) en het noordelijk deel van de vaargeul voor scheepvaart dat de Westerschelde uit vaart (naar de Vlaamse kust en verder). Het vergroten van de nautische toegankelijkheid is alleen nodig voor scheepvaart (bulkvaart) richting de haven van Vlissingen-Oost. Hierdoor behoeft alleen het zuidelijk deel van de vaargeul verder verdiept te worden. In Figuur 2 is de huidige en nieuw gewenste baggerdiepte voor de Wielingen weergegeven. In de nieuwe situatie wordt over de lengte de Maatwerkgeul waar nodig tot zo dicht mogelijk bij de -15,80 m LAT verdiept, inclusief de overdiepte van 0,30 m LAT. Deze overdiepte is noodzakelijk om de vaargeul in de toekomst goed te kunnen onderhouden. Deze 0,30 m is een buffer die nodig is om niet voortdurend onderhoudsbaggerwerk te moeten uitvoeren. De bodem kan hiermee 0,30 m aanzanden voordat er weer gebaggerd moet worden. Gebleken is dat dit in een dynamisch systeem als de Westerschelde soms behoorlijk snel kan gaan. Daarmee is de overdiepte ook een veiligheidsbuffer voor aanzanding tussen 2 waterbodemdieptepeilingen in. Vanwege meet- en maak-onnauwkeurigheid tijdens het baggeren op zee, wordt eveneens een baggertolerantie gehanteerd van maximaal 0,7 m. Voor de volumeberekening van de hoeveelheid baggerspecie is uitgegaan van een realistisch scenario waarbij niet de volledige baggertolerantie weggehaald wordt, maar gebaggerd wordt tot een gemiddeld peil van 16,20 m LAT. 17

18 Figuur 2: Schematische weergave van de huidige en nieuwe baggerdiepte aan de hand van het interventiepeil, de overdiepte en de baggertolerantie Afwegingen bestemming vrijkomende baggerspecie De vrijkomende baggerspecie wordt over het algemeen gestort in daartoe aangewezen baggerstortvakken. De huidige baggerstortvakken worden echter bijna volledig benut voor het onderhoudsbaggerwerk van de Westerschelde en de Wielingen. Voor de nieuwe projectbaggerspecie uit de Maatwerkgeul Wielingen is door Zeeland Seaports in samenwerking met Rijkswaterstaat gezocht naar alternatieven voor een nuttige toepassing. Bij een nuttige toepassing kan werk met werk gemaakt worden, zodat een win-win situatie ontstaat en mogelijk ook kosten gedeeld kunnen worden. Voor de nuttige toepassing is een groslijst aan mogelijkheden verkend. Zoals het suppleren van de Walcherse en Zeeuws Vlaamse kust, vooroeverbestorting, opspuiten van een zandplaat, zandwinning, compensatie voor zandwinning op de Westerschelde, afdekken van leidingen van DOW, afdekken van kabels van Delta en het opvullen van stromingsgaten. Nader overleg met betrokken partijen heeft echter uitgewezen dat al deze in potentie nuttige toepassingen afvallen. De oorzaak hiervoor is onder andere dat het te baggeren materiaal niet homogeen is en bestaat uit zowel slib als zand, maar ook beleidsaspecten van Rijkswaterstaat zoals het beleid ten aanzien van het behoud van het kustfundament en zandwinning. Omdat uit dit vooronderzoek is gebleken dat nuttige toepassingen met de vrijkomende projectbaggerspecie niet mogelijk zijn, heeft Zeeland Seaports met Rijkswaterstaat de mogelijkheden voor een nieuw stortvak onderzocht. Direct aansluitend aan de vaargeul Wielingen in oostelijke richting bevindt zich een diepe geul tot -26 m LAT. Er is gekozen om op deze locatie een nieuw stortvak te maken voor de projectbaggerspecie uit de Maatwerkgeul Wielingen. In dit stortvak mag worden gestort daar waar het stortvak een diepte van minimaal -20 m LAT heeft. 18

19 3.4 Uitgangspunten Bij de toetsing van de activiteiten aan het wettelijk kader van de Natuurbeschermingswet en Flora- en faunawet worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: Voor deze toetsing worden een aantal aannames gedaan, omdat de exacte werkwijze en uitvoeringsperiode op dit moment nog niet bekend is. De aannames zijn voorzichtige, veilige aannames, zodat een beoordeling plaatsvindt van effecten die in werkelijkheid altijd minder groot zullen zijn (worst case benadering). Conform de vigerende kaders voor het storten van baggerspecie van waterbodems is het uitgangspunt voor de beoordeling dat er geen verontreinigd sediment zal worden verspreid. Uit het waterbodemonderzoek (Schuur, 2016) blijkt dat de baggerspecie inderdaad niet verontreinigd is. Er wordt op voorhand geen beperking gelegd op de planning van de eenmalig uit te voeren werkzaamheden. Bij de toetsing wordt er vanuit gegaan dat de baggeren stortwerkzaamheden het gehele jaar en zowel overdag als s nachts kunnen worden uitgevoerd. De voorgenomen activiteiten zijn er op gericht om de toegankelijk van de haven Vlissingen-Oost te vergroten voor bulkvaart met een diepgang van 16,5 m, met een zekerheid van minimaal 91% (ten opzichte van 80% nu). Een goede nautische toegankelijkheid van de haven van Vlissingen-Oost is van essentieel belang voor de toekomst van de Zeeuwse havens en daarmee voor de daar gevestigde bedrijven. Schepen die nu voor Vlissingen-Oost gepland zijn maar momenteel door de beperkte diepgang moeten wachten of soms uitwijken naar andere havens, zullen in de toekomst wel (direct) doorvaren naar Vlissingen-Oost. Door het vergroten van de nautische toegankelijkheid kan de scheepvaart richting deze haven extra toenemen met 1 à 2 schepen per jaar bovenop het aantal schepen met een diepgang van 16,5 m dat momenteel naar Vlissingen-Oost vaart (20-30 schepen per jaar). Deze toename is verwaarloosbaar ten opzichte van de totale scheepvaart in de vaargeul bij Wielingen. Het gebruik van de vaargeul na realisatie van de Maatwerkgeul verandert hierdoor niet wezenlijk van karakter. Het past binnen de aard en omvang van de huidige beroepsscheepvaart in de Wielingen zoals beschreven en getoetst in de Globale en Nadere Effecten Analyse (GNEA) (Lubbe & van der Broek, 2011, Ministerie I&M & RWS, 2015). Voor de huidige beroepsscheepvaart is in het GNEA vastgesteld dat deze geen verslechtering of significante verstoring van de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen veroorzaken. Deze activiteit is daarom niet-vergunningplichtig en kan doorgang vinden, mits het niet in betekenende mate wijzigt ten opzichte van de getoetste situatie (Ministerie I&M & RWS, 2015). Dat laatste is met de beperkte toename van scheepvaart voor de Maatwerkgeul niet het geval. Bij deze toetsing wordt daarom als uitgangspunt genomen dat het gebruik van de Maatwerkgeul nietvergunningplichtig is. Dit aspect wordt om die reden niet verder getoetst in onderhavig rapport. 19

20 4 TRECHTERING EFFECTEN 4.1 Effectketens Habitataantasting door bedekking en omwoeling van de bodem Habitataantasting op land Habitataantasting op land (binnendijks) treedt niet op omdat er binnendijks geen werkzaamheden worden uitgevoerd Habitataantasting op zee Habitataantasting op zee treedt op als gevolg van de baggerwerkzaamheden en de verspreiding van het sediment op stortlocaties. Habitataantasting vindt dus vooral plaats tijdens het baggeren van de Maatwerkgeul en het verspreiden van de baggerspecie in het stortvak. Habitataantasting heeft verschillende potentiële effecten. Op de baggerlocatie wordt de toplaag van de bodem opgezogen en wordt de bodem omgewoeld. Dat betekent dat het eventueel op de baggerlocatie aanwezige bodemleven wordt vernietigd. Het storten van de baggerspecie zorgt ervoor dat zowel zand als slibdeeltjes vrij in de waterkolom terecht komen. De zandige fractie van het sediment zal direct bezinken en de bodem bedekken, het slib zal langer in de waterkolom blijven. De aanwezige bodemdieren worden bedekt en een deel van de bodemdieren zal hier niet aan kunnen ontsnappen en sterven. De bij de stortlocatie aanwezige vissen kunnen gedood worden of gewond raken wanneer deze bedolven worden met baggerspecie. Het slib wordt door de waterbeweging getransporteerd en leidt tot extra vertroebeling van de waterkolom, tot het moment dat het slib bezinkt. Dit aspect wordt verderop beschouwd bij Vertroebeling en sedimentatie (paragraaf 4.1.3). De herstelperiode hangt onder andere af van hoe snel de bodem consolideert, de samenstelling en opbouw van de bodem, en hoe snel bodemdieren en bodemgebonden vissen het gebied herkoloniseren. Bekend is bijvoorbeeld dat bodemdiergemeenschappen in zandige sedimenten zich binnen enkele jaren herstellen (Baptist et al. 2006). Effecten van habitataantasting op land worden niet nader beschouwd in dit onderzoek. Effecten van habitataantasting op zee worden wel nader beschouwd in dit onderzoek. Bedekking van de bodem zal wel worden beschouwd met betrekking tot effecten op bodemleven en vissen Morfologie en waterbeweging Morfologie Baggeren en verspreiden van sediment heeft directe effecten op de ligging van de bodem van de Monding van de Westerschelde doordat daar waar lokaal sediment wordt verwijderd de bodem dieper en daar waar het wordt verspreidt de bodem ondieper wordt. Baggeren heeft ook indirecte effecten op de ligging van de bodem doordat na het baggeren, door natuurlijke transportprocessen sediment wordt aangevoerd uit de omgeving naar de baggerlocatie. Ook verspreiden heeft indirecte effecten op de omgeving, doordat het gestorte sediment door de getijdestroming naar de omgeving wordt verplaatst. Het baggeren vindt plaatst in de geul en dat gebied is een onderdeel van het hoogdynamische diepe sublitoraal (onderdeel van het habitattype H1110). De lokale en regionale morfologische kenmerken binnen het estuarium (zoals hierna beschreven) veranderen niet door het baggeren. 20

21 Het sediment dat uit de omgeving wordt aangevoerd naar de gebaggerde locatie is afkomstig uit de geulen die in het verlengde van de baggerlocatie liggen en van het aangrenzende sublitorale habitat. Onder invloed van heersende stroming wordt het sediment aangevoerd. Ook de aanvoergebieden van sediment behoren tot het hoogdynamische diepe sublitoraal en de (eco)morfologische karakteristieken veranderen niet door het baggeren. Het ecosysteem op de baggerlocatie en in de directe nabijheid verandert niet (Arcadis, 2013a) en er zijn geen effecten op het habitattype H1130. Morfologische effecten op deze locatie worden daarom niet beschouwd. De stortlocatie van de Wielingen ligt ter plaatse van een relatief diep uitgeschuurd gedeelte van de geul. Het gebied waar gestort wordt, evenals de omgeving van de stortlocatie, is onderdeel van het hoogdynamische diepe sublitoraal. Het mondingsgebied ten westen van de lijn Vlissingen Breskens wordt als hoogdynamisch geclassificeerd op basis van de kennis van de waterdiepte (relatief groot) en de stroomsnelheden (relatief hoog), zoals omschreven in Arcadis (2016b). Kenmerkend voor de bodem van de stortlocatie en de nabije omgeving is dat er onder invloed van de hoge stroomsnelheden veel zand wordt getransporteerd. De stroomsnelheden zijn dusdanig dat grote ribbels ('megaribbels') worden gevormd en verplaatsen. Deze (eco)morfologische kenmerken van de stortlocatie en de omgeving veranderen niet door het verspreiden. Het habitat op de stortlocatie en in de directe nabijheid daarvan verandert niet. Deze aspecten worden niet nader beschouwd. Morfologische effecten ter plaatse van de bagger- en stortlocatie worden daarom niet beschouwd. Waterbeweging Het baggeren en het verspreiden van de baggerspecie uit de Maatwerkgeul Wielingen zal de bodemligging veranderen. De bodemligging is mede bepalend voor de manier waarop het getij door de Westerschelde beweegt. Veranderingen in de bodemligging hebben daarom in potentie effecten het getij, zowel op de hoog- en laagwaterstanden, als op de stroomsnelheden. Op de baggerlocatie wordt de bodem dieper. Op de stortlocatie vindt een verondieping plaats, die zich door het sedimenttransport uitstrekt tot in de omgeving. Voor het beschouwen van de effecten is alleen rekening gehouden met het baggeren van de vaarweg, waardoor de waterdiepte toeneemt. Dit is te beschouwen al een worstcase benadering, omdat van deze diepere geul negatieve gevolgen voor de waterstanden en stroomsnelheden uit kunnen gaan. Deze negatieve gevolgen zouden door het verspreiden en de verondieping die daarbij optreedt tenminste deels teniet worden gedaan. Berekeningen van de waterbeweging zonder en met het baggeren zijn opgenomen in het rapport Hydromorfologisch onderzoek verdieping maatwerkgeul Wielingen Westerschelde (Arcadis, 2016b). Uit deze berekeningen volgt dat de invloed op de waterbeweging van het baggeren van de maatwerkgeul bijzonder klein is. 21

22 De veranderingen in de waterstanden ter plaatse van maatwerkgeul bedragen maximaal enkele millimeters. De toename in de stroomsnelheden bedraagt maximaal 0,01 m/s. De lokale maximale stroomsnelheden ter hoogte van de stortlocatie zijn hoog. De stroomsnelheden tijdens eb en vloed bedragen tussen de 1 en 1,5 m per seconde (Arcadis, 2016b). Tijdens bepaalde fasen in de doodtij-springtij cyclus en onder invloed van stormen zullen nog hogere stroomsnelheden optreden. De veranderingen van de stroomsnelheid zijn berekend in Arcadis (2016b) en bedragen minder dan 1% van de hier optredende stroomsnelheden en is verwaarloosbaar ten opzichte van de natuurlijke variatie door bijvoorbeeld weersomstandigheden. Buiten deze locatie is geen sprake van veranderingen in de stroomsnelheden. Omdat als gevolg van het baggeren van de maatwerkgeul de stroomsnelheden niet wezenlijk veranderen, blijft de omgeving hoogdynamisch. De reden voor de bijzonder kleine invloed op de waterbeweging is de zeer beperkte omvang van de diepteverandering op de baggerlocatie. De ingreep is in absolute en relatieve zin klein ten opzichte van de lokale waterdiepte. Ook omvat de ingreep slechts een beperkt deel van het gebied waar de getijstroming in het mondingsgebied optreedt, dat gebied is beduidend groter dan de huidige vaargeul. Het is vanwege de relatief beperkte omvang van het baggeren in het mondingsgebied van de Westerschelde zeer plausibel dat de veranderingen in het getij klein zijn. In theorie hebben de veranderingen in de bodemligging in de monding gevolgen voor de voortplanting van het getij in het gehele estuarium. De berekeningen (Arcadis, 2016b) tonen aan dat de veranderingen in diepte en getij ter plaatse van de baggeren stortlocatie zeer klein zijn (de verandering in waterstand is enkele millimeters en de verandering in stroomsnelheid is minder dan 1%) en in de rest van het estuarium zijn deze veranderingen nog kleiner. Er is dan ook geen sprake van wezenlijke veranderingen in de verschillende aspecten van het getij en daarmee samenhangende grootheden (waterstanden, droogvalpercentages, stroomsnelheden en het hoog- en laagdynamische karakter van de ecotopen). De kleine verandering in de waterbeweging ter plaatse van de bagger- en stortlocatie en de ruime omgeving ervan zullen verder niet worden beschouwd Vertroebeling en sedimentatie Vertroebeling treedt bij het storten van de baggerspecie op doordat de fijne sedimentdeeltjes (slib, deeltjes kleiner dan 63 µm) veel langzamer naar de bodem zakken dan de zanddeeltjes. Niet alle fijne deeltjes blijven na het storten in suspensie aanwezig in de waterkolom, een belangrijk deel van de baggerspecie stroomt als een mengsel van fijne deeltjes, zand en water direct naar de bodem. Uit het mengsel dat op de bodem ligt komen na verloop van tijd door de getijstroming en het daaruit resulterende sedimenttransport fijne sedimentdeeltjes in het water. De vertroebeling van het water heeft verschillende effecten op ecologie: De lichtindringing in het water neemt af en daarmee kan de primaire productie (via fotosynthese) door algen afnemen. Dit kan een effect hebben op de bodemdieren die algen als voedsel hebben, zoals een mismatch tussen broedval en voorjaarsbloei en een afname van de voedselkwaliteit (zie pag van de Bijlage Natuur van de MER aanleg Maasvlakte 2). Het zicht in het water kan afnemen, zodat vangstsucces van fauna (onder andere vogels) die op zicht jagen kan afnemen. Vertroebeling kan een effect hebben op het langstrekken van trekvissen Vertroebeling betreft een tijdelijk effect. Enkele weken na het stoppen van het storten is het materiaal bezonken en het systeem weer in de oude toestand teruggekeerd. 22

23 Het slib in de waterkolom bezinkt over een groot areaal (sedimentatie) en kan daarmee een laagje slib vormen. Hierdoor kunnen bodemdieren bedekt en verstikt raken. Hoewel dit in zekere zin ook een aantasting van het habitat is (zie ) wordt het bij vertroebeling ondergebracht omdat het een direct gevolg is van de opwerveling van het slib, en daardoor met behulp van de slibmodelleringsresultaten wordt beoordeeld. De effecten van vertroebeling en sedimentatie worden wel beschouwd Waterkwaliteit Het verspreiden van sediment kan op de stortlocatie tot verontreiniging van het water leiden wanneer het sediment verontreinigingen bevat. Uit het waterbodemonderzoek (Schuur, 2016) blijkt dat de baggerspecie niet verontreinigd is, zodat het conform het Besluit Bodemkwaliteit verspreidt mag worden. Omdat alleen materiaal wordt verspreid dat voldoet aan de normen van het Besluit Bodemkwaliteit worden effecten op waterkwaliteit uitgesloten en niet meegenomen in de verdere beschouwing Verstoring De vaarbewegingen, het verspreiden van de baggerspecie en het baggerwerk zelf wordt uitgevoerd met een baggerschip dat zorgt voor een toename van geluid, beweging en licht in de omgeving. Geluid kan daarbij zowel via de lucht als via het water worden verspreid, wat kan leiden tot verstoring van de dieren in de omgeving van het baggerschip. Dieren reageren op deze storingsfactoren door middel van alertheid, vluchtgedrag en vermijdingsgedrag. Door energieverlies en verminderde opname van voedsel kan dit leiden tot achteruitgang van de fitness van individuele dieren, en vermindering van reproductiesucces. Als dit voor grotere groepen dieren in ernstige mate optreedt, kunnen negatieve gevolgen ontstaan voor de populatieomvang (verhoogde sterfte, verminderde reproductie). Wanneer door vermijdingsgedrag essentieel en niet vervangbaar voedselaanbod of leefgebied (haul-out gebieden, hoogwatervluchtplaatsen) buiten bereik komt van groepen dieren kunnen ook directe populatie-effecten ontstaan, met name wanneer geen alternatief voedsel of leefgebied in de omgeving beschikbaar is. De omvang van het verstoringsgebied wordt bepaald door de bagger- en stortlocatie, de vaarroutes en de verstoringsafstand van specifieke soorten. Er is sprake van een tijdelijk verstorend effect tijdens de werkzaamheden. De effecten als gevolg van verstoring worden op onderstaande aspecten bekeken: a. Visuele verstoring. b. Geluidsverstoring boven land en water. c. Onderwatergeluid. d. Toename van verlichting op het water. 23

24 In open gebieden zoals het studiegebied is het soms moeilijk te onderscheiden of de verstoring wordt veroorzaakt door optische verstoring, geluid en/of licht omdat de verstorende factoren over het algemeen tegelijkertijd worden aangeboden. De veroorzaakte verstoring is dan ook vaak een combinatie van geluid, licht en optische verstoring, waarbij de meest verreikende of ernstigste factor als maatgevend wordt gehanteerd. Voor het bepalen van deze effecten op de verstoringsgevoelige soorten is in deze rapportage daarom gebruik gemaakt van verstoringsafstanden. Naast gebruik van verstoringsafstanden zijn ook andere aspecten zoals de aard van de verstoring, de verstoringsduur, de verstoringsfrequentie, de periode en de locatie van belang in de bepaling van effecten (Jongbloed et al. 2011). Per soort(groep) is de storingsfactor die de grootste ruimtelijke reikwijdte heeft maatgevend voor de optredende verstoring. De effecten van verstoring worden wel beschouwd Stikstof De inzet van het baggerschip veroorzaakt emissies (uitstoot) van verzurende en vermestende stoffen (voornamelijk stikstofverbindingen in de vorm van NOx). Deze verzurende en vermestende stoffen slaan via de atmosfeer neer op land en water (stikstofdepositie). Dit kan gevolgen hebben voor de samenstelling en daarmee kwaliteit van vegetaties en indirect dus ook habitattypen die daarvoor gevoelig zijn. In de praktijk zijn beide effecten van stikstofdepositie, vermesting en verzuring, niet goed van elkaar te onderscheiden omdat beide tegelijk optreden en leiden tot een verandering van de vegetatie. Ook soorten die afhankelijk zijn van een bepaald habitattype kunnen nadelig beïnvloed worden, bijvoorbeeld door verandering van de samenstelling en structuur van de vegetatie of een verandering van voedselaanbod. De stikstofemissies van dit project tijdens de aanlegfase zijn tijdelijk en zullen plaatsvinden voor de duur van de werkzaamheden. Mogelijk heeft het aanleggen van de Maatwerkgeul tot gevolg dat de onderhoudsinspanning voor de vaargeul permanent toeneemt. Het is belangrijk dat zowel het tijdelijke als het mogelijk permanente effect goed in beeld wordt gebracht en volgens het vigerende beoordelingskader wordt beoordeeld. In dit geval is voor een effect als gevolg van stikstofdepositie in het kader van de voorgenomen activiteit en de Passende Beoordeling het Programma Aanpak Stikstof (PAS) relevant. Effecten van depositie van stikstof worden daarom wel nader beschouwd in dit onderzoek. 4.2 Maximale reikwijdte effecten Voor de verschillende effectketens wordt hieronder respectievelijk per soortgroep en per Natura 2000-gebied bepaald welke effecten relevant zijn en wat de reikwijdte is waarbinnen deze effecten kunnen optreden. In de volgende paragrafen worden enkel de effecten meegenomen die zijn geselecteerd in paragraaf Habitataantasting op zee door bedekking en omwoeling van de bodem Habitataantasting op zee en bedekking van vis door het storten kan optreden ter plaatse van de Maatwerkgeul en het stortvak. Deze effecten blijven daardoor beperkt tot de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Vlakte van de Raan. 24

25 4.2.2 Vertroebeling en sedimentatie Het effect van de vertroebeling kan tot op een tiental kilometers stroomopwaarts en afwaarts van de stortlocatie spelen. De fijne slibdeeltjes hebben een lage valsnelheid in het water en het duurt dus een tijd voordat de deeltjes van boven in de waterkolom naar de bodem zijn gezakt en daar sedimenteren. Gedurende die tijd worden de deeltjes door het getij over een lange afstand getransporteerd. De maximale reikwijdte van de vertroebeling en bijbehorende sedimentatie door de baggerwerkzaamheden is bepaald aan de hand van een modelstudie. De ondergrens van de modelnauwkeurigheid ligt op 2 mg/l, kleinere veranderingen worden onbetrouwbaar geacht. Daarom is deze slibconcentratie als onderwaarde gebruikt. De reikwijdte van de vertroebeling, i.e. het areaal waarin ergens tijdens de activiteit een verhoging van 2 mg/l is te vinden (dit hoeft in de tijd dus niet parallel te zijn) is te zien in onderstaande Figuur 3. Verspreiding van het slib reikt tot de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Voordelta, de Vlakte van de Raan Nederland en België, en SBZ3. Figuur 3: De reikwijdte van het aspect vertroebeling op basis van een modelstudie met een minimale verhoging van 2 mg/l Verstoring De maximale verstoringafstanden van visuele effecten boven water, geluidsverstoring boven land en water en onderwatergeluid verbonden aan de voorgenomen werkzaamheden voor de Maatwerkgeul Wielingen bedragen maximaal enkele kilometers. Deze effecten blijven daardoor beperkt tot het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan. 25

26 4.2.4 Stikstof Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) Op 1 juli 2015 is het programma aanpak stikstof (PAS) voor het tijdvak in werking getreden. Het programma is vastgesteld voor een duur van zes jaar. In het programma zijn maatregelen opgenomen die enerzijds zorgen voor een daling van de stikstofdepositie (brongerichte maatregelen) en anderzijds bijdragen aan het herstel van de natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden (gebiedsgerichte maatregelen). Hierdoor ontstaat ruimte voor nieuwe economische ontwikkelingen. Een deel van deze zogenaamde depositieruimte wordt ter beschikking gesteld voor nieuwe ontwikkelingen. Deze ruimte is de ontwikkelingsruimte. De ontwikkelingsruimte wordt gebruikt voor vergunningverlening voor projecten en andere materiële handelingen die extra stikstofdepositie veroorzaken op habitattypen waarvan de KDW is overschreden. Dit houdt concreet in dat op het moment dat het besluit tot toestemmingverlening wordt genomen, moet vaststaan dat er voor het project of de andere handeling voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Bij vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet wordt deze ontwikkelingsruimte voor het betrokken project of de andere handeling gereserveerd. De ontwikkelingsruimte wordt afgeschreven van de totale beschikbare ontwikkelingsruimte zodat deze niet meer voor andere projecten of handelingen kan worden benut. De omvang van de ontwikkelingsruimte per Natura 2000-gebied en habitattype is bepaald aan de hand van een analyse die voor elk gebied afzonderlijk is opgesteld. Tegelijk met het van kracht worden van de PAS is het reken- en registratieinstrument AERIUS beschikbaar gesteld. Daarmee kan worden berekend wat de gevolgen van een voorgenomen project zijn voor de stikstofdepositie op de verschillende gebieden en habitattypen. Voor de PAS en de berekeningen met AERIUS zijn alleen gebieden van belang met stikstofgevoelige habitattypen waarvan de kritische depositiewaarde kan worden overschreden, de zogenaamde PASgebieden. Omdat de werkzaamheden voor de Maatwerkgeul in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe plaatsvinden, kunnen effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie in dit PAS-gebied niet worden uitgesloten. Met behulp van de meest recente versie van AERIUS wordt de toename van de stikstofdepositie ook automatisch bepaald voor Nederlandse en Belgische Natura 2000-gebieden in de regio, als gevolg van de inzet van het (in een worst case situatie) te gebruiken materieel. 26

27 Land Natura 2000-gebied/BN Habitataantasting op zee Vertroebeling en sedimentatie Verstoring Stikstof PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN 4.3 Onderzoeksopgave Passende Beoordeling Natura gebieden binnen de invloedzone De onderzoeksopgave in relatie tot Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten is bepaald op basis van de effectketens en reikwijdte van effecten. De onderstaande tabel toont per Natura 2000 gebied de relevante effectketens. Tabel 4: Optredende effecten per Natura 2000-gebied. X = ruimtelijke overlap van effect met een Natura 2000-gebied. Westerschelde & Saeftinghe X X X X Nederland Voordelta X X Zwin & Kievittepolder X Vlakte van de Raan X X X X België Vlakte van de Raan X X X SBZ3 X X Relevante instandhoudingsdoelstellingen De mogelijke effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden betreffen morfologie en waterbeweging, bedekking, vertroebeling, verstoring, stikstofdepositie en habitataantasting. De onderstaande tabel, Tabel 5, toont per effectketen de kwalificerende habitattypen en soorten die hier mogelijk een effect van ondervinden. Het gaat hier om natuurwaarden in de betrokken gebieden waarvoor de effecten relevant zouden kunnen zijn. Effecten zijn relevant als een habitat of soort hier gevoelig voor is én deze voorkomt binnen de reikwijdte van het effect. De onderstaande tabel geeft nog geen overzicht of een effect daadwerkelijk aan de orde is. De gevoeligheid van de natuurwaarden voor de optredende effecten is bepaald op basis van effectenindicator.nl en expert kennis. Tabel 5: De natuurwaarden zowel Natura 2000 soorten en habitattypen die mogelijk een effect ondervinden van de activiteiten per effectketen. Effectketen Effect Receptoren Westerschelde Habitataantasting op zee door bedekking en omwoeling van de bodem Vertroebeling Kwalitatief en/of kwantitatief verlies areaal habitattypen en bedelving van vissen Vermindering doorzicht, afname primaire productie H1110B Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone) H1130, Estuarium H1310A en B, H1320, H1330A Schor zilte graslanden (buitendijks) Trekvissen (zeeprik, rivierprik, fint) H1110B Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone) en H1130 Estuarium Trekvissen (zeeprik, rivierprik, fint) 27

28 Effectketen Effect Receptoren Westerschelde Sedimentatie Verstoring Stikstof Verandering sedimentsamenstelling platen en slikken Visuele verstoring Onderwatergeluid. Verandering samenstelling habitattypen en leefgebied Kustbroedvogels (dwergstern, grote stern, visdief) Viseters (middelste zaagbek, fuut) H1130, H1310A en B, H1320 Trekvissen (zeeprik, rivierprik, fint) Gewone zeehond, grijze zeehond, bruinvis Kustbroedvogels Niet broedvogels (steltlopers, viseters, eenden, ganzen en zwanen, roofvogels) Intergetijdengebied: H1310A en B, H1320, H1330A en B Duingebied: H2110, H2120, H2160 en H2190B Nauwe korfslak, groenknolorchis Niet broedvogels (steltlopers, viseters, roofvogels) 4.4 Onderzoeksopgave Flora- en faunawet De beschreven activiteiten voor de Maatwerkgeul kunnen effecten hebben op soorten die beschermd worden volgens de Flora- en faunawet. In paragraaf 4.2 zijn de relevante effectketens en is de reikwijde van effecten bepaald. In onderstaande paragraaf is op basis hiervan bepaald welke beschermde soorten (soortgroepen) er binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden voorkomen. Deze invloedssfeer is beperkt tot de Westerschelde en onmiddellijke omgeving (tot maximaal meter vanaf de stortlocatie, zijnde de verstoringsafstand voor duikende vogels en ruiende bergeenden). Vervolgens is voor deze soorten of soortgroepen beoordeeld of er mogelijk sprake is van overtreding van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet Beschermde soorten binnen de invloedszone In Tabel 6 is een overzicht gegeven van de soorten die binnen de invloedsfeer van de Maatwerkgeul en het stortvak voorkomen en waarop mogelijk negatieve effecten kunnen optreden. In de tabel zijn alleen soorten opgenomen die onder de Flora- en faunawet binnen de Flora- en faunawet beschermingscategorie van tabel 2, tabel 3 en soortgroep vogels vallen. Voor soorten die vallen in de beschermingscategorie van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling van de verbodsbepalingen bij ruimtelijke ingrepen. De selectie is gemaakt aan de hand van het voorkomen van beschermde soorten in of in de directe nabijheid van de Westerschelde en het mogelijk voorkomen binnen de invloedsfeer van bagger- en stortactiviteiten. Dit betreft zeezoogdieren (zeehonden en bruinvis), vogels (broedvogels en nietbroedvogels) en zeevissen. Tabel 6: Overzicht per soortgroep van soorten die voorkomen binnen de invloedsfeer van de stortwerkzaamheden in de Westerschelde. Tabel Soortgroep Motivatie Selectie 2 Zoogdieren 7 beschermde soorten; meeste komen niet voor in Westerschelde Grijze zeehond 2 Reptielen en amfibieën 2 beschermde soorten; komen niet voor in buitendijkse gebied - 2 Dagvlinders 2 beschermde soorten; komen niet voor in buitendijkse gebied 2 Vissen 88 soorten, meeste komen niet voor in de Westerschelde - Zeevissen 28

29 Tabel Soortgroep Motivatie Selectie 2 Vaatplanten 83 soorten; komen niet voor in de Westerschelde - 2 Ongewervelden 2 soorten; komen niet voor in werkgebied - 3 Zoogdieren 38 soorten; meeste komen niet voor in de Westerschelde Gewone zeehond, bruinvis 3 Reptielen en amfibieën 16 soorten; komen niet voor in de Westerschelde 3 Vissen 6 soorten; komen niet voor in de Westerschelde - 3 Dagvlinders 24 soorten; komen niet voor in de Westerschelde 3 Libellen 8 soorten; komen niet voor in de Westerschelde - 3 Vaatplanten 5 soorten, waaronder groot zeegras; groenknolorchis komt voor in (de omgeving van) de Westerschelde maar niet binnen de invloedssfeer van de activiteiten 3 Overige ongewervelden Vogels 6 soorten; komen niet voor in de Westerschelde - Groot aantal soorten komt voor in de Westerschelde. Onderscheid naar broedvogels en niet-broedvogels Broedvogels van platen; niet-broedvogels op open water en foeragerend op open water, slikken en platen Selectie mogelijke effecten (toetsingscriteria) In Tabel 7 is een overzicht gegeven van de mogelijke effecten en daaraan gerelateerde mogelijke overtreding van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet (artikelen 8 t/m 12). Van opzettelijke verstoring of verontrusting (artikel 10, Ffw) is tijdens de werkzaamheden geen sprake. Ook is overtreding van artikel 8 (gericht op het vernielen, beschadigen e.d. van planten) uitgesloten. In hoofdstuk 6 worden de effecten nader beschreven, in hoofdstuk 8 wordt beoordeeld of sprake is van overtreding van verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet en of er maatregelen genomen moeten worden om negatieve effecten te voorkomen of te beperken. Tabel 7: Overzicht van mogelijke effecten en verbodsbepalingen die mogelijk overtreden worden. Verbodsbepaling Effect Receptoren Doden of verwonden (art. 9) Beschadigen, vernielen of verontrusten voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen (art. 11) Beschadigen, vernielen of verontrusten voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen (art. 11) Directe aantasting van individuele dieren Directe aantasting leefgebied Visuele verstoring Onderwatergeluid Zeevissen Zeevissen Zeehonden Beschadigen, vernielen of verontrusten voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen (art. 11) Beschadigen, vernielen of verontrusten voortplantings-, rust- of verblijfplaatsen (art. 11) Beschadigen, vernielen van eieren (art. 12) Onderwatergeluid Visuele verstoring Vertroebeling Directe aantasting van eieren Bruinvis Broedvogels op platen Niet-broedvogels Zeevissen 29

30 Door de stortwerkzaamheden kunnen aanwezige zeevissen mogelijk worden verwond en/of gedood. Tevens kan het leefgebied van deze zeevissen tijdelijk worden verstoord en kunnen eieren in paaigebieden worden aangetast door bedelving met baggerspecie. De stortwerkzaamheden kunnen tevens zorgen voor verstoring van rust- en verblijfplaatsen van zeezoogdieren (zeehonden en bruinvis) en vogels. Dat betreft zowel broedvogels op de hoger gelegen platen als niet broedvogels op slikken, platen en open water. Daarnaast kan vertroebeling mogelijk tot effecten op zichtjagers (vogels en zeezoogdieren) leiden. Vermindering van het voedselaanbod voor vogels is niet beschouwd als een overtreding van artikel 11. De foerageergebieden worden, binnen het grote aanbod van geschikte foerageergebieden in de Westerschelde en de Zuidwestelijke Delta, niet gezien als een vaste rust- of verblijfplaats in de zin van Artikel 11 van de Flora- en faunawet. Bij eventuele bedekking van voedsel kunnen de vogels uitwijken naar alternatieve foerageergebieden. 30

31 5 SYSTEEM EN GEBIEDSBESCHRIJVING In dit hoofdstuk worden de kwalificerende natuurwaarden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en Flora- en faunawet beschreven. 5.1 Natura 2000 gebieden Gebiedsbeschrijvingen Westerschelde & Saeftinghe De Westerschelde & Saeftinghe is de enige nog volledig open verbinding tussen de Noordzee en de Schelde. In deze overgang van zee naar rivier is er een zoet-zout gradiënt aanwezig samen met een sterke dynamiek in getijdenwerking en morfologische processen. Het getijverschil is voor Nederlandse begrippen groot, van 3,85 meter bij Vlissingen tot 4,90 meter bij Bath. De Schelde, die de Westerschelde voedt, is een regenrivier die ontspringt in Noord-Frankrijk. Over een afstand van 350 km loopt de schelde door België naar Nederland. Het estuarium, dat onder invloed van het getij staat, strekt zich uit van Gent, waar stuwen en sluizen de getijstroom tegenhouden, tot Vlissingen 160 km verder. Het gebied bestaat uit hectare met 7000 hectare in België (Natura gebied Schelde en Durme estuarium). Naast de aanvoer van zout zeewater en zoet rivierwater ontvangt het systeem van de Westerschelde ook water uit omliggende polders, neerslag, koelwater en RWZI s. Hoeveel water wordt afgevoerd is afhankelijk van het jaarlijkse neerslagoverschot. Alle ingrepen langs het stroomgebied hebben er wel voor gezorgd dat relatief minder zoet water de Westerschelde bereikt, dan in een natuurlijke situatie (Ministerie van I&M en RWS, 2015). De hoge morfologische dynamiek en erosie en sedimentatieprocessen zorgen voor het vervoeren van grote hoeveelheden zand en slib, waardoor op sommige plaatsen verzanding optreedt en op andere plaatsen stroomgeulen ontstaan. Door ophoging van schorren, zoals in Saeftinghe, ontstaan zeldzame brakwaterschorren met veel getijdengeulen van meters diep. Door geulmigraties (eroderen en aanslibben) verandert de ligging van de geulenstelsels in de tijd. Geulmigratie is in de huidige tijd beperkt door het inperken van dynamische kustprocessen door menselijk handelen. Buitendijks zorgen deze processen voor het bestaan van dynamische natuur, slikken, schorren en platen waaronder permanent overstroomde en droogvallende zandbanken en vegetaties als zilte pionier begroeiingen. Langs de kustlijn liggen duintypen in verschillende stadia van ontwikkeling zoals embryonale duinen en duindoornstruwelen. Figuur 4: Gemeten slibgehalte volgens McLaren (1994) (Bron: Cleveringa & Dam, 2013). Voor het westelijk deel van de Westerschelde (incl. de monding) zijn geen figuren voorhanden. 31

32 De bodem van de Westerschelde is niet uniform, maar bestaat uit zand en klei van verschillende korrelgrote. In de geulen en op de platen is het aandeel aan slib laag, maar op de slikken en schorren kan het slibgehalte meer dan 10% bedragen, zie Figuur 4. Op een aantal plaatsen liggen veenpakketten in de ondergrond. De huidige natuur in de Deltawateren heeft zich de laatste eeuw sterk ontwikkeld in samenhang met menselijke activiteiten. Het grote aantal gebruiksfuncties van de Westerschelde bestaat uit: beroepsscheepvaart, waterafvoer, koelwatergebruik, recreatievaart, zwemwater, oeverrecreatie, sportvisserij, beroepsvisserij en winning van oppervlaktedelfstoffen. Door autonome zeespiegelstijging en diverse menselijke ingrepen (inpolderingen, bedijking, verbreding en verdieping van de vaargeul en geulwandverdedigingen) is een toename opgetreden van diepe delen, waarbij overgangen naar laagdynamisch en ondiepere delen zeer steil zijn geworden. De Westerschelde is vergeleken met andere wateren in de Delta minder beïnvloed door de Deltawerken. Er is enkel een sluis (de Bathse spuisluis) als overlaat tussen het Zoommeer bij Bergen op Zoom en de Westerschelde. Door scheepvaart tussen Rotterdam en Antwerpen wordt het Schelde Rijnkanaal gebruikt (Ministerie van I&M en RWS, 2015). De Westerschelde & Saeftinghe is een belangrijk leefgebied voor doortrekkende en overwinterende watervogels, moerasbroedvogels en kustbroedvogels. Daarnaast is het gebied van belang voor zoute getijdennatuur, trekvissen en zeezoogdieren. Ook zijn leefgebieden aanwezig van de nauwe korfslak en groenknolorchis (binnendijks). Schorren, hoge zandplaten, schelpenstrandjes, dijkvakken en schaars begroeide grond bieden een belangrijk broedgebied voor kustbroedvogels. Daarnaast vormt de combinatie van bereikbare foerageergebieden, droogvallende slikken en platen, omvangrijke viswateren en binnendijkse voedselrijke graslanden voor een optimaal leefgebied voor kustbroedvogels. Het gebied is voor trekvogels voornamelijk als overwinteringsgebied, ruigebied of tussenstop van belang Voordelta Het Natura 2000-gebied Voordelta omvat het ondiepe zee gedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta en heeft een totale oppervlakte van ha. Het gebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een gevarieerd en dynamisch milieu van kustwateren, intergetijdengebied en stranden, dat een relatief beschutte overgangszone vormt tussen de (voormalige) estuaria en volle zee. Na de afsluiting van de Deltawerken is dit kustgedeelte sterk aan veranderingen onderhevig geweest, waarbij een uitgebreid stelsel van droogvallende en deels dieper gelegen zandbanken met daartussen diepere geulen is ontstaan. Aan de randen van het gebied bij Voorne en Goeree ligt een aantal schorren en meer slikkige platen. Het meest in het oog springend zijn de Hinderplaat, de Bollen van de Ooster en de Bollen van het Nieuwe Zand. De waterkwaliteit van de Voordelta wordt hier vooral beïnvloed door de uitstroming van Rijn en Maas via de Haringvlietsluizen. Mede door deze aanvoer van voedingsstoffen kent de Voordelta een hoge voedselrijkdom. Als er effecten optreden in de Voordelta, als gevolg van de voorgenomen activiteiten bij de Maatwerkgeul, dan is het aan de zuidzijde, op de overgang van de Vlakte van de Raan naar het mondingsgebied van de Oosterschelde. Het Mondinggebied van de Oosterschelde heeft, ondanks de afsluiting van het Veerse Meer en de aanleg van de Oosterschelde Stormvloedkering veel van zijn kenmerkende waterbeweging en bodemvormen behouden. Het gebied is vrijwel geheel sublitoraal en de dynamiek van de bodem is groot. Van het gehele gebied van de Monding van de Westerschelde tot aan de haringvlietmonding is dit zuidelijke deel van de Voordelta het minst rijk aan bodemleven (Craeymeersch et al,, 2006). 32

33 Zwin & Kievittepolder Het Nederlandse Natura 2000-gebied Zwin en Kievittepolder is een grensoverschrijdend Natura 2000-gebied. Het Vlaamse deel van het Natura 2000 gebied het Zwin heet Duingebieden inclusief IJzermonding en Zwin (BE ) en heeft een oppervlakte van ha. Het Zwin behoort tot de Noordwest- Europese kustduinen tussen Noord- Frankrijk en Denemarken. Er zijn verschillende delta s die de duinenrij doorbreken, waaronder het Zwin. Het gebied is uniek in zijn landschappelijke en geomorfologische waarden die worden vertegenwoordigd door strand, schor en slik gebied dat doorloopt van duinen tot in de achterliggende polders. De grote variatie aan vegetatietypen en landschapstypen zorgen voor de hoogste biodiversiteit aan de Vlaamse Kust. In totaal heeft het gebied een oppervlakte van 213 hectare, waar bij uitbreiding 123 hectare aan toegevoegd zal worden (Agentschap voor Natuur en Bos, 2013). Met name de achterliggende Willem- Leopoldpolder heeft een hoge potentie voor het ontwikkelen van natuurwaarden. Het uitbreiden van het Zwin heeft als doel om de verzanding en het verlies van belangrijke natuurwaarden tegen te gaan Vlakte van de Raan Natura 2000-gebied de Vlakte van de Raan ligt voor de monding van de Westerschelde op de overgang naar open zee. Het gebied Vlakte van de Raan is onderdeel van het ondiepe zee-gedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta en beslaat een oppervlakte van ha. De gehele oppervlakte van de Vlakte van de Raan bestaat uit habitattype Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken (H1110, subtype B). Dit habitattype komt naast de Vlakte van de Raan voor in de gehele Nederlandse kustzone en in de monding van de Westerschelde vanaf de lijn Vlissingen-Breskens. Het habitattype is van belang voor bodemdieren zoals schelpdieren en kreeftjes, en vissen zoals schol en wijting. Voor trekvissen (fint, zeeprik en rivierprik) is de Vlakte van de Raan, als overgang van open zee naar binnenwater, een belangrijk onderdeel van de trekroute. De belangrijkste natuurkenmerken van het gebied zijn als volgt: Zeestromingen en golven brengen de bovenlaag van de bodem regelmatig in beweging en zorgen voor een uitwisseling van water en sediment. De bodemfauna in de relatief diepe en minder dynamische delen, bestaat uit grotere soorten en oudere individuen ten opzichte van de ondiepere dynamische delen. Het gebied is rijk aan vissoorten en van belang als opgroeigebied voor jonge vissen. Vis is voedsel voor bruinvissen en zeehonden. De Vlakte van de Raan is gezamenlijk met het Natura 2000-gebied de Westerschelde & Saeftinghe een open riviermonding. In Nederland zijn vergelijkbare natuurlijke overgangen van rivier naar zee, met uitzondering van de Eems-Dollard, niet meer aanwezig. Het is daardoor een belangrijk onderdeel van de trekroute van trekvissen als fint, rivierprik en zeeprik Vlakte van de Raan België De Vlakte van de Raan is 19,17 km ² groot en sluit aan bij het gelijknamige Habitatrichtlijngebied voor de Nederlandse kust. In het arrest nr van de (Belgische) Raad van State van 1 februari 2008 vernietigt de Raad van State de aanduiding van de Vlakte van de Raan als Speciale Beschermingszone (in de Belgische wetgeving) wegens onvoldoende wetenschappelijke argumentatie. Het gebied blijft echter wel aangemeld op Europees niveau. In deze Passende Beoordeling is ervoor gekozen om dit gebied desondanks mee te nemen. 33

34 SBZ3 SBZ-3 is een Speciale Beschermings Zone in het Belgische deel van de Noordzee van 57,71 km 2 en valt onder de vogelrichtlijn. Het gebied omvat het mariene gebied voor Zeebrugge. Het gebied is tezamen met SBZ-1 en SBZ-2 aangewezen in verband met de aanwezigheid van grote stern, visdief, fuut en dwergmeeuw. Deze drie zones zijn eveneens belangrijk voor soorten zoals de dwergstern, roodkeelduiker, parelduiker, zwarte zee-eend en zeekoet. Er komen ook belangrijke aantallen grote en kleine mantelmeeuwen voor. De aanwezige vissoorten in het gebied zijn van belang voor de voorgenoemde vogelsoorten. Het gebied kent veelvuldig menselijk gebruik in de vorm van onder andere recreatie, visserij en scheepvaart uit de nabijgelegen haven van Zeebrugge. De vogels gebruiken het gebied als foerageergebied, rustgebied en doortrekroute. Het gebied heeft door het intensieve antropogene gebruik nog maar een beperkte natuurlijkheid, met een zandige bodem (Dienst Marien Milieu, 2009; Haelters et al. 2007) Habitattypen Verspreiding en areaal Westerschelde & Saeftinghe De beschrijving van de habitattypen is gebaseerd op Rijkswaterstaat, vegetatiekartering Westerschelde 2010 (Tolman & Pranger, 2012) en Haelters et al De Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen voor elf habitattypen. De verspreiding van deze habitattypen is gelegen over open water, slikken, platen, schorren en binnendijkse en duingebieden. In Tabel 8 worden de verschillende habitattypen gegeven waarvoor de Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen. Het habitattype estuarium (H1130) beslaat het grootste areaal aan habitattype binnen de Westerschelde & Saeftinghe, samen met het habitattype overstroomde zandbanken (H1110B), beslaat dit habitattype al het buitendijkse gebied dat onder de hoogwaterlijn is gelegen. Overstroomde zandbanken (H1110B) zijn aangewezen als het open water ten westen van de lijn Breskens Vlissingen. Het habitattype is over het gehele gebied uitgespreid en gaat vloeiend over in de habitattypes H1310A pioniervegetatie (zeekraal) en H1310B pioniervegetatie (zeevetmuur). H1330A schorren en zilte graslanden (buitendijks) komt in grote oppervlakten voor in het oostelijk deel van de Westerschelde op: het verdronken land van Saeftinghe, Bathse schor, Schor bij waarde, Plaat van Walsoorden, Platen van Hulst en Zuidgors. In het westelijk deel van de Westerschelde wordt dit habitattype minder aangetroffen. De binnendijkse variant van H1330B schorren en zilte graslanden komt voor in de Inlaag 2005 en Inlaag Verder komen er kleine arealen voor in natuurontwikkelingsgebieden bij Bath en Den Inkel. Het habitattype schorren met slijkgras H1320 komt voor langs en in alle schorren in de Westerschelde, met de grootste oppervlakten gelegen op het Paulinaschor en de Platen van Hulst. Het habitattype zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1310A, komt voor in de Verdronken Zwarte polder, Paulinaschor, Hellegatschor, het Verdronken land van Saeftinghe, het schor bij Waarde het Zuidgors, in het Rammekensschor, op de Hooge Platen en de Plaat van Walsoorden. Het areaal van het habitattype is onderhevig aan grote fluctuaties door weersinvloeden. Het subtype zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) H1310B komt alleen voor in de verdronken Zwarte Polder in een gering oppervlak (tot m 2 ). 34

35 Tabel 8: Habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen. Habitattype (subtype) H1110B Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone) H1130 Estuarium H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) H1320 Slijkgrasvelden H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) H1130B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) H2110 Embryonale duinen H2120 Witte duinen H2160 Duindoornstruweel H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) Voordelta De Voordelta is aangewezen voor negen habitattypen. In Tabel 9 worden de verschillende habitattypen gegeven waarvoor de Voordelta is aangewezen. H1110 wordt begrensd aan de zeezijde voor de 20m NAP dieptelijn en aan de H1140 zijde door de gemiddelde laagwaterlijn. H1140 wordt op zijn beurt begrensd door de gemiddelde hoogwaterlijn. Het grootste deel van de Voordelta bestaat uit H1110. Tabel 9: Habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Voordelta is aangewezen. Habitattype (subtype) H1110A Permanent overstroomde zandbanken (getijdengebied) H1110B Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone) H1140A Slik- en zandplaten (getijdengebied) H1140B Slik- en zandplaten (Noordzeekustzone) H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) H1320 Slijkgrasvelden H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) H2110 Embryonale duinen 35

36 Zwin & Kievittepolder Het Zwin & Kievittepolder is aangewezen voor verschillende habitattypen (tabel 10). Tabel 10: Habitattypen waarvoor het Zwin & Kievittepolder is aangewezen Code H1140 Subtype A H1310 Subtype A H1320 H1330 Subtype A H1330 Subtype B H2120 *H2130 Subtype A H2160 Omschrijving Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende planten Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae) Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) buitendijks (subtype A) Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) binnendijks (subtype B) Wandelende duinen op de strandwal met Ammophila arenaria ( witte duinen ) Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie ( grijze duinen ) Duinen met Hippophaë rhamnoides Vlakte van de Raan De Vlakte van de Raan is aangewezen voor één habitattype (Tabel 11). Tabel 11: Habitattype waarvoor het Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan is aangewezen. Habitattype (subtype) H1110B (Permanent overstroomde zandbanken(noordzeekustzone)) Kwaliteit en staat van instandhouding Binnen de Westerschelde & Saeftinghe is een sense of urgency vastgesteld voor het herstel van kwaliteit van het habitattype estuarium. Deze voorrangsmaatregel wordt opgepakt in de komende beheerplanperiode. De sterke dynamiek, het gebrek aan ruimte en het menselijk ingrijpen, zorgen ervoor dat platen hoger komen te liggen, geulen dieper en het tussenliggende laagdynamische deel afneemt in omvang en kwaliteit. Ook hebben de habitattypen schorren en zilte graslanden (buitendijks) en zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) te maken met een kwaliteitsdaling door deze processen. Voor geen van deze habitattypen wordt de uitbreiding en/of verbetering behaald bij het voortzetten van het huidige beheer (Ministerie van I&M en RWS, 2015). De laatste jaren wordt echter een toename van het areaal pioniervegetaties en laagdynamisch slik/plaat geconstateerd. Ook worden plannen ontwikkeld om het areaal laagdynamische natuur te vergroten door ontpolderingen en buitendijkse maatregelen. 36

37 Het habitattype slijkgrasvelden zal in de toekomst door ruimtegebrek en gebrek aan dynamiek verslechteren in oppervlakte en kwaliteit. Het habitattype schorren en zilte graslanden binnendijks wordt bedreigd door vegetatiesuccessie. Voor zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) is de kwaliteit niet bekend door een gebrek aan vegetatiegegevens. Het habitattype permanent overstroomde zandbanken (H1110B) behaalt de instandhoudingsdoelstellingen (Ministerie van I&M en Rijkswaterstaat, 2015). Bijlage 3 beschrijft de typische kenmerken van het habitattype. In de Voordelta zijn in de afgelopen beheerplanperiode niet alle Natura 2000-doelen behaald, daarom worden er in de komende beheerplanperiode een aantal maatregelen genomen (Ministerie van I&M en RWS, 2014). De begrenzingen van de rustgebieden Middelplaat, Hinderplaat en Slikken van Voorne zullen aangepast worden, daarnaast zal de Middelplaat uitgebreid worden met een winterrustgebied voor de roodkeelduiker en andere visetende vogelsoorten. Er zullen extra beheermaatregelen uitgevoerd gaan worden om de kwaliteit van het habitattype H1330 te verbeteren op de Slikken van Voorne. Er zullen beschermde zones aangewezen worden om H2110 te beschermen, in combinatie met beach cleanen. Het kitesurfbeleid rondom rustgebieden zal met een proefperiode versoepeld worden. En als laatste zal de handhaving en markering van rustgebieden verbeteren. Voor het Zwin en Kievittepolder geldt dat de habitattypen als mozaïek verspreid voorkomen in het gebied. De kwaliteit van de habitattypen is over de jaren afgenomen. Met name door het dichtslibben van het gebied, afname van invloed van het getij en het verruigen van de aanwezige vegetatie. Het uitbreiden van het zwin heeft als doel om de dynamiek in het gebied te herstellen en de kwaliteit en oppervlakte van aanwezige habitattypen te verhogen. Op de Vlakte van de Raan zijn geen duidelijke aanwijzingen beschikbaar om te veronderstellen dat er sprake is van een negatieve trend en daarmee het niet behalen van de instandhoudingsdoelstelling (Ministerie van I&M en RWS, 2016) Habitatsoorten Trekvissen In de beschreven gebieden komen de volgende beschermde trekvissoorten voor: rivierprik, zeeprik, fint en elft. De beschrijving van de populaties van de drie trekvissoorten in de Westerschelde (rivierprik, zeeprik en fint) is gebaseerd op rapporten van Goudzwaard & Breine (2011), Stevens et al. (2011), Goudzwaard & van Asch (2012) en Breine & van Thuyne (2014). Tabel 12 toont de jaren met waarnemingen van de bovengenoemde drie trekvissoorten. De rivierprik en fint zijn regelmatig aangetroffen over de gehele periode van 2008 tot en met 2014 tijdens visvangstonderzoek. Ook ter hoogte van de koelwaterinlaat van de kerncentrale zijn in de Westerschelde enkele individuen aangetroffen (vissenatlas.nl). De zeeprik is slechts eenmaal aangetroffen bij Antwerpen in 2011 en in Doel in het voorjaar van De elft is tijdens geen van voorgenoemde onderzoeken aangetroffen. 37

38 Tabel 12: De jaren met waarnemingen van de rivierprik, zeeprik en fint in de Westerschelde en Zeeschelde over de periode van 2008 tot De Elft is niet gevangen tijdens de beschikbare visvangsonderzoeken. Voor 2010 en 2013 zijn geen onderzoekswaarnemingen bekend. Latijnse Soort naam Fint Alosa fallax x x x x x Elft Alosa alosa Rivierprik Lampetra fluviatilis x x x x x Zeeprik Petromyzon marinus x x Van de migrerende vissoorten fint en rivierprik zijn slechts kleine exemplaren aangetroffen. Voor rivierprikken betreft het meerjarige dieren die het larvale stadium in het zoete water al voorbij zijn en zich voorbereiden voor het leven in zee. De finten worden eveneens als juvenielen of mogelijk 0-jarigen aangetroffen. De rivierprik is over de gehele lengte van de Westerschelde en in de Zeeschelde aangetroffen. Voor de rivierprik en fint duidt de lengte op een populatie van relatief jonge volwassen vissen Zeezoogdieren De drie meest voorkomende soorten zeezoogdieren in het deltagebied zijn de gewone zeehond, de grijze zeehond en de bruinvis. Waarbij de gewone zeehond het meest talrijk is. In onderstaande paragrafen zijn de soorten beschreven. Gewone zeehond (Phoca vitulina) In de Voordelta en het deltagebied komt een populatie gewone zeehonden voor. De trend van de gewone zeehond in de zoute delta is positief. Sinds midden jaren negentig van de vorige eeuw is er sprake van een spectaculaire toename in de zoute delta. Alleen gedurende de seizoenen 2003/2004 en 2004/2005 was er sprake van lagere aantallen als gevolg van het zeehondenvirus Phocine distemper. Hoewel de soort in 2011/2012 nog steeds sterk is toegenomen is de relatieve toename duidelijk lager dan in 2010/2011 (Strucker et al. 2013). In 2012/2013 nam het aantal zeehond dagen ten opzichte van het jaar er voor met 27% toe (Arts et al. 2014). De Voordelta is het belangrijkste gebied voor de gewone zeehond in de zoute delta, waar in 2012/2013 een aantal van 61% van het totaal aantal zeehond dagen werd gevonden, de belangrijkste platen in de Voordelta zijn de Platen voor het Watergat en de Hinderplaat (Arts et al. 2014). Figuur 5 laat de relatieve verspreiding van de gewone zeehond in de zoute delta zien, Figuur 6 laat de meest gebruikte ligplaatsen zien van 2003 tot 2014 (Arts et al en Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). 38

39 Figuur 5: Relatieve verspreiding van de gewone zeehond in de Zoute Delta (Bron: Arts et al. 2014). Figuur 6: Zeehonden waarnemingen tussen 2003 en Bron: Rijkswaterstaat Waterdienst,

40 Grijze zeehond (Halichoerus grypus) De grijze zeehond wordt in de jaren van 2008 tot 2011 ieder jaar met enkele tientallen waargenomen, waarbij de zeehonden voornamelijk aanwezig zijn in de Voordelta en de Oosterschelde. De Westerschelde en de rest van de zoute delta wordt minder druk bezocht. In april 2013 werden 909 grijze zeehonden geteld, er was een toename van 35% in het aantal zeehond dagen in 2012/2013 ten opzichte van 2011/2012 (Arts et al. 2014). Er is een duidelijke aanwezigheidpiek te zien van de grijze zeehond in april (Arts et al. 2014). De Voordelta is verreweg het belangrijkste gebied voor de grijze zeehond in de zoute delta, 98% van het totaal aantal zeehond dagen in de zoute delta vindt hier plaats. De belangrijkste ligplaats van de grijze zeehond in de zoute delta is de grote zandplaat Bollen van de Ooster in de Voordelta: 91% van het aantal zeehond dagen. De Hinderplaat en de platen voor het Watergat zijn in mindere mate belangrijk, in de Westerschelde worden vooral de Hooge Platen gebruikt (Arts et al. 2014). Figuur 7: Relatieve verspreiding van de grijze zeehond in de Zoute Delta (Bron: Arts et al. 2014). Bruinvis (Phocoena phocoena) De bruinvis wordt verspreid in het deltagebied waargenomen, maar vooral in de Oosterschelde, Westerschelde en Voordelta. In de Westerschelde wordt de bruinvis verspreid waargenomen met het zwaartepunt in de monding (Strucker, 2012). Recentelijk (vanaf 2010) zijn ook waarnemingen gedaan van bruinvissen in de Zeeschelde ( Het gaat hierbij hoogstens om enkele individuen. In de Nederlandse wateren is het aantal bruinvissen het hoogst tijdens de winter en het voorjaar (Scheidat et al. 2012). Jaarlijks worden maximaal enkele honderden dieren geteld in de Westerschelde en omgeving ( In 2012/2013 zijn enkele bruinvissen geteld in de Voordelta en het Grevelingenmeer (Arts et al. 2014). 40

41 De totale populatie in het Nederlands deel van de Noordzee is sterk afhankelijk van het seizoen en aantallen kunnen fluctueren. Een drietal tellingen vanuit vliegtuigen in laat zien dat er in juli 2010 circa , in oktober/november en in maart 2011 zo'n bruinvissen in het Nederlands deel van de Noordzee verbleven. In maart 2012 werden bruinvissen in dit gebied geteld (Geelhoed et al. 2013). Het relatieve belang van studiegebied blijkt uit Figuur 8. Geelhoed et al. (2013) beschrijft een dichtheid van maximaal één dier per vierkante kilometer in de Noordzeekustzone voor het deltagebied in maart 2011, terwijl in juli op dezelfde locatie zelfs helemaal geen dieren zijn waargenomen. Met name in het gedeelte van de Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden worden relatief hoge dichtheden aangetroffen. Figuur 8: Aantallen bruinvissen in maart 2012 in de Nederlandse Noordzee (Bron: Geelhoed et al. 2013) Vogelrichtlijnsoorten De vogelrichtlijngebieden die relevant zijn voor deze Passende Beoordeling zijn de Voordelta en de Westerschelde & Saeftinghe in Nederland en het Belgische SBZ3, de gebieden zijn te zien in Figuur 9. Van deze gebieden zijn alleen in de Westerschelde & Saeftinghe broedvogelsoorten aangewezen. Bij Rijkswaterstaat Waterdienst zijn recente gegevens verkregen van het voorkomen van broedvogels en niet-broedvogels over de afgelopen vijf jaar. Op basis van deze gegevens zijn onderstaande verspreidingskaarten gemaakt. Wanneer blijkt dat effecten op vogelrichtlijnsoorten niet kunnen worden uitgesloten worden deze gegevens gebruikt om het werkelijke effect te bepalen en beoordelen. 41

42 Figuur 9: Vogelrichtlijngebieden in en om de zoute delta Broedvogels Westerschelde & Saeftinghe Het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe is van groot belang voor broedvogels die broeden op kale schaars begroeide gronden. Het gebied is aangewezen voor zeven soorten kustbroedvogels, namelijk: bontbekplevier, dwergstern, grote stern, kluut, strandplevier, visdief, zwartkopmeeuw. Vooral natuurontwikkelingsgebieden langs de Westerschelde hebben een grote aantrekkingskracht in de beginfase wanneer deze kaal zijn. Broedende bontbekplevieren zijn voornamelijk te vinden langs de natuurontwikkelingsgebieden zoals de Margarethapolder en de Molenpolder in Zeeuws-Vlaanderen. De grootste aantallen bontbekplevieren, visdiefjes, dwergsterns, grote sterns en kluten broeden in het Verdronken land van Saeftinghe, in Inlaag 2005 en in het voorland van Nummer Eén (bij Hoofdplaat). De Hooge Platen is het belangrijkste broedgebied voor de grote stern en van groot belang voor visdief, dwergstern en plevieren. Strandplevier broedt voornamelijk op de Hooge Platen en op het buitentalud van dijken. De zwartkopmeeuw en grote stern hebben een grote actieradius en foerageren voornamelijk buiten de Westerschelde & Saeftinghe, terwijl andere soorten voornamelijk voedsel vinden in het intergetijdengebied en op open water in de Westerschelde (Ministerie van I&M en RWS, 2015). Met uitzondering van de grote stern zijn voor alle kustbroedvogels doelen gesteld op het niveau van de gehele Delta. Voor al deze soorten is een behoudsdoelstelling geformuleerd. De grote stern, dwergstern en zwartkopmeeuw hebben stabiele populaties waarbij voor de eerste twee soorten in de toekomst mogelijk een knelpunt ontstaat. Voor de bontbekplevier, kluut, strandplevier en visdief kunnen in de huidige situaties de doelstellingen niet behaald worden. 42

43 Niet-broedvogels Westerschelde & Saeftinghe De Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen voor 31 soorten niet-broedvogels. Het Natura 2000-gebied is van belang voor een groot aantal doortrekkende en overwinterende vogelsoorten. Deze vogelsoorten zijn onder te verdelen in vier functionele groepen namelijk: steltlopers; viseters; eenden, ganzen en zwanen; roofvogels. Steltlopers De steltlopers verzamelen zich vanaf augustus in het gebied, waar zij foerageren op bodemfauna op droogvallende slikken en platen, op de schorren en binnen- en buitendijkse graslanden in de omgeving (Figuur 10 en Figuur 11). Met hoog tij maken ze gebruik van hoogwatervluchtplaatsen, zoals de Hooge Platen en de dijken. Sommige soorten trekken afhankelijk van het weer door naar het zuiden (Zuid Europa en Afrika), terwijl andere soorten het gehele jaar door in de Westerschelde verblijven. Figuur 10 en Figuur 11 laten de dichtheid van steltlopers zien in het westelijk deel van de Westerschelde en in de monding van de Westerschelde. De bonte strandloper is met tienduizenden de meest voorkomende steltloper in het gebied. De strandplevier is met enkele tientallen de minst voorkomende steltloper in het gebied. De scholekster gebruikt het gebied naast foerageer en leefgebied ook als ruigebied. De grootste aantallen worden geteld in augustus tot februari. Deze soort foerageert in het intergetijdengebied en gebruikt de Hooge Platen en de Platen van Ossenisse en dijken langs de Westerschelde met hoogtij. De zwarte ruiter gebruikt het Verdronken land van Saeftinghe en Inlaag 1887 als belangrijkste gebied. Bontbekplevieren zitten voornamelijk op de Hooge Platen, het schor van Baarland en de dijk bij Bath. Voor de strandplevier fungeert het gebied als voornaamste rui- en opvetgebied voor de broedpopulatie in de Deltawateren. De strandplevier is in de Westerschelde & Saeftinghe aanwezig tussen medio maart en medio oktober, piekend rond augustus. Met relatief grote aantallen in de buurt van de haven van Terneuzen en de Braakmanhaven. De zilverplevier is het gehele jaar rond aanwezig, maar in lage aantallen in de zomer. Tijdens hoogwater zijn grote aantallen aanwezig op de Hooge Platen, het Zuidgors en bij de Willem-Anna polder (ten oosten van de Biezelingse Ham). Kanoeten zijn voornamelijk aanwezig in het westelijk gebied, waarvan de ondersoort islandica in oktober-februari van het gebied gebruik maakt en de ondersoort canutus in augustus en mei (Ministerie van I&M en RWS, 2015). De rosse grutto is aanwezig in de intergetijdengebieden op de slikken en platen. Enkel tijdens de voorjaarstrek wordt gefoerageerd op graslanden en akkers. Grote aantallen van de steenloper worden aangetroffen ten oosten en westen van Terneuzen en bij de Molenpolder. Voor de soorten bontbekplevier, rosse grutto, scholekster, steenloper en strandplevier worden de doelen in de huidige situatie niet behaald. Dit is te verklaren door afnemend foerageergebied (minder laagdynamisch gebied) en een lagere hoeveelheid bodemfauna waaronder schelpdieren. De goudplevier, groenpootruiter, kievit en zwarte ruiter ondervinden mogelijk knelpunten buiten het gebied. Deze externe factoren kunnen te maken hebben met de landelijke daling in kwaliteit van agrarisch gebied en vroeg maaibeheer. De doelen worden wel gehaald voor de volgende soorten: tureluur, wulp, zilverplevier, kluut, kanoet, drieteenstrandloper en bonte strandloper. 43

44 Figuur 10: Aantal steltlopers volgens hoogwatertellingen in het westelijk deel van de Westerschelde. Vanaf maart 2013 zijn alleen nog tellingen van alle telvakken in de Westerschelde uitgevoerd in de maanden augustus, november, december, januari, februari en mei. De figuur geeft het maandgemiddelde voor deze 6 maanden over de telperiode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). Figuur 11: aantal steltlopers volgens midwintertellingen in de monding van de Westerschelde. De internationale midwintertelling vinden plaats in januari. De figuur geeft het maandgemiddelde in januari over de periode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). 44

45 Viseters Vier visetende niet-broedvogelsoorten maken gebruik van de Westerschelde & Saeftinghe, dit zijn de fuut, middelste zaagbek, de kleine zilverreiger en de lepelaar. De fuut en middelste zaagbek foerageren op vis in open water, terwijl lepelaar en kleine zilverreiger wadend of stilstaand gebruik maken van ondiepe zones, zoals slikken en platen. Deze soorten zijn alle aangewezen als doortrekkers en overwinteraars. Figuur 12 en Figuur 13 laten de dichtheid van viseters zien in het westelijk deel van de Westerschelde en in de monding van de Westerschelde. De fuut en middelste zaagbek hebben een negatieve trend in de Westerschelde, mogelijk door het aantal strenge winters en tekort aan kleine vis. Futen en middelste zaagbekken overwinteren voornamelijk bij strenge winters in de Westerschelde, met als belangrijkste gebieden de Braakmanhaven, de Sloehaven en de haven van Terneuzen. In de Westerschelde komen relatief weinig Futen en middelste zaagbekken voor in vergelijking met de rest van het Deltagebied (Arts et al., 2014) Het populatieaantal van de middelste zaagbek is gestabiliseerd op een zeer laag aantal (enkele tientallen). De trend voor lepelaar en kleine zilverreiger is positief, doelstellingen voor deze soorten kunnen gehaald worden (Ministerie van I&M en RWS, 2015). Figuur 12: Aantal viseters volgens hoogwatertellingen in het westelijk deel van de Westerschelde. Vanaf maart 2013 zijn alleen nog tellingen van alle telvakken in de Westerschelde uitgevoerd in de maanden augustus, november, december, januari, februari en mei. De figuur geeft het maandgemiddelde voor deze 6 maanden over de telperiode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). 45

46 Figuur 13: aantal viseters volgens midwintertellingen in de monding van de Westerschelde. De internationale midwintertelling vinden plaats in januari. De figuur geeft het maandgemiddelde in januari over de periode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). Eenden, ganzen en zwanen Negen soorten eenden, ganzen en zwanen zijn aangewezen voor de Westerschelde & Saeftinghe als overwinteraars en doortrekkers. Dit zijn de bergeend, grauwe gans, kolgans, krakeend, pijlstaart, slobeend, smient, wilde eend en wintertaling. Deze soorten komen met tienduizenden voor in het gebied, vooral tussen september en maart, waarbij een aantal van deze soorten ook van andere Deltawateren gebruik maken om te foerageren. Deze soorten gebruiken open water, oevers, dijken, graslanden en schorren als foerageergebied en rustplaatsen. Deze soorten leven alle van waterplanten, wieren, bodemfauna (mosselen) of vegetatie van schorren en graslanden. De bergeend gebruikt het gebied, en vooral de platen, massaal (tienduizenden) om te ruien tussen juni en het najaar, waarbij in de maand augustus de grootste aantallen ruiende bergeenden worden waargenomen. De slobeend en de krakeend hebben de laagste populatieaantallen in het gebied (enkele honderden) terwijl de grauwe gans, smient en bergeend met tienduizenden voorkomen in het gebied. Van deze soorten hebben de grauwe gans, pijlstaart, smient, wilde eend en wintertaling aantallen die onder de doelaantallen liggen. Voor pijlstaart en wintertaling is geen verklaring bekend. Voor grauwe gans, smient en wilde eend is er mogelijk een knelpunt in voedselvoorziening buiten de Westerschelde & Saeftinghe. Voor de bergeend, kolgans, krakeend en slobeend worden de doelstellingen van het gebied behaald (Ministerie van I&M en RWS, 2015). In Figuur 14 Figuur 15 wordt het gemiddeld aantal eenden, ganzen en zwanen weergegeven in het westelijk deel van de Westerschelde en in de monding van de Westerschelde. 46

47 Figuur 14: Aantal eenden, ganzen en zwanen volgens hoogwatertellingen in het westelijk deel van de Westerschelde. Vanaf maart 2013 zijn alleen nog tellingen van alle telvakken in de Westerschelde uitgevoerd in de maanden augustus, november, december, januari, februari en mei. De figuur geeft het maandgemiddelde voor deze 6 maanden over de telperiode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). Figuur 15: aantal eenden, ganzen en zwanen volgens midwintertellingen in de monding van de Westerschelde. De internationale midwintertelling vinden plaats in januari. De figuur geeft het maandgemiddelde in januari over de periode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016). 47

48 Roofvogels De Westerschelde & Saeftinghe is aangewezen voor de slechtvalk en zeearend als roofvogelsoorten. Deze soorten overwinteren in het gebied vanwege het aanbod in prooidieren zoals (water)vogels en het uitgestrekte landschap met voldoende rustplekken. Figuur 16 laat de dichtheid aan roofvogels in het westelijk deel van de Westerschelde zien. Het betreft hier enkel waarnemingen van de slechtvalk. In de monding van de Westerschelde zijn geen roofvogels waargenomen. Er zijn jaarlijks 7 tot 11 slechtvalken in het gebied geteld ( ) (Werkgroep Roofvogels Zeeland, 2011 en 2012). Voor de zeearend betreft het voornamelijk jonge individuen zonder vaste standplaats die als tijdelijke gast aanwezig zijn in de Westerschelde. Voor de slechtvalk is de landelijke en lokale populatietrend positief. Voor de zeearend is er zeer waarschijnlijk voldoende draagkracht. Gezien het fluctuerende lage aantal aanwezige zeearenden is een trendbeschrijving niet mogelijk. Voor beide soorten worden de doelstellingen behaald. Figuur 16: Aantal slechtvalken volgens hoogwatertellingen in het westelijk deel van de Westerschelde. Vanaf maart 2013 zijn alleen nog tellingen van alle telvakken in de Westerschelde uitgevoerd in de maanden augustus, november, december, januari, februari en mei. De figuur geeft het maandgemiddelde voor deze 6 maanden over de telperiode (Bron: MWTL tellingen, Rijkswaterstaat Waterdienst, 2016) Voordelta De Voordelta is aangewezen voor dertig soorten niet-broedvogels. Net als bij de voorgaande gebieden kunnen de vogels ingedeeld worden in vier functionele groepen. Onderstaande informatie is afkomstig uit het Natura 2000 Ontwerpbeheerplan Voordelta (augustus 2014). 48

49 Steltlopers In de Voordelta zijn voor de volgende soorten doelstellingen opgesteld: scholekster, kluut, bontbekplevier, zilverplevier, drieteenstrandloper, bonte strandloper, rosse grutto, wulp, tureluur en steenloper. Deze vogels concentreren zich op en rond de Slikken van Voorne en komen daarnaast verspreid door het gebied voor. De draagkracht van het gebied wordt vooral bepaald door voldoende aanbod aan rustige foerageergebieden, dus een combinatie van voedselbeschikbaarheid en rust (vooral bij hoogwater). In het eerste Natura 2000-beheerplan Voordelta zijn de Slikken van Voorne als rustgebied voor steltlopers aangewezen: dit rustgebied is jaarrond gesloten. Viseters Onder de viseters vallen de roodkeelduiker, fuut, kuifduiker, aalscholver, lepelaar, middelste zaagbek, dwergmeeuw, grote stern en visdief. Het zwaartepunt van verspreiding van deze soorten bevindt zich in het midden en noordelijke deel van de voordelta (Ministerie van I&M en RWS, 2016). In het beheerplan Voordelta (Ministerie van I&M en RWS, 2016) zijn geen specifieke maatregelen voor de groep visetende vogels genomen. Als voorwaarde voor de aanleg en aanwezigheid van de Tweede Maasvlakte zijn voor visdief en grote stern compenserende maatregelen opgenomen in de Nb-wet vergunning van 17 juli 2007 van het Ministerie van Economische Zaken aan het Havenbedrijf Rotterdam, als initiatiefnemer voor de landaanwinning voor de Tweede Maasvlakte. Deze compensatiemaatregelen zijn vervolgens opgenomen in het beheerplan Voordelta. Om het verloren gaan van (potentieel) foerageergebied voor de broedpopulaties van de grote stern en de visdief uit de Deltawateren (Oosterschelde, Grevelingen en Haringvliet) op de locatie van De Tweede Maasvlakte te compenseren is een compensatieopgave geformuleerd: het instellen van rustgebieden op bij laagwater droogvallende platen (Hinderplaat en de Bollen van de Ooster), halverwege de dagelijkse vliegroutes vanuit de broedkolonies naar de nu verder weggelegen foerageergronden in Voordelta en aangrenzende Noordzee. De gedachte hierachter was dat er dan weliswaar als gevolg van de aanleg van De Tweede Maasvlakte foerageergebied verloren is gegaan, maar dat de overgebleven foerageergronden tot op grotere afstand van de broedkolonies geëxploiteerd kunnen worden dankzij deze extra rustgelegenheid. Eenden, ganzen en zwanen Tot deze groep behoren topper, eider, zwarte zee-eend en brilduiker. Deze bodemdiereters eten onder andere kokkels, mosselen, jonge Amerikaanse zwaardschede (Ensis directus), witte dunschaal (Abra alba) en halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata) die van de zeebodem worden opgedoken. Jonge Ensis vormt de laatste jaren de belangrijkste voedselbron, omdat deze, in tegenstelling tot de andere genoemde schelpdieren, in alle jaren talrijk aanwezig is geweest. Naast deze soorten gelden er ook doelstellingen voor de bergeend en de pijlstaart. Deze vogels concentreren zich op en rond de Slikken van Voorne en komen daarnaast verspreid door het gebied voor. De draagkracht van het gebied wordt vooral bepaald door voldoende aanbod aan rustige foerageergebieden, dus een combinatie van voedselbeschikbaarheid en rust (vooral bij hoogwater). De laatste groep vogels bestaat uit planteneters en alleseters. In de Voordelta moet voor de grauwe gans, smient, wintertaling, slobeend en krakeend het leefgebied behouden blijven. Ook voor deze soorten zijn de Slikken van Voorne aangewezen als rustgebied. Deze vogels concentreren zich ook rond de Slikken van Voorne, en enigszins op de Tweede Maasvlakte, en komen daarnaast verspreid door het gebied voor. 49

50 SBZ 3 De visdief, de dwergmeeuw, de grote stern en de fuut zijn in dit gebied aangewezen als beschermde vogelsoorten, waarbij vooral de voedselvoorziening in het gebied van belang is voor deze soorten (in de vorm van smelt, sprot, haring, etc.) (Degraer et al. 2010). 5.2 Flora- en faunawet beschermde soorten Vissen Zoutwatervissen Er worden 90 zoutwatervissoorten beschermd in het kader van de Flora- en faunawet. De beschermingsstatus van het merendeel van deze soorten is echter niet gepubliceerd. Volgens de toelichting in de Staatscourant 2001/220 heeft een incomplete bekendmaking echter geen gevolgen voor de bescherming. In de Nederlandse kustzone (tot 20 meter diep) komen meer zeldzame vissen voor dan in de open Noordzee. Dit komt gedeeltelijk door de verhoudingsgewijs hoge dichtheid van een aantal diadrome vissoorten (vissoorten die zowel in zout als zoet water leven) in de estuaria en riviermondingen. De relatief warme en voedselrijke kustzone vormt een belangrijke functie als kraamkamer en/of paaigebied voor een aantal vissoorten zoals de schol en harder. De beschermde vissoorten die mogelijk in de Voordelta voorkomen (inclusief op het Nederlands Continentaal Plat (NCP) zeldzame of niet voorkomende soorten) betreffen, met uitzondering van de Atlantische steur, houting, allemaal Ff-wet Tabel 2 soorten (zie Bijlage 3). De Atlantische steur en houting beide tabel 3, bijlage IV soorten, worden als uitgestorven beschouwd door de Nederlandse rode lijst. Er zijn echter succesvolle herpopulatieprogramma s gestart voor beide soorten, waardoor er weer een kleine populatie houting in Nederland is gevestigd. Voor de steur is dit nog niet bevestigd. Er is een kleine kans dat er exemplaren voorkomen in het studiegebied tijdens de trek. De diversiteit aan vissoorten in het Schelde-estuarium neemt toe. In de Westerschelde zijn drie functionele groepen vissen van belang; bentische soorten (bodemvissen), pelagische soorten (open water) en trekvissen. Hiervan zijn 16 soorten beschermd in het kader van de Flora- en faunawet. Deze beschermde soorten staan aangegeven in Tabel 13. Van de aanwezige trekvissen (fint, elft, zeeprik en rivierprik) zijn er geen beschermd in het kader van de Flora- en faunawet. De rivierprik is tot 2012 beschermd geweest in het kader van de Flora- en faunawet (tabel 3 Ffwet), maar deze is sindsdien in de visserijwet opgenomen. Daarnaast zijn slechts vier van de beschermde vissoorten twee jaar achtereen waargenomen, dit zijn de soorten; harnasmannetje, botervis, kleine pieterman en slakdolf. Van de beschermde vissoorten in de Westerschelde is in het jaar 2011 met ankerkuil vissen in twee bemonsteringsperiodes slechts één exemplaar van het harnasmannetje gevonden. De Lozano s grondel en grote zeenaald werden met schietfuiken slechts eenmaal gevangen (Goudswaard & Breine, 2011). 50

51 Tabel 13 Onder de Flora- en faunawet beschermde in de Westerschelde waarvan het voorkomen is vastgesteld in (Goudswaard & van Asch, 2012) en in 2011 (Goudswaard & Breine, 2011). Voor de data van 2008, 2009 en 2012 is gevist met een ankerkuil en een boomkor. De data van 2009 is verkregen door te vissen met een ankerkuil en fuiken. Functionele groep Soort Latijnse naam Beschermstatus Grote zeenaald Syngnathus acus Tabel 2 x Kleine zeenaald Syngnathus rostellatus Tabel 2 x Botervis Pholis gunnulus Tabel 2 x x x Dikkopje Pomatoschistus minutus Tabel 2 x Bentisch Harnasmannetje Agonus cataphractus Tabel 2 x x x x Kleine pieterman Echiichthys vipera Tabel 2 x x x x Pitvis Callionymus lyra Tabel 2 x x Rasterpitvis Callionymus reticulatus Tabel 2 x Slakdolf Liparis liparis Tabel 2 x x x x Vierdradige meun Rhinonemus cimbrius Tabel 2 x Adderzeenaald Entelurus aequoraeus Tabel 2 x x Pelagisch Glasgrondel Aphia minuta Tabel 2 x Goudharder Liza aurata Tabel 2 x x Brakwatergrondel Pomatoschistus microps Tabel 2 x Beide Lozano's grondel Pomatoschistus lozanoi Tabel 2 x 51

52 Er zijn 14 vissoorten die de Westerschelde kunnen gebruiken als paaigebied (Hostens, 2003). Het is echter niet zeker dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Hoewel er waarnemingen van viseieren van voornamelijk tong (Solea solea) en diverse grondels (Pomatoschistus sp.) zijn, is het niet zeker dat deze zijn ontstaan door lokale paaiactiviteiten. Er zijn een aantal soorten waarvan met zekerheid te zeggen is dat deze de Westerschelde gebruiken als paaigebied. Dit zijn de kleine zeenaald, brakwatergrondel, dikkopje en puitaal (Cattrijse & Hampel, 2000). Hoewel verwacht wordt dat soorten die hun gehele leven in de estuaria aanwezig zijn ook in de estuaria paaien, is het mogelijk dat deze soorten zich in de monding net buiten het estuaria voortplanten. De meeste mariene soorten paaien op open zee en migreren de estuaria in om op te groeien (Hostens, 2003). Paaiplaatsen liggen dus ver buiten de estuaria. De gehele Westerschelde wordt door circa 30 mariene en estuariene soorten als kinderkamer gebruikt (Hostens, 2003). Niet al deze soorten zijn beschermd onder de Flora- en faunawet. De juveniele soorten die de Westerschelde als kinderkamer gebruiken kunnen omgaan met de huidige abiotische omstandigheden. Doorzicht is over het algemeen het gehele jaar in de Westerschelde zeer laag, maar door verhoogde afvoer van de rivieren in het voorjaar nog lager (Hostens, 2003). Doordat eieren meestal in het voorjaar uitkomen is de dichtheid aan juveniele vis in deze periode hoog. Kennelijk kunnen deze soorten met het zeer lage doorzicht in de Westerschelde in deze periode omgaan. Ook uit onderzoek van Cattrijse & Hampel (2000) blijkt dat zelfs sterk visueel georiënteerde vissoorten acute en sterke schommelingen in doorzicht kunnen weerstaan Zeezoogdieren Voor de omschrijving van de aantallen en verspreiding van gewone zeehond, grijze zeehond en bruinvis in de delta wordt verwezen naar paragraaf Zeezoogdieren. Van de overige zeezoogdieren die in het mariene milieu door de Flora- en faunawet worden beschermd (gewone dolfijn, tuimelaar, witflankdolfijn en witsnuitdolfijn), is alleen de witsnuitdolfijn (Tabel 3 Ff-wet, Bijlage IV HR) een semi-regelmatig voorkomende soort op het Nederlands Continentaal Plat (NCP). Uit een in het midden van de jaren negentig uitgevoerd onderzoek blijkt dat er in de Noordzee ongeveer exemplaren leven. Binnen het Noordzeegebied komen de meeste witsnuitdolfijnen voor in het westelijke, noordelijke en centrale gedeelte van de Noordzee. In het Nederlandse deel van de Noordzee zijn witsnuitdolfijnen zeldzaam, maar worden zo nu en dan wel gezien (jaarlijks met minimaal 50 individuen) Vogels Niet broedvogels Benthoseters Benthoseters leven van bodemdieren, waarbij de vogels vooral foerageren in ondiep water en rond de droogvallende platen en slikken. Het open water voor de kust is van belang voor vier soorten benthosetende vogels: toppereend, eidereend, zwarte zeeeend en brilduiker. Toppers zijn alleen in de winter in Nederland en komen het meest voor in de Haringvlietmonding. Eidereenden verblijven jaarrond in de Voordelta, onder andere rond de Hinderplaat, voor de kust van Westvoorne. Brilduikers zitten binnen de Voordelta vooral op de Slikken van Voorne. Zwarte zee-eenden leven verder uit de kust, vooral voor Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee (Arts et al., 2014, Strucker et al., 2013). 52

53 Viseters Het zuidelijke deel van het Deltagebied is van belang voor de visetende vogelsoorten: roodkeelduiker, kuifduiker, fuut, aalscholver, middelste zaagbek, grote stern, visdief, kleine zilverreiger en lepelaar. De viseter-soorten foerageren vooral verder van de kust, in dieper water en/of komen zeer verspreid in de Delta voor. In de Westerschelde foerageren de fuut en middelste zaagbek op vis in open water, terwijl lepelaar en kleine zilverreiger wadend of stilstaand gebruik maken van ondiepe zones, zoals slikken en platen. Deze soorten maken als doortrekkers en overwinteraars gebruik van het gebied (Arts et al., 2014, Strucker et al., 2013). Eenden en ganzen Het zuidelijke deel van het Deltagebied is van belang voor meerdere soorten eenden en ganzen. Dit zijn de bergeend, grauwe gans, kolgans, krakeend, pijlstaart, slobeend, smient, wilde eend en wintertaling. Deze soorten komen met tienduizenden voor in dit deel van de Delta, met name tussen september en maart, waarbij een aantal van deze soorten ook van andere Deltawateren gebruik maakt om te foerageren. Deze soorten gebruiken open water, oevers, platen, slikken, stranden, dijken, graslanden en schorren als foerageergebied en rustplaatsen. Deze soorten leven allen van waterplanten, wieren of vegetatie van schorren en graslanden. Veruit het belangrijkste gebied voor eenden en ganzen is het Verdronken Land van Saeftinghe. De bergeend gebruikt de platen (met name Hooge Platen/Hoge Springer) in de Westerschelde massaal (tienduizenden) om te ruien tussen juni en augustus (Arts et al., 2014, Strucker et al., 2013). Steltlopers en lepelaar Het zuidelijke deel van het Deltagebied is van belang voor meerdere soorten steltlopers. Dit zijn bontbekplevier, bonte strandloper, drieteenstrandloper, goudplevier, groenpootruiter, kanoetstrandloper, kievit, kluut, rosse grutto, scholekster, steenloper, strandplevier, tureluur, wulp, zilverplevier en zwarte ruiter. Deze vogels gebruiken de gebieden als foerageergebied en doortrekgebied en komen voor op al dan niet begroeide slikken en platen, schorren (het gehele droogvallende laagdynamische gebied is geschikt) en binnen en buitendijkse graslanden. Uitzonderingen zijn de steenloper, die vooral op harde substraten zoals dijken voorkomt, en de drieteenstrandloper, die vooral op stranden voorkomt. Met hoog tij maken ze gebruik van hoogwatervluchtplaatsen, zoals de dijken en de Hooge Platen. Sommige soorten trekken afhankelijk van het weer door naar het zuiden (Zuid Europa en Afrika), terwijl andere soorten het gehele jaar door in het zuidelijke deel van de Delta verblijven. De steenloper komt met grote aantallen voor aan de verharde dijken van Westkapelle en Domburg (Arts et al., 2014, Strucker et al., 2013). Meeuwen Het zuidelijke deel van het Deltagebied is van belang voor de meeuwensoorten: kleine mantelmeeuw, kokmeeuw, zilvermeeuw, zwartkopmeeuw en dwergmeeuw. De kokmeeuw, zilvermeeuw en zwartkopmeeuw tonen een groeiende populatie in het gebied. De aantallen van de kleine mantelmeeuw blijven al jaren gelijk. De dwergmeeuw is een trekvogel die in de kustzone overwintert en de Voordelta als foerageergebied gebruikt. In de Voordelta komt de dwergmeeuw voor op open water (Arts et al., 2014, Strucker et al., 2013). Roofvogels Het zuidelijke deel van het Deltagebied is leefgebied van meerdere roofvogelsoorten, waaronder: slechtvalk, bruine kiekendief, havik, sperwer, buizerd, torenvalk en boomvalk. Deze soorten foerageren voornamelijk binnendijks en met regelmaat boven de schorren, slikken en platen in de Westerschelde. Daarnaast wordt de zeearend sporadisch in de Westerschelde (rustend of foeragerend) waargenomen. 53

54 Trekvogels De Noordzee heeft een belangrijke functie voor trekvogels. Geschat wordt dat er ongeveer 50 miljoen vogels van 120 verschillende soorten jaarlijks door het gebied trekken. De Noordzeekustzone binnen het studiegebied maakt tenminste onderdeel uit van twee belangrijk vliegroutes vanuit Scandinavië richting Afrika (Bruijnzeel et al., 2009) Broedvogels Het Nederlandse Deltagebied, waaronder de Westerschelde, is van groot belang voor een aantal soorten broedvogels. De hogere delen van platen en schorren worden gebruikt als broedlocatie, maar ook de waterkeringen en binnendijks natuur(ontwikkelings)gebieden zoals inlagen. Op een aantal locaties zijn omvangrijke broedkolonies aanwezig (o.a. op de Bol). Meest voorkomende kustbroedvogels zijn visdief, grote stern, kleine mantelmeeuw, kokmeeuw, zilvermeeuw en zwartkopmeeuw. De dwergstern en visdief kunnen overigens sterke fluctuaties in populatieaantallen vertonen, terwijl de kokmeeuw, zilvermeeuw en zwartkopmeeuw een groeiende populatie tonen. Daarnaast zijn o.a. de bontbekplevier, kleine plevier, kluut, strandplevier, dwergstern en stormmeeuw in lagere dichtheden aanwezig. 54

55 6 EFFECTBESCHRIJVING 6.1 Inleiding In hoofdstuk 4 heeft een trechtering plaatsgevonden van de mogelijke effecten die optreden door het baggeren en verspreiden. In dat hoofdstuk is ook een ruimtelijke afbakening opgenomen. In dit hoofdstuk wordt voor alle mogelijke effecten die relevant zijn voor de verschillende Natura 2000-gebieden in meer detail beschreven hoe deze plaatsvinden. Deze effectbeschrijving is de basis voor de effectbeoordeling in het volgende hoofdstuk. 6.2 Habitataantasting op zee door bedekking en omwoeling van de bodem Figuur 17 laat zien welke habitattypen er liggen ter hoogte van de Maatwerkgeul en het baggerstortvak. Deze kaart is tot stand gekomen op basis van de meest actuele en beschikbare habitatkaart uit Aerius Monitor 2015 en conform het conceptbeheerplan (Ministerie I&M & RWS, 2015). Het gebied ten westen van de lijn Vlissingen Breskens wordt op deze kaart gekenmerkt als een mozaïek van het habitattype H1110B - Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone) en het habitattype H1140B - Slik- en zandplaten (Noordzeekustzone) (Ministerie I&M & RWS, 2015). Binnen de Natura 2000-gebieden Vlakte van de Raan en Westerschelde & Saeftinghe ligt de Maatwerkgeul ter plaatse van het habitattype H1110B. Het stortvak ligt in de Westerschelde & Saeftinghe ter hoogte van het habitattype H1140B. Voor het habitattype H1140B zijn voor Westerschelde & Saeftinghe geen instandhoudingsdoelstellingen vastgesteld en het voorkomen van dit habitattype ter hoogte van het stortvak is discutabel. Het habitattype H1140B wordt gekenmerkt door slikwadden en zandplaten langs de ondiepe kustgebieden die zich bevinden tussen hoog- en laagwater en die door de werking van eb en vloed droogvallen en weer onder water komen te staan. Ter hoogte van het stortvak is de Westerschelde dieper dan -20 m NAP, en dit gebied kan vanwege die diepte eigenlijk niet tot het habitattype H1140B gerekend worden. Navraag bij de provincie Zeeland leert dat dit in Aerius Monitor versie 2016 wordt rechtgezet. Deze nieuwe versie van Aerius Monitor (2016) is nog niet vrij beschikbaar, maar de conceptversie laat zien dat de habitattypekaart op dit punt is aangepast (mondelinge mededeling Wim Hage, provincie Zeeland). Het gebied onder de laagwaterlijn en ten westen van de lijn Vlissingen Breskens wordt op de nieuwe habitattypekaart volledig tot het habitattype H1110B gerekend. Het habitattype H1140B komt enkel nog voor langs de kustzone. Een weergave van de nieuwe habitattypekaart uit Aerius Monitor conceptversie 2016 is opgenomen in bijlage 4. Om effecten van het gebruik van het stortvak in beeld te brengen worden de effecten beoordeeld voor het habitattype H1110B. Het voorkomen van H1140B ter hoogte van het stortvak (Figuur 17) is onjuist en wordt in de nieuwe versie (nog niet beschikbaar) van de habitattypenkaart aangepast. 55

56 Figuur 17: Overzicht van habitattypen in de Westerschelde & Saeftinghe en Vlakte van de Raan ten opzichte van de Maatwerkgeul Wielingen en het baggerstortvak (Bron: Aerius Monitor 2015). Het voorkomen van H1140B ter hoogte van het stortvak is onjuist en wordt aangepast in de nieuwe habitattypekaart. Deze nieuwe kaart is ten tijde van deze toetsing nog niet vrij beschikbaar, maar een weergave uit de conceptversie van Aerius Monitor 2016 is opgenomen in bijlage 4. Effect op bodemdieren Op de plek waar de Maatwerkgeul wordt gegraven wordt het aanwezige habitat aangetast en op de stortlocatie wordt het habitat bedekt met de (zandige) baggerspecie. De aanwezigheid van bodemdieren is een kwaliteitscriterium van het habitattype H1110B - Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone). De soorten die het betreft zijn te vinden in de tabel bij bijlage 3. De soortgroepen borstelwormen, kreeftachtigen, stekelhuidigen en weekdieren omvatten het bodemleven wat kenmerkend in en op de bodem leeft in dit habitattype. De omstandigheden voor de vestiging van bodemleven zijn slecht in de Wielingen door de hoge stroomsnelheden, turbulentie en de hoge sedimentdynamiek op zowel de bagger- als de stortlocatie. In het gebied wordt op grond van de morfologie en de kennis van de waterbeweging (de Looff & Verhagen, 1986) ter plaatse dan ook weinig bodemleven verwacht. De slechte omstandigheden blijken bijvoorbeeld uit de aanwezigheid van megaribbels op de zeebodem, die zichtbaar zijn op gedetailleerde lodingskaarten (Rijkswaterstaat, 2012). Ook de foto s van boorkernen uit het gebied laten geen tot weinig aanwijzingen zien voor de aanwezigheid van bodemdieren. Craeymeersch et al. (2006) geeft een overzicht van het bodemleven in het mondingsgebied van de Westerschelde. Rijk bodemleven wordt uitsluitend aangetroffen in laagdynamische gebieden, waar de stroomsnelheden lager en het sedimenttransport kleiner zijn en geen bodemvormen worden aangetroffen (Plancke et al., 2009; Ysebaert et al., 2009). In de vaargeul bij Wielingen zijn daarnaast de afgelopen jaren gemiddeld eens in de drie jaar onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgevoerd (zie Tabel 15). Het herstel van bodemleven neemt enkele jaren in beslag (Baptist et al. 2006, Arcadis, 2010). Vanwege deze periodieke onderhoudswerkzaamheden (eens in de 2 à 3 jaar) is er nauwelijks sprake van een herstel van het mogelijk aanwezige bodemleven. De aanwezigheid van bodemleven in het bagger- en stortvak is om deze redenen zeer beperkt. 56

57 De aanleg van de Maatwerkgeul heeft geen negatief effect op de kwaliteitskenmerken bodemdieren van het habitattype H1110B - Permanent overstroomde zandbanken (Noordzeekustzone). Effect op vissen Bedekking van de bodem vindt plaats op de stortlocatie. De bij de stortlocatie aanwezige (trek)vissen kunnen gedood worden of gewond raken wanneer deze bedolven worden met baggerspecie. Aanwezige kwalificerende trekvissen zoals fint, zeeprik en rivierprik gebruiken de stortlocatie mogelijk als doortrekgebied. De trekvissen zijn in lage dichtheden in het studiegebied aanwezig. De kans dat een trekvis ter hoogte van een stortlocatie aanwezig is, is dan ook zeer gering. Daarnaast maakt de boot geluid en beweegt zich langzaam voort. Aanwezige trekvissen zullen bemerken dat het baggerschip er aan komt, en voldoende tijd hebben om te vluchten. De kenmerkende vissen bij dit habitattype staan beschreven in de tabel in bijlage 3. De lijst omvat met uitzondering van haring (en wijting, maar deze soort bevindt zich ook vaak in de buurt van de bodem) op de bodem levende en bodemgebonden vissen. Bij bodemdieren beschreven kenmerken van hoge al dan niet natuurlijke dynamiek maakt het gebied oninteressant voor bodemgebonden vissen. Platvissen zouden zich hier nog kunnen ingraven, maar gezien het gebrek aan voedsel (want er zijn geen bodemdieren) blijft het een onaantrekkelijk gebied. Niet platvissen zullen vluchten voor het geluid van het naderende baggerschip, platvissen zullen zich eerder ingraven dan vluchten. De kans echter dat er een platvis ter hoogte van de stortlocatie aanwezig is, is zeer gering. De schaal van de bedekking is klein ten opzichte van het gehele mondingsgebied van de Westerschelde, waardoor geen gevolgen van bedekking van (trek-)vissen worden verwacht. De eventueel aanwezige individuen kunnen de stortlocatie tijdig verlaten. De aanleg van de Maatwerkgeul heeft geen negatief effect op (trek-)vissen. Conclusie De effecten van habitataantasting door bedekking en omwoeling worden niet passend beoordeeld. 6.3 Vertroebeling en sedimentatie Modelstudie Vertroebeling en sedimentatie (bedekking) zijn in beeld gebracht door middel van een modelstudie. In de rapportage van het hydromorfologisch onderzoek voor de verdieping van de Maatwerkgeul Wielingen Westerschelde (Arcadis, 2016b) staat een uitgebreide beschrijving van de opzet van deze studie. Hierbij is uitgegaan van een worst-case situatie waarbij voor de bagger- en stortwerkzaamheden de periode is gehanteerd die minimaal nodig is voor het baggeren van m 3 baggerspecie. Het blijkt dat de werkzaamheden (wordt-case) in een periode van drie weken kunnen worden uitgevoerd. Hieronder worden de resultaten voor vertroebeling en de doorvertaling naar instandhoudingsdoelen gepresenteerd, in de volgende paragraaf komt bedekking aan de orde. 57

58 Figuur 18: Achtergrondconcentraties Achtergrondconcentraties De modelstudie geeft weer hoeveel slib er door het baggeren aan het systeem wordt toegevoegd. Om deze toename goed te kunnen beoordelen, is ook informatie over de concentratie nodig die van nature al in het gebied voorkomt. Voor deze achtergrondconcentratie wordt gebruik gemaakt van de informatie van het Belgium Science Policy Office (Fettweis et al. 2007). Om de effecten te kunnen beoordelen wordt het toegevoegde slib in samenhang met de achtergrondconcentratie beoordeeld. De gebruikte achtergrondconcentratie wordt getoond in onderstaande figuur Vertroebeling in de ruimte Om een beeld te krijgen hoe de slibwolk zich in de tijd door de ruimte verplaatst zijn figuren gemaakt op iedere laatste dag van de week nadat is gestart met het storten van het slib. Na 58 dagen is het effect van het baggeren op slib in het water verdwenen. Dit betekent dat van de volgende dagen hieronder ruimtelijke verspreidingsfiguren zijn opgenomen: 7, 14, 21, 28, 35, 42, 49 en 56 dagen na de dag waarop gestart wordt met storten. 58

59 Figuur 19: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 7 nadat is gestart met het storten van slib. Figuur 20: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 14 nadat is gestart met het storten van slib. 59

60 Figuur 21: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 21 nadat is gestart met het storten van slib. Figuur 22: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 28 nadat is gestart met het storten van slib. 60

61 Figuur 23: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 35 nadat is gestart met het storten van slib. Figuur 24: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 42 nadat is gestart met het storten van slib. 61

62 Figuur 25: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 49 nadat is gestart met het storten van slib. Figuur 26: Toename daggemiddelde slibconcentratie op dag 56 nadat is gestart met het storten van slib Vertroebeling in de tijd Naast de verdeling van het slib in de ruimte is het ook interessant om te weten hoe het verloop in de tijd is. Daartoe zijn vijf punten geselecteerd: Punt A in het Natura 2000 gebied Voordelta. Punt B in het Natura 2000 gebied Westerschelde & Saefthinge, vlak bij de stortlocatie. Punt C in de Speciale Beschermingzone 3 (België). Punt D in het Belgische gebied Vlakte van de Raan. Punt E in het Nederlandse Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan. Figuur 27 geeft de ligging van de punten weer. 62

63 Figuur 27: Ligging punten waar de vertroebeling in tijd is weergegeven. Punt A: Voordelta De concentratie toegevoegd slib in het bovenste deel van de waterkolom (1 à 2m) wordt getoond in het bovenste figuur van Figuur 28, terwijl het verloop van de dieptegemiddelde concentratie in het onderste figuur staat. Op dit punt ligt het zwaartepunt van de verhoging tussen week 2 en 3. De gemiddelde achtergrondconcentraties zijn als volgt: Gemiddelde achtergrondconcentratie (mg/l) Lente zomer herfst Winter Punt A

64 Figuur 28: Concentratie zwevend slib op punt A, bovenaan boven in de waterkolom, onderaan dieptegemiddeld. Punt B: Westerschelde De concentratie toegevoegd slib in het bovenste deel van de waterkolom wordt getoond in het bovenste figuur van Figuur 29, terwijl het verloop van de dieptegemiddelde concentratie in het onderste figuur staat. Op dit punt ligt het zwaartepunt van de verhoging tussen de start en week 4. De gemiddelde achtergrondconcentraties zijn als volgt: Gemiddelde achtergrondconcentratie (mg/l) lente zomer herfst Winter Punt B

65 Figuur 29: Concentratie zwevend slib op punt B, bovenaan boven in de waterkolom, onderaan dieptegemiddeld. Punt C: SBZ3 De concentratie toegevoegd slib in het bovenste deel van de waterkolom wordt getoond in het bovenste figuur van Figuur 30, terwijl het verloop van de dieptegemiddelde concentratie in het onderste figuur staat. Op dit punt ligt het zwaartepunt van de verhoging tussen week 1 en week 6. De gemiddelde achtergrondconcentraties zijn als volgt: Gemiddelde achtergrondconcentratie (mg/l) lente zomer herfst Winter Punt C

66 Figuur 30: Concentratie zwevend slib op punt C, bovenaan boven in de waterkolom, onderaan dieptegemiddeld. Punt D: Vlakte van de Raan België De concentratie toegevoegd slib in het bovenste deel van de waterkolom wordt getoond in het bovenste figuur van Figuur 31, terwijl het verloop van de dieptegemiddelde concentratie in het onderste figuur staat. Op dit punt ligt het zwaartepunt van de verhoging tussen week 2 en week 8. De gemiddelde achtergrondconcentraties zijn als volgt: Gemiddelde achtergrondconcentratie (mg/l) lente zomer herfst Winter Punt D

67 Figuur 31: Concentratie zwevend slib op punt D, bovenaan boven in de waterkolom, onderaan dieptegemiddeld. Punt E: Vlakte van de Raan Nederland De concentratie toegevoegd slib in het bovenste deel van de waterkolom wordt getoond in het bovenste figuur van Figuur 32, terwijl het verloop van de dieptegemiddelde concentratie in het onderste figuur staat. Op dit punt ligt het zwaartepunt van de verhoging tussen week 1 en week 5. De gemiddelde achtergrondconcentraties zijn als volgt: Gemiddelde achtergrondconcentratie (mg/l) lente zomer herfst Winter Punt E

68 Figuur 32: Concentratie zwevend slib op punt E, bovenaan boven in de waterkolom, onderaan dieptegemiddeld Effecten op primaire productie Een toename van de vertroebeling heeft effect op de primaire productie in het studiegebied. Primaire productie is van belang voor het voedsel van filterfeeders die als kenmerkende soorten zijn geklassificeerd (zie bijlage 3). Voor een schatting van het effect op de primaire productie wordt de methode ontwikkeld door Consulmij (2007) gebruikt. Hierin wordt het effect van vertroebeling op de primaire productie berekend op basis van de aanname dat er een directe lineaire relatie is tussen de relatieve toename van de concentratie en de afname van de primaire productie (uitgedrukt in %) in de betreffende oppervlakte. De berekende vertroebeling wordt in deze methodiek afgezet tegen de achtergrondwaarde in h et betreffende gebied. 68

69 In de vorige paragrafen is de slibwolk gepresenteerd en afgezet tegen de achtergrond concentraties. Uit deze analyse wordt duidelijk dat de slibtoename in sommige Natura 2000-gebieden behoorlijk is: In de Voordelta neemt het slib in de lente en zomer in een beperkt deel met de helft toe van een achtergrond van 10 mg/l naar een concentratie van 15 mg/l. In de herfst en winter is de achtergrondconcentratie hoger (25 mg/l) en de relatieve toename tot 30 mg/l dus beperkter. In de Westerschelde is de toename over een groter areaal in de zomer meer dan een verdubbeling: van een achtergrond van 10 mg/l naar 25 mg/l. In lente, herfst en winter neemt de concentratie toe van de achtergrond van 25 mg/l naar 40 mg/l. Op de Vlakte van de Raan vindt over het gehele areaal een toename plaats, in de lente en zomer in het Nederlandse deel is dat een verdubbeling; van 10 mg/l naar 18 mg/l in België en 20 mg/l in Nederland. In de herfst neemt de achtergrond van 25 mg/l in Belgie toe tot 33 mg/l en in Nederland tot 35 mg/l. In de winter tenslotte is de achtergrond het hoogste (50 mg/l) en kunnen concentraties tot 58 mg/l in Belgie en 60 g/l in Nederland worden verwacht. Deze toenames leiden tot een afname van de primaire productie. In Figuur 34 is de afname op dag 21 als voorbeeld weergegeven. Dit figuur laat zien dat op dit moment (dag 21) de primaire productie in een gebied als de Vlakte van de Raan behoorlijk geremd wordt door het slib. Op basis van berekeningen waarin in tijd en ruimte naar een Natura 2000-gebied wordt gekeken worden de volgende remming van de primaire productie geschat, uitgaande van storten van baggerspecie in het primaire productieseizoen: Westerschelde Vlakte van de Raan (Nl) Vlakte van de Raan (B) Voordelta Lente 4% 15% 8% <1% Zomer 10% 15% 8% < 1% Herfst 4% 6% 3% <1% Winter 4% 3% 2% <1% Van nature is de primaire productie in het ecosysteem in de voorjaars- en zomermaanden (met name tijdens het voorjaar) vele malen hoger dan in de herfst en winter. Primaire productie zelf is een tijdrovende meting, over het algemeen wordt chlorofyl-a als maat voor de hoeveelheid algen in het water gebruikt. De onderstaande figuren (Figuur 33) laten zien dat het chlorofyl-a gehalte in de zomer een factor 10 hoger ligt dan in de winter (Vroom et al., 2014). Dit is een natuurlijk proces waar het ecosysteem en de consumenten van algen (waaronder de kenmerken van habitattype H1110B) op zijn ingesteld. Een onderzoek in de Westerschelde tussen 1991 en 2001 heeft aangetoond dat baggeractiviteiten geen invloed hebben op de bruto en netto primaire productiviteit van fytoplankton (Kromkap & Peene, 2005). 69

70 Figuur 33: Zomer en wintergemiddeld chlorofyl-a op diverse locaties (Vroom et al 2014). Conclusie Effecten op primaire productie als kwaliteitskenmerk van aanwezige habitattypen worden wel passende beoordeeld. 70

71 Figuur 34: Afname van de primaire productie op dag Effecten op vangstsucces Zichtjagers broedvogels Voor zichtjagers met broedkolonies als de grote stern, dwergstern en de visdief is het doorzicht van het water van wezenlijk belang voor het vangstsucces. De relatie tussen vangstsucces en doorzicht is in kaart gebracht voor de grote stern (Baptist & Leopold 2010). De relatie is weergegeven in onderstaande figuur. Figuur 35: Relatie doorzicht en vangstsucces voor de grote stern (Baptist & Leopold 2010). 71

72 Doorzicht (dm) PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN Het doorzicht wordt onder meer door het slibgehalte in het water bepaald. In het kader van het EU project GEOVALLEY zijn relaties tussen slib en doorzicht in Westerschelde bepaald (Kater et al. 2012). Onderstaande figuur geeft de gevonden relatie weer Slib (mg/l) Figuur 36: Slibconcentratie-doorzicht relatie bij Borssele Noordnol, de rode lijn geeft het model weer. Het broedseizoen van sterns ligt in de zomermaanden, tussen begin april en half september. In het al eerder genoemde project GEOVALLEY is de gemiddelde slibconcentratie in de Westerschelde per maand in kaart gebracht. De slibconcentratie in de broedperiode, die in Figuur 18 deels over meerdere seizoenen uitstrekt, bedraagt 25 mg/l. Ook de achtergrond bij de Speciale Beschermingszone 3 bedraagt 25 mg/l. Het vangstsucces bij dit slibgehalte bedraagt 48%. Visdief Bij het opstellen van het ecoprofiel voor de visdief in 1992 werd door Stienen en Brenninkmeijer het volgende geconstateerd: Het is niet bekend binnen welke range van turbiditeit de visdief kan foerageren. (Stienen & Brenninkmeijer, 1992). Een korte literatuur search door de wetenschappelijke literatuur na 1992 geeft geen duidelijk uitsluitsel over de minimale zichtdiepte die visdieven nodig hebben. In de samenvatting van bestaande kennis over de visdief van Becker & Ludwigs (2004) staat dat het foerageerpatroon en succes afhankelijk is van omgevingsfactoren zoals daglengte, weer (met name wind) en getij. Een (minimum) doorzicht voor vangstsucces wordt niet genoemd. In het onderzoek naar foerageergedrag van sterns in de westelijke Westerschelde in 2002 (Brenninkmeijer et al.) werd geconcludeerd dat de visdief een significant hoger vis- en foerageersucces heeft in water met een doorzicht groter dan 180 cm. Bij de effectbepaling voor de visdief wordt uitgegaan van de achtergrondconcentratie in de zomermaanden, omdat deze soort als broedvogel is beschermd en gedurende die periode aanwezig is. De visdief is met deze achtergrondconcentratie in de huidige situatie in het gehele estuarium in staat zijn prooien te vangen. Visdieven broeden van half mei tot eind augustus (Becker & Ludwigs, 2004). Visdieven broeden gemiddeld 23 dagen, met een maximum van 32 dagen (Nisbet, 1975; Glutz von Blotzheim & Bauer, 1982). Na 22 tot 28 dagen na uitkomst hebben de kuikens het vliegvlugge stadium bereikt. Daarna worden de jongen nog minstens zes weken door hun ouders verzorgd en gevoerd (Glutz von Blotzheim & Bauer, 1982; Cramp, 1985), maar het duurt waarschijnlijk twee tot drie maanden voordat de jongen echt onafhankelijk zijn van hun ouders (Becker & Ludwigs, 2004). 72

73 Het instandhoudingsdoel voor de visdief richt zich op de broedvogelpopulatie. De visdief kan zich maximaal 10 km van het nest af begeven om voedsel voor de jongen te verzamelen (Stienen & Brenninkmeijer, 1992; Becker & Ludwigs, 2004). Om de belangrijkste broedplaatsen is een cirkel getrokken met een straal van 10 km. De contouren van enerzijds het afgebakende effectgebied en anderzijds de reikwijdte van de cirkels geeft het gebied waarin een effect op de broedende foeragerende visdieven kan plaats vinden. Voor de visdief neemt het vangstsucces met maximaal 18% af. In Figuur 37 t/m Figuur 44 is de relatie tussen de afname van het vangstsucces (als procenten minder dan 48%) ten opzichte van het foerageergebied te zien voor dag 14, 21, 28, 35, 42, 49, 56 en 58 na de start van het storten van slib. De vangstsuccessen nemen gedurende deze weken in sommige van de foerageergebieden tot meer dan 10% af over een periode van twee weken. Uit de onderstaande figuren blijkt dat er voor de visdieven in de Westerschelde op dag 35 na de start van het storten van slib nog maar sprake is van 1%-2% afname van het vangstsucces. Dit betekent dat 2 weken na het beëindigen van het storten van de baggerspecie het effect op de visdieven in de Westerschelde nagenoeg verdwenen is. Dat is anders voor de visdieven bij Zeebrugge. Pas 58 dagen nadat met het storten is gestart is de afname van het vangstsucces voor het grootste deel van de actieradius teruggebracht tot 1%-2%. Dit betekent dat de broedparen bij Zeebrugge gedurende een periode van circa 5,5 weken na beëindiging van de stort, een negatief effect ondervinden op het vangstsucces. Figuur 37: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 14 na het starten met storten van baggerspecie. 73

74 Figuur 38: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 21 na het starten met storten van baggerspecie. Figuur 39: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 28 na het starten met storten van baggerspecie. 74

75 Figuur 40: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 35 na het starten met storten van baggerspecie. Figuur 41: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 42 na het starten met storten van baggerspecie. 75

76 Figuur 42: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 49 na het starten met storten van baggerspecie. Figuur 43: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 56 na het starten met storten van baggerspecie. 76

77 Figuur 44: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden visdiefje op dag 58 na het starten met storten van baggerspecie. Grote stern De grote stern broedt in de Westerschelde op de Hooge Platen. Het merendeel van deze sterns komt tussen begin april en begin mei aan in hun broedgebied (Brenninkmeijer & Stienen, 1992 en Arts & Meininger, 1995). Vanaf dat moment worden de grote sterns afhankelijk van foerageren in onder andere de Westerschelde en Voordelta. De eilegperiode start kort na bezetting van het broedgebied. Er kunnen gedurende 2 ½ maand eieren worden bebroed in de kolonie (april-juli). Na uitkomst verzorgen beide ouders de jongen. Vijfentwintig tot dertig dagen na uitkomst zijn de jongen vliegvlug (o.a. Glutz von Blotzheim & Bauer, 1982). De jongen trekken na het uitvliegen naar hetzelfde gebied als de adulte vogels om daar te leren foerageren. Deze gedeeltelijke afhankelijkheid van de ouders bij de voedselvoorziening duurt minimaal vier maanden. De grote stern kan zich maximaal 40 km van het nest af begeven om voedsel te zoeken (Brenninkmeijer & Stienen, 1992). De contouren van enerzijds het afgebakende effectgebied en anderzijds de reikwijdte van de cirkel geeft het gebied waarin een effect op de broedende foeragerende grote sterns kan plaats vinden (Figuur 45). Het effect op de grote stern is afgeleid door het model voor vangstsucces van de grote stern (Baptist en Leopold, 2007) in relatie tot doorzicht op de modelresultaten toe te passen. Uitgaande van een homogeen over het estuarium verdeelde achtergrondconcentratie is het vangstsucces van de grote stern in de huidige situatie door het hele effectgebied gelijk. Er is uitgegaan van de achtergrondconcentratie in de zomer, omdat de grote stern is aangewezen als broedvogel en aanwezig is gedurende de zomermaanden. Uitgaande van de achtergrondconcentratie in de zomer van 20,4 mg/l is het vangstsucces in het estuarium 48%. Dit betekent, dat ongeveer de helft van de pogingen vis te vangen, succesvol is. 77

78 De grote stern kent een gelijke afname van het vangstsucces als de visdief, zoals weergegeven in Figuur 37 t/m Figuur 44, maar heeft een veel groter foerageer areaal. Dat maakt dat er ook gebieden overblijven waar het vangstsucces gelijk blijft, alhoewel daar wel verder voor moet worden gevlogen. Maar zoals Figuur 45 laat zien geldt op dag 49 nadat gestart is met het storten van slib nog voor een groot deel van het beschikbare foerageergebied een afname van het vangstsucces van 2%-5%. Pas 56 dagen nadat gestart is met het storten van slib is de afname van het vangstsucces voor het grootste deel van de actieradius teruggebracht tot 1%-2%. Dit betekent dat de broedparen op de Hooge Platen en bij Zeebrugge gedurende een periode van vijf weken na beëindiging van de stort, een negatief effect ondervinden op het vangstsucces. Figuur 45: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden grote stern op dag 49 na het starten met storten van baggerspecie. 78

79 Figuur 46: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden grote stern op dag 56 na het starten met storten van baggerspecie. Figuur 47: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden grote stern op dag 58 na het starten met storten van baggerspecie. 79

80 Dwergstern Dwergsternen broeden tussen eind mei en juli. Hun jongen zijn na 20 dagen vliegvlug. De dwergstern broedt in de Westerschelde op de Hooge Platen en bij Hoofdplaat en in Vlaanderen in de Baai van Heist bij Zeebrugge. De maximale vliegafstand van een broedende dwergstern is 3 km (del Hoyo et al., 1996). Het effectgebied wordt daarom bepaald door de contouren van het studiegebied en een cirkel met een straal van 3 km rondom de beide broedlocaties. In de overwinterplaats Guinea-Bissau (West-Afrika) heeft de dwergstern de grootste voedselopname bij een doorzicht tussen de 5 en 8.9 dm (Brenninkmeijer et al., 2002). De voedselopname is dan rond de 25 g vis per uur. Mindere doorzichten leiden tot een voedselopname van minder dan 5 g vis per uur, bij hogere doorzichten daalt de opname ook tot rond de 10 g vis per uur (Brenninkmeijer et al., 2002). Het gemiddelde foerageersucces in de Westerschelde is 21.9 g/u (met een standaarddeviatie van 28.1 g/u) (Brenninkmeijer et al., 2004). De dwergstern foerageert in de Westerschelde ook nauwelijks bij een zicht lager dan 50 cm (Brenninkmeijer et al., 2002). Het effect wordt gebaseerd op de resultaten uit Guinea-Bissau waar de opname onder 50 cm doorzicht laag waren, en erboven hoog. In Figuur 48 t/m Figuur 50 is de relatie tussen de afname van het vangstsucces ten opzichte van het foerageergebied in de Westerschelde te zien voor dag 14, 21 en 28 na de start van het storten van slib. In de Westerschelde rondom de Hooge Platen komt het doorzicht ook tijdens het storten (dag 14 en 21 (= einde van 3 weken stortactiviteit) na de start van het storten) maar op een beperkt deel van het foerageerareaal onder de 5 dm, wat als kritieke grens voor de dwergstern wordt beschouwd. Voor de SBZ3 is in Figuur 51 en Figuur 52 de relatie tussen de afname van het vangstsucces ten opzichte van het foerageergebied weergegeven voor de broedpopulatie dwergsterns bij Zeebrugge. Voor deze broedpopulatie geldt dat rond dag 28 na de start van het storten van slib, de slibwolk onder de 5 dm komt. Een week nadat het storten gestopt is (dag 28), is van een negatief effect op het vangstsucces van de dwergstern geen sprake meer. Figuur 48: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden dwergstern op dag 14 na het starten met storten van baggerspecie. 80

81 Figuur 49: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden dwergstern op dag 21 na het starten met storten van baggerspecie. Figuur 50: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden dwergstern op dag 28 na het starten met storten van baggerspecie. 81

82 Figuur 51: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden dwergstern op dag 21 na het starten met storten van baggerspecie ter hoogte van Zeebrugge. Figuur 52: Afname vangstsucces in relatie tot foerageergebieden dwergstern op dag 28 na het starten met storten van baggerspecie ter hoogte van Zeebrugge. Conclusie De effecten van vertroebeling op visdief, grote stern en dwergstern worden wel passend beoordeeld. 82

83 Zichtjagers niet-broedvogels Visetende niet-broedvogels die een effect kunnen ondervinden zijn de fuut in de Westerschelde en SBZ 3 en de middelste zaagbek in de Westerschelde. Visetende niet-broedvogels in de Voordelta (roodkeelduiker, fuut, kuifduiker, aalscholver, middelste zaagbek, dwergmeeuw) komen voornamelijk voor in het midden en noordelijke deel van dit gebied en vallen daarmee buiten de reikwijdte van vertroebeling als gevolg van de aanleg van de Maatwerkgeul (Figuur 3). Lepelaar en kleine zilverreiger foerageren wadend of stilstaand in ondiepe zones langs de kust, bij platen, binnendijkse kreken en met de hoogte aantallen in het Verdronken Land van Saeftinge. Deze beide soorten ondervinden geen effect van vertroebeling. De fuut en middelste zaagbek bevinden zich in de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en SBZ 3 vooral in rustige gebieden, waar slib bezinkt en met enige doorzicht, met als belangrijkste gebieden de havens. De fuut komt in de Westerschelde met name in de Sloehaven en Braakmanhaven voor. Bij Zeebrugge worden de grootste aantallen geteld in de Achterhaven en het Zeekanaal Brugge- Zeebrugge (Adriaens et al., 2012). Van de middelste zaagbek wordt het zwaartepunt van de populatie gevonden in de Braakmanhaven. Beide soorten komen het hele jaar in de Natura 2000-gebieden voor met veruit de hoogste aantallen in de winter. Voor beide soorten wordt daarom gekeken naar het effect van de verandering van het doorzicht op het vangstsucces in de havens. De achtergrondconcentratie zoals gehanteerd in de effectbepalingen voor de andere zichtjagers is geen goede maat voor de achtergrond concentratie in de havens. Omdat de dynamiek door de meer beschutte omstandigheden in havens veel lager is, is de slibconcentratie ook veel lager. Dit is in kaart gebracht door Van Kessel et al (2006). Uit hun studie blijkt dat de concentratie in de havens van de Westerschelde minimaal de helft is van de concentratie in de rest van het gebied. Uit modelberekeningen blijkt dat er in de Westerschede alleen tijdelijk tijdens het storten (tot dag 21) sprake is van een toename van vertroebeling in de Sloehaven. Er blijft echter voldoende areaal geschikt voor de fuut om te foerageren. In de Braakmanhaven blijven de slibconcentraties tijdens het storten en ook daarna op het achtergrondniveau en neemt het vangstsucces voor fuut en middelste zaagbek niet af. Effecten als gevolg van vertroebeling door de aanleg van de Maatwerkgeul op fuut en middelste zaagbek in de Westerschelde treden niet op. Bij Zeebrugge wijzigt de slibconcentratie en daarmee het vangstsucces achter de sluizen (Pierre Vandammesluis en de Visartsluis) en dus in de Achterhaven en het Zeekanaal Brugge-Zeebrugge niet als gevolg van vertroebeling door aanleg van de Maatwerkgeul. Effecten op de populatie futen bij SBZ 3 treden niet op. Conclusie De effecten van vertroebeling op fuut en middelste zaagbek worden niet passend beoordeeld Effect op barrierewerking trekvissen In april en mei verzamelen volwassen exemplaren zich in estuaria om van half mei tot half juli stroomopwaarts te zwemmen naar de paaiplaatsen (Maitland & Hatton-Ellis, 2003). Deze intrek is afhankelijk van de toenemende watertemperatuur en het zuurstofgehalte (Maes et al., 2008). Na de paai trekken de volwassen dieren terug naar zee (Breine & Van Thuyne, 2014). In de nazomer (augustus/september) trekken jonge finten met een lengte van 10-12cm naar zee (Breine & Van Thuyne, 2014, Maitland & Hatton-Ellis, 2003). De gevoelige maanden zijn april t/m september. De elft heeft hetzelfde migratiepatroon als de fint met de intrek van volwassen dieren van april tot juli (zwaartepunt in mei) en trek naar zee van jonge vis in de nazomer (Maitland & Hatton-Ellis, 2003). De gevoelige maanden zijn april t/m september. 83

84 Zeeprik migreert in het voorjaar stroomopwaarts voor de voortplanting (Maitland, 1980; Bjerselius et al., 2000), de jonge zeeprikken trekken na de metamorfose terug naar zee tijdens het voorjaar en de zomer, hoewel er ook gebieden zijn waar de trek van oktober tot mei duurt (Silva et al., 2013). De gevoelige maanden zijn april t/m september. De rivierprik trekt eerder stroomopwaarts dan de zeeprik, van het najaar tot vroege voorjaar. De voortplanting vindt plaats van maart tot juni. De jonge rivierprikken trekken na hun metamorfose van de zomer tot begin winter terug naar zee (Kelly & King, 2001). Op onderstaande afbeelding is de situatie te zien op dag 16 nadat gestart is met het storten van slib, met de dieptegemiddelde toename in slibconcentratie. Hierop is te zien dat tijdens een deel van de werkzaamheden de toename in vertroebeling de hele breedte van de Westerschelde beslaat. De blokkade is ongeveer gedurende een maand aanwezig. Afhankelijk van de tijdsplanning van de werkzaamheden kunnen migrerende vissen de slibwolk tegenkomen. Figuur 53: Vertroebeling op dag 16. Piscivore vissen kunnen hinder ondervinden door een verhoogde troebelheid in de vorm van het verminderde zicht wat hiermee gepaard gaat (Robertis et al., 2003). Vissen die veelal op zicht jagen zoals makreel en tarbot, vermijden een turbiditeitspluim 3 terwijl vissen die normaal gesproken in turbide wateren leven en meer op reuk jagen dit niet zullen doen (de Groot, 1979). Maes et al. (1998) beschrijft dat juveniele vis (Clupeïden zoals fint, elft, haring en sprot) juist graag schuilt in turbide gebieden om roofdieren te vermijden. Bij tijdelijke turbiditeit kan er dus sprake zijn van een tijdelijke vermindering van de dichtheid van bepaalde vissoorten, maar ook van een verhoging van de dichtheid omdat de turbiditeits-pluim als schuilplek gebruikt wordt (Cyrus & Blaber, 1987, Maes et al., 1998). Alle soorten trekvissen die voorkomen in het Schelde estuarium zijn vertrouwd met fluctuerende achtergrondconcentraties. 3 De turbiditeit of troebelheid van een vloeistof, is de mate waarin kleine deeltjes in die vloeistof het licht dat erdoor valt verstrooien, zodat die vloeistof ondoorzichtig wordt. 84

85 Maes & Ollevier (2005) beschrijven dat een verhoogde turbiditeit door baggerwerkzaamheden in de Zeeschelde een verwaarloosbaar klein effect kan hebben op de rivierprik. Omdat de zeeprik een vergelijkbare fysiologie heeft zal het effect ook vergelijkbaar klein zijn. De volwassen finten die stroomopwaarts migreren voor de voortplanting, stoppen met eten tijdens deze periode en zullen dus geen nadelige effecten ondervinden van de turbiditeits-pluim op het jachtvermogen (o.a. Skóra et al. 2012; Kottelat & Freyhof, 2007; Maitland & Hatton-Ellis 2003). Het Schelde estuarium heeft van zichzelf al een fluctuerende turbiditeit, zeker stroomopwaarts richting het turbiditeits maximum (Maes, 2005; Maris & Meire, 2011), De juveniele finten bevinden zich in hun eerste en tweede jaar in het estuarium en zullen door o.a. seizoensvariaties vele turbiditeitspluimen meemaken. Daarnaast kunnen de vissen op meer zintuigen dan alleen zicht de migratie stroomopwaarts of afwaarts baseren (onder andere Bjerselius et al., 2000; Dodson & Leggett, 1974; Maes et al., 2007; Maes et al., 2008). Hierdoor kan verondersteld worden dat de beperkte en tijdelijk verhoogde vertroebeling geen negatief effect heeft op de migratie van trekvissen. Barrièrewerking op (trek-)vissen wordt daarom niet passend beoordeeld Sedimentatie Het slib dat in de waterkolom terecht is gekomen wordt afgezet op de bodem. Deze sedimentatie buiten de stortlocatie vindt verspreid plaats over een groot gebied, waarbij het sediment wordt afgezet in gebieden die in de huidige situatie ook worden gekenmerkt door de sedimentatie van slib. De modelsimulaties van de slibverspreiding levert inzicht in deze sedimentatie (Figuur 54). De maximale sedimentatie snelheid van slib bedraagt 1 mm/dag (Arcadis, 2016b), maar omdat deze maximale snelheid niet gedurende de gehele periode optreedt, bedraagt het totale effect maximaal 1 cm in de Natura 2000-gebieden. De maximale sedimentatie die optreedt, is als volgt: 10 mm (paars) in Natura 2000 gebied Westerschelde & Saefthinge (NB de zwarte stip betreft de stortlokatie). 10 mm (paars) in Natura 2000 gebied Vlakte van de Raan (NL). 1 mm (bruin) in Natura 2000 gebied Vlakte van de Raan (B). 5 mm (oranje) in Natura 2000 gebied Voordelta. Over het algemeen is de sedimentatie echter minder dan 5 mm, zie Figuur 54. Bij deze figuur dient opgemerkt te worden dat weliswaar wordt gesproken over de dikte van de sliblaag, maar dat in werkelijkheid geen sprake zal zijn van één laag slib. Deze afzetting van slib vindt namelijk niet in één keer plaats, maar verspreidt over een langere periode (enkele weken) en ondertussen vinden ook allerlei andere processen plaats (zoals het transport en de afzetting van zand) die niet in de modelsimulaties zijn opgenomen. 85

86 Figuur 54: Berekende maximale dikte (mm) van de sliblaag na storten van baggerspecie voor de aanleg van de maatwerkgeul, de zwarte stip in de Westerschelde monding betreft de stortlocatie. Bodemdieren kunnen beïnvloed worden door bedekking met sediment. Het is zeer afhankelijk van soort, locatie, hoeveelheid van de geloosde specie en type specie hoe de bodemdiergemeenschap reageert op verhoogde sedimentatie (Harvey et al., 1998). Baan et al. (1998) geven aan dat het effect van de bedekking wordt bepaald door diverse factoren, te weten de mate van bedekking, de tolerantie van de soort, de duur van de bedekking, de sedimenteigenschappen van het bedekkende materiaal en de temperatuur. De specifieke effecten van deze factoren zijn niet allemaal apart onderzocht. Al in 1988 is door Bijkerk de tolerantie van zeven macrobenthos soorten voor permanente sedimentatie bepaald. Deze lag voor permanente sedimentatie met fijn zand tussen de 5 cm per maand (Mya, Capitella) en 17 cm per maand (Macoma, Arenicola, Nereis). De organismen waren gevoeliger voor sedimentatie met slib. De tolerantie varieerde daar tussen de 1 cm per maand (Mya) en 35 cm per maand (Nereis). Gezien de natuurlijke tolerantie van bodemdieren voor sedimentatie is de door het model berekende dikte van de sliblaag zeer gering. Het verspreide slib zal sedimenteren en weer opwervelen, net als het andere slib in het water. De aanvulling van deze hoeveelheden slib aan het totaal levert geen merkbare veranderingen in de slibomgeving van de schelpdieren op. Het effect van bedekking op bodemdieren wordt daarom verwaarloosbaar klein geacht. De aanwezige macrobenthossoorten zullen geen hinder ondervinden van de hoeveelheden sedimentatie vanwege de reeds aanwezige natuurlijke variatie en hoge tolerantie voor sedimentatie. Ook als deze sedimentatie wordt opgeteld bij de natuurlijke erosie en sedimentatie zal dit niet tot een effect leiden. Daarvoor is de snelheid van de extra sedimentatie (1 mm/d) te klein. Negatieve effecten op benthoseters zijn hiermee ook uit te sluiten. Sedimentatie wordt daarom niet passend beoordeeld. 86

87 6.4 Verstoring Dosis-effectrelaties Visuele verstoring en bovenwatergeluid Visuele hinder en geluidshinder treedt op als de werkzaamheden binnen een bepaalde afstand van vogels of zeezoogdieren worden uitgevoerd. Het daadwerkelijke optreden van verstoring hangt sterk van de situatie af en is niet eenvoudig te voorspellen. Zo is verstoringsgevoeligheid per soort specifiek, maar ook variabel tussen seizoenen. Om effecten van verstoring in kaart te brengen, is gebruik gemaakt van verstoringscontouren. Daarbij geldt de aanname dat soorten verstoord worden wanneer activiteiten plaatsvinden binnen de soortspecifieke verstoringsafstand. Dit is hieronder voor zowel zeezoogdieren als vogels beschreven. Effecten van verstoring door visuele hinder en bovenwatergeluid treden niet op bij habitattypen, vissen en bruinvissen. Er zijn geen kwaliteitsaspecten van de habitattypen die boven water liggen en visueel gehinderd of door bovenwatergeluid verstoord worden. Vissen komen niet boven water en worden dan ook niet verstoord door visuele hinder of bovenwatergeluid. Dit geldt ook voor bruinvissen, die alleen boven water komen om adem te halen. Zeezoogdieren Zoals beschreven in paragraaf is het vrijwel onmogelijk om onderscheid te maken in de effecten van verstoring door geluid enerzijds en licht/beweging anderzijds. Daarom wordt gebruik gemaakt van verstoringsafstanden voor de uit te voeren werkzaamheden waarbij geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in de aard van de verstoring. Uit Brasseur en Reijnders (1994) blijkt dat voor verstoringsafstanden van zeehonden boven water uitgegaan kan worden van een afstand van meter. Meer recentelijk is een aantal meer specifieke onderzoeken gedaan naar verstoring van zeehonden door langsvarende baggerschepen en suppletie-werkzaamheden (Bouma et al. 2010; Bouma & Van den Boogaard, 2011; Didderen & Bouma, 2012). Afstanden waarop verstoring (verandering van gedrag) door baggerschepen is waargenomen variëren hierbij van 300 tot meter, waarbij tot een afstand van maximaal 700 meter sterke gedragsveranderingen, zoals het water ingaan, zijn waargenomen. Uit deze onderzoeken blijkt dat naast de afstand waarop schepen passeren ook gewenning van invloed is op de mate van verstoring die optreedt. In situaties waarin zeehonden gewend zijn aan verstoring van onder andere voorbij varende (bagger)schepen treedt veel minder snel verstoring op. Dit blijkt ook uit onderzoek naar het gedrag van zeehonden op belangrijke rustplaatsen in de Voordelta (Bouma et al. 2012) en gericht onderzoek naar de verstoring van rustende zeehonden door langsvarende baggerschepen bij de Razende Bol bij Texel (Bouma et al. 2010). Bij dit onderzoek bij Texel is vastgesteld dat de maximale afstand waarbij verstoring op kan treden 689 meter is. Deze verstoringsafstand wordt representatief geacht voor de baggerschepen die zich tussen de bagger- en stortzones verplaatsen en voor het storten van baggerspecie via kleppen, in de periode september - oktober. De Westerschelde is één van de drukst bevaren vaarwegen ter wereld. De zeehonden hebben dagelijks te maken met verschillende soorten scheepvaart en andere menselijke activiteiten. De verstorende invloed van de recreatievaart is hierbij veel groter dan de beroepsvaart (Meininger et al, 2003). Hierdoor is een bepaalde mate van gewenning opgetreden, waarbij zeehonden in het algemeen minder reageren op menselijke activiteiten. Desondanks wordt er in deze toetsing voor verstoring uitgegaan van een worst-case benadering. Op basis van Brasseur en Reijnders (1994) wordt daarom voor verstoring boven water uitgegaan voor een verstoringscontour van meter van zeehonden. 87

88 Deze verstoringsafstand geldt jaarrond. In de rui- en zoogperiode zijn zeehonden gevoeliger voor verstoring, en dan vooral de pups in de zoogperiode. Indien jonge zeehonden 1-3 keer tijdens de zoogperiode verstoord worden, waardoor ze het drinken van de vette moedermelk mislopen, is hun uitgangsgewicht zo laag dat hun overlevingskans nihil is geworden (Drescher 1979, Reijnders 1981b en Brasseur & Reijnders 1997 in Meininger et al, 2003). Effecten door verstoring in deze periode kunnen dus groter zijn, de afstand waarop zeehonden in deze periode worden verstoord is echter niet wezenlijk anders, het is zelfs aannemelijk dat een moederzeehond langer bij haar pup zal blijven in geval van verstoring. Vogels Bij het bepalen van de maximale reikwijdte van effecten van verstoring op vogels is in eerste instantie gebruik gemaakt van (op recreatieactiviteiten gebaseerde) verstoringsafstanden. Krijgsveld et al. (2008) hebben op basis van een uitgebreid literatuuronderzoek verstoringsafstanden vastgesteld voor een groot aantal soorten vogels. Het rapport gaat specifiek over de verstoring van vogels door (water)recreatie, veel van de gebruikte bronnen zijn echter van meer algemene aard. Ze kunnen daarom ook van toepassing worden geacht voor andere vormen van visuele verstoring. Op basis daarvan kan voor verschillende relevante soortgroepen een verstoringsafstand worden afgeleid. In Tabel 14 zijn de verstoringsafstanden (de afstand waarop een vogel wegvlucht) weergegeven. Tabel 14: Verstoringsafstanden in relatie tot scheepvaart (in meter) voor de relevante soortgroepen van vogels naar Krijgsveld et al (2008) Foeragerend/rustend Broedend Soortgroep Vluchten Vluchten Futen 300 N.v.t. Eenden 250 N.v.t. Meeuwen 75 Ganzen Roofvogels Steltlopers 125 Scholeksters, kluten en plevieren Sterns De verstoringsafstanden van aanwezige rustende- of foeragerende vogels variëren van meter. Door Jongbloed et al. (2011) is afgeleid dat voor de meeste vogelsoorten op groot open water een verstoringsafstand van 500 meter voldoende zekerheid biedt tegen verstoring door diverse varende objecten op het water. Deze afstand is ook representatief voor foeragerende en rustende steltlopers, waarvan de verstoringsafstand minder ver reikt. Duikende vogels zijn echter verstoringsgevoeliger. Voor roodkeelduikers, parelduiker, zwarte zee-eenden, brilduiker, ruiende eidereenden wordt dan ook een grotere verstoringsafstand gehanteerd: meter (Krijgsveld et al. 2008; Dirksen et al. 2005). 88

89 Voor ruiende bergeenden wordt eenzelfde verstoringsafstand gehanteerd: meter (Krijgsveld et al. 2008). De ruiperiode van de bergeend loopt ongeveer van 15 juni tot september, met soms uitloop naar oktober. In de Westerschelde zijn de grootste aantallen ruiende bergeenden in de maand augustus aanwezig. Bovengenoemde verstoringsafstanden worden gehanteerd om het beïnvloedingsgebied van de werkzaamheden te bepalen. Voor het beoordelen van effecten op soorten worden ook soortspecifieke verstoringsafstanden toegepast. Voor veel soorten in de Westerschelde is namelijk een minder grote verstoringsafstand van toepassing, dan de hiervoor benoemde 500 meter. Samenvatting Voor vogels wordt in principe boven water een verstoringscontour van 500 meter gebruikt, daarnaast worden ook soort specifieke afstanden (Krijgsveld et al, 2008) gebruikt. Voor duikende vogels en ruiende bergeenden (in de periode 15 juli tot oktober) wordt boven water een verstoringscontour van meter gehanteerd. Voor zeehonden wordt boven water een verstoringscontour van meter gebruikt voor stort- en baggeractiviteiten en het varen tussen stortlocatie en baggerzone Onderwatergeluid De tijdelijke toename van onderwatergeluid als gevolg van de activiteiten kunnen worden geclassificeerd als continue geluid. Van een impulsgeluid (zoals optreed bij heiwerkzaamheden) is bij de werkzaamheden voor de Maatwerkgeul geen sprake. Effecten van het door de werkzaamheden toegevoegde onderwatergeluid worden in de effectbepaling meegenomen. Als worstcase zijn de activiteiten in de aanlegfase gebruikt om de effecten van onderwatergeluid te bepalen en te beoordelen. Er zijn geen algemeen geaccepteerde drempelwaarden voor verstoring of vermijding als gevolg van continu onderwatergeluid veroorzaakt door schepen. De effectbeschrijving is gebaseerd op het geluid geproduceerd door baggerschepen, omdat hier informatie over bekend is. Verondersteld wordt dat andere mogelijke aanlegtechnieken hetzelfde of minder geluid produceren. Onderwatergeluid van antropogene bronnen (=geluid veroorzaakt door menselijk handelen) kan invloed hebben op zeezoogdieren in de vorm van gedragsveranderingen, maskering van communicatie of zelfs beschadiging van weefsels (gehoorbeschadiging). Dit laatste treedt alleen op bij zeer luid geluid, zoals geproduceerd wordt bij bijvoorbeeld heiwerkzaamheden. 89

90 Zeezoogdieren Er is weinig onderzoek verricht naar het effect van continu geluid (zoals bij baggeren en scheepvaart) op zeezoogdieren. Ondanks deze kennisleemtes is wel bekend dat onderwatergeluid het gedrag van zeezoogdieren (negatief) kan beïnvloeden (Heinis et al. 2013). De respons van organismen op geluid kan worden ingedeeld in verschillende zones: van een zone waarin het geluid wordt gehoord maar er geen respons optreedt tot een zone waarin het geluid het gehoor of zelfs de gezondheid van het dier kan aantasten. Een tijdelijke verschuiving van de gehoordrempel wordt Temporary Threshold Shift (TTS) genoemd en betekent dat het dier tijdelijk en naar verwachting alleen in een specifiek frequentiegebied minder goed kan horen. Een permanente verschuiving van de gehoordrempel, Permanent Threshold Shift (PTS) treedt in de praktijk alleen op bij impulsgeluid (zoals bijvoorbeeld heien) en wordt bij het aanleggen van de Maatwerkgeul op voorhand uitgesloten. In Heinis et al. (2013) wordt beschreven dat de propagatie van geluid van scheepvaart en baggeren toeneemt met de diepte van het water. Bij een 24-uurs blootstelling zal een zeehond bij een diepte van 16 meter vanaf circa 90 meter van de bron mogelijk TTS ondervinden. Als het dier dichter bij het wateroppervlak zwemt, zal dit nog verder afnemen. Modelberekeningen aan door het baggergebied zwemmende zeehonden lieten zien dat minder dan 0,1% van de passerende zeehonden boven de TTS risico grens kwamen (Heinis et al. 2013). Voor de bepaling van de maximale effectafstand voor zeehonden en bruinvissen is uitgegaan van de analyse van Verboom die als bijlage VIII is opgenomen in de Ronde 2 Passende Beoordelingen voor Wind op Zee uit 2009 (Arends et al., 2009). Op basis van meetgegevens van een zestal koopvaardijschepen van 100 m, die met een snelheid van mijl per uur (op diep water) varen komt de analyse in Arends et al. (2009) uit op maximale verstoringsafstanden van meter voor zeehonden en meter voor bruinvissen. Effecten van onderwatergeluid zullen dus niet verder reiken dan 5 km, wat betekent dat er sprake is van een worst case als voor het bepalen en beoordelen van effecten op Natura 2000-gebieden van deze afstand wordt uitgegaan. (Trek)vissen Er wordt bij vissen onderscheid gemaakt in gehoorspecialisten en gehoorgeneralisten. Gehoorspecialisten zijn de soorten die op verschillende manieren een verbinding tussen de zwemblaas en het gehoororgaan hebben. Hierdoor kan geluid bij lagere geluidsniveaus (thresholds) en een grotere bandbreedte aan frequenties worden waargenomen (Popper, 2003). Over het algemeen geldt dat hoorspecialisten gevoelig zijn voor geluiden tussen de 50 en 2000 Hz en dat hoorgeneralisten gevoelig zijn voor geluiden tussen de 50 en 500 Hz (van Opzeeland et al, 2007). Van een beperkt aantal soorten zijn grenswaarden van frequenties en bijbehorende geluidsniveaus opgesteld (Fay & Wilber, 1989). Hastings & Popper (2005) hebben deze gegevens voor vissen in een audiogram verwerkt (zie Figuur 55). Dit audiogram geeft weer bij welke geluidsniveaus van verschillende frequenties de soorten het geluid kunnen waarnemen. Figuur 55 blijkt dat de meeste vissoorten geluiden hoger dan 1000 Hz niet kunnen waarnemen. Ook blijkt kabeljauw van deze soorten het meest gevoelig (lage drempelwaarde) voor geluid. Voor een gedetailleerde beschrijving van onderstaand audiogram wordt verwezen naar Hastings & Popper (2005). 90

91 Figuur 55: Audiogram van zes vissoorten (Hastings & Popper, 2005) 4 In het studiegebied voorkomende (trek)vissen kunnen tijdelijk verstoord worden tijdens baggerwerkzaamheden of door ondersteunend materieel. Verstoring van vissen kan veroorzaakt worden door onderwatergeluid en mechanische verstoring (trillingen). Vooral verstoring op migratieroutes kan tot effecten op trekvissen leiden. Van vissen zijn geen vermijdingsgrenzen in de literatuur bekend. Voor de effectbepaling wordt gebruik gemaakt van dezelfde verstoringscontour die voor onderwatergeluid voor zeezoogdieren wordt gebruikt Effecten van visuele verstoring De stortwerkzaamheden en aanwezigheid van baggerschepen kunnen tot visuele verstoring leiden. Dieren reageren op deze storingsfactoren door middel van alertheid, vluchtgedrag en vermijdingsgedrag. Visuele verstoring als gevolg van de werkzaamheden kan eventueel tot effecten op zeehonden en (broed)vogels leiden. Gevolgen voor soorten: Zeehonden Effecten op zeehonden zullen vooral optreden wanneer op platen rustende, zogende of verharende dieren worden verstoord. De kans hiertoe is het grootst wanneer schepen tijdens stortactiviteiten bij laag water (vooral tijdens plaatrandstortingen) te dicht naderen. De wijze van storten is daarbij eveneens van invloed op de mogelijke effecten die kunnen optreden. Schepen die richting de ligplaatsen varen leiden sneller tot verstoring. Zeehonden worden niet zo snel verstoord door voorbij varende schepen. Figuur 56 laat zien dat op platen rustende, zogende of verharende zeehonden niet door de activiteit worden beïnvloed, uitgaande van een verstoringscontour van meter. 4 Verklaring Engelstalige soortnamen: Atlantic salmon: zalm, plaice: schol, Atlantic cod: kabeljauw, Scaled Sardine: geen Nederlandstalige naam, Goby: zwarte grondel, bull shark: stierhaai. 91

92 Figuur 56: De ligging van de maatwerkgeul en verstoringscontour van 1200 meter ten opzichte van de ligplaatsen van zeehonden in de Westerschelde. Gevolgen voor soorten: (broed)vogels Effecten op vogels kunnen vooral optreden door visuele verstoring van foeragerende, rustende of broedende vogels. De kans hiertoe is het grootst wanneer schepen tijdens stortactiviteiten te dicht naderen. Door Jongbloed et al. (2011) is afgeleid dat voor de meeste vogelsoorten op groot open water een verstoringsafstand van 500 meter voldoende zekerheid biedt tegen verstoring door diverse varende objecten op het water. Deze afstand is representatief voor foeragerende en rustende steltlopers als ook broedvogels, waarvan de verstoringsafstand minder ver reikt. Voor ruiende bergeenden wordt een zelfde verstoringsafstand gehanteerd: 500 meter (Geelhoed et al, 2002, Wiersinga et al, 2009). Broedvogels Uit de verspreidingskaarten blijkt dat kustbroedvogels een voorkeur hebben voor de hoger gelegen platen en schorren in de Westerschelde als broedlocatie. Van de roofvogels broedt alleen de bruine kiekendief in de Westerschelde, en dan specifiek het Verdronken Land van Saeftinghe. Broedende roofvogels hebben een verstoringsafstand van circa 100 meter (Krijgsveld et al, 2008). Saeftinghe ligt echter kilometers oostelijk van de werklocatie. Effecten op broedende kiekendief zijn uitgesloten. Uit Figuur 57 blijkt dat er geen overlap is tussen de kustzone, hoger gelegen platen en schorren en de verstoringscontour van 500 meter rond de werklocatie. Effecten op kustbroedvogels zijn dus uitgesloten. 92

93 Figuur 57: De ligging van de maatwerkgeul en verstoringscontour van 500 meter ten opzichte van de kustzone, platen, slikken en schorren die een functie kunnen hebben voor kustbroedvogels en als foerageergebied of HVP voor niet broedvogels. Niet-broedvogels In de Westerschelde vindt ten gevolge van de stortwerkzaamheden geen overlap plaats van de gehanteerde verstoringscontour van 500 meter met laagdynamische litorale gebieden van de Westerschelde en de kuststreek van Zeeuws- Vlaanderen en Walcheren, zie hiervoor Figuur 57. Laagdynamisch litorale gebieden zijn de locaties die bij laagwater droogvallen en waar kustvogels (vooral steltlopers) foerageren. Bovengenoemde laagdynamische litorale gebieden vormen tevens voor de slechtvalk het voornaamste foerageergebied. Effecten op deze soort kunnen ook worden uitgesloten. Daarnaast gebruiken veel verschillende niet broedvogels de kustzone (dijken, dammen en andere constructies) om als hoogwatervluchtplaats te dienen. Gezien de zone van 500 meter niet overlapt met eventueel aanwezige HVP s en laagdynamisch litorale gebieden zijn effecten op niet broedvogels die hiervan gebruik maken uitgesloten. De visarend, zeearend en bruine kiekendief zijn de overige roofvogelsoorten die foeragerend in de Westerschelde kunnen worden aangetroffen. De bruine kiekendief foerageert hoofdzakelijk in het Verdronken Land van Saeftinghe. Hier is geen sprake van verstoring. Zeearenden worden eveneens hoofdzakelijk waargenomen in het Verdronken Land van Saeftinghe, maar in feite vormt de gehele Westerschelde (potentieel) geschikt foerageergebied. Het oppervlak aan foerageergebied van de zeearend dat wordt verstoord is te verwaarlozen ten opzichte van het totale oppervlak aan foerageergebied dat voorhanden is. Effecten op foeragerende roofvogels zijn uitgesloten. Visetende vogels foerageren op veel plaatsen in de Westerschelde, afhankelijk van de beschikbaarheid van voedsel. De zwemmende en vliegende soorten hebben een ruim verspreidingsgebied. De verstoringsafstand voor schepen is voor deze soorten vaak beperkt. Bovendien kunnen ze in geval van verstoring gemakkelijk uitwijken naar andere foerageerlocaties. De verstoring is telkens van korte duur en niet permanent. 93

94 Visetende waadvogels (kleine zilverreiger, lepelaar) zijn beperkt tot ondiepe delen van het estuarium, op (bijna) droogvallende platen en langs de oevers van het estuarium. Er is geen sprake van werkzaamheden in de omgeving van deze soort habitats. Effecten van verstoring op visetende vogels zijn uitgesloten. Ruiende bergeenden komen op verschillende plaatsen voor in de Westerschelde. Gedurende de ruiperiode (midden juni tot oktober) zijn de bergeenden kwetsbaar omdat ze niet kunnen vliegen, en daarmee gevoelig voor verstoring. Incidenteel kunnen ruiende bergeenden zwemmend worden aangetroffen op afstand van de platen waar ze bij laagwater verblijven. Verstoring van deze individuen door varende baggerschepen kan niet altijd voorkomen worden. Bij dreiging zullen de bergeenden zwemmend vluchten. Dit kan leiden tot (tijdelijke) stress voor de dieren. Vanwege het tijdelijke en kortdurende karakter van een dergelijke gebeurtenis leidt dit niet tot permanente effecten op individuele vogels en de populatie. De verstoringscontour van 1500 meter overlapt niet met de rui-locaties van bergeenden in de Westerschelde. Zie hiervoor Figuur 58. Effecten van de werkzaamheden op ruiende bergeenden zijn dan ook uitgesloten. Conclusie De effecten van visuele verstoring op zeehonden, broedvogels en niet-broedvogels worden niet passend beoordeeld. Figuur 58: De maatwerkgeul en verstoringscontour van 1500 meter ten opzichte van rui-locaties van bergeend in de Westerschelde Effecten van onderwatergeluid Als gevolg van een toename in de aanwezigheid en de activiteiten van baggerschepen is sprake van een (lokale) toename van onderwatergeluid wat tot verstoring van zeehonden, (trek)vissen en bruinvissen kan leiden binnen een verstoringsafstand van meter voor zeehonden en (trek-)vissen en meter voor bruinvissen (Arends et al., 2009). 94

95 Gevolgen voor soorten Uitgangspunt voor de effectbeoordeling is dat (gewone en grijze) zeehonden, bruinvissen en (trek)vissen (fint, rivierprik en zeeprik) het gebied binnen de verstoringsafstand mijden gedurende de aanwezigheid van schepen. Er is in het gebied waar gestort wordt sprake van een continu verstoorde zone gezien de ligging van de vaargeul op deze locatie. Vanwege deze continue verstoring door de huidige scheepvaart is dit gebied voor zeezoogdieren en vissen van suboptimaal belang als leefgebied. Het onderwatergeluid dat tijdens de werkzaamheden wordt geproduceerd, kan hooguit op individuele zeehonden of bruinvis een effect hebben in de zeer nabije omgeving van de werkzaamheden, waarbij zij mogelijk wegzwemmen en elders gaan foerageren. De kans dat een zeehond TTS oploopt, is verwaarloosbaar klein. Daarvoor zou een dier binnen korte tijd meerdere malen zeer dicht langs een op diep water werkend baggerschip moeten zwemmen. Het door onderwatergeluid verstoorde gebied is klein en de verstoring treedt op in een gebied op waar door het huidige gebruik al verstoring als gevolg van scheepvaart aanwezig is. Ook is het effect van tijdelijke aard. Het leefgebied van de betrokken zeezoogdieren en (trek-)vissen is vele malen groter en beslaat naast de gehele Westerschelde ook delen van de Zeeschelde en de Noordzee(kustzone) en in het geval van zeehonden eventueel ook de Waddenzee. Ook is de locatie van het werkgebied, de huidige vaargeul, in de huidige situatie al sterk verstoord. Hierdoor zullen geen gedragsveranderingen optreden bij de aanwezige zeezoogdieren en (trek-)vissen. De tijdelijke toename van verstoring van een klein deel van het leefgebied heeft geen gevolgen voor de fitness van individuele dieren en de populaties. Conclusie De effecten van onderwatergeluid op zeezoogdieren en (trek-)vogels worden niet passend beoordeeld. 6.5 Stikstof Aanlegfase De voorgenomen activiteiten voor de Maatwerkgeul in de aanlegfase zijn met AERIUS doorgerekend om kijken of deze leiden tot een overschrijding van de drempelwaarde op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In bijlage 1 en 2 zijn de resultaten van de modelberekeningen weergegeven. Met AERIUS Calculator (versie: 15 december 2015) zijn de bagger- en stortwerkzaamheden doorgerekend. Voor deze werkzaamheden is de emissie bepaald op basis van het brandstofverbruik van een sleephopperzuiger (beuninhoud ca m3) en het aantal vaarbewegingen van de baggerzone naar het stortvak, voor het baggervolume van m3 (200 vaarbewegingen heen en 200 terug). Door het PAS zijn per 1 juli 2015 niet langer natuurvergunningen nodig voor activiteiten die minder dan 1 mol per hectare per jaar aan stikstofneerslag veroorzaken. Uit de resultaten van AERIUS, zoals gepresenteerd in bijlage 1, blijkt dat er geen sprake is van een overschrijding van deze drempelwaarde bij stikstofgevoelige habitattypen in de omgeving. In bijlage 1 is de berekening opgenomen die nodig is voor de Nb-wet vergunningaanvraag. Om beter inzicht te krijgen in de ruimtelijke verdeling van de stikstofdepositie is een aanvullende berekening uitgevoerd voor een radius van 5 km rondom de bronnen. De resultaten van deze berekening zijn opgenomen in bijlage 2. Uit deze berekening blijkt dat de maximale bijdrage per binnen Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Zwin & Kievittepolder binnen de habitattypen Duindoornstruwelen en Schorren en zilte graslanden (buitendijks) optreden en maximaal 0,02 mol/(ha*jr) bedragen. Deze aanvullende berekening laat zien dat de maximale bijdragen ver onder de drempelwaarde van 1 mol/(ha*jr) liggen. 95

96 Effecten van een toename van stikstofdepositie als gevolg van de werkzaamheden voor de Maatwerkgeul kunnen op basis van de AERIUS berekeningen worden uitgesloten. Op grond van de Passende Beoordeling die in het kader van het PAS voor de betrokken Natura 2000-gebieden is gemaakt (Doekes et al. 2015), mag naar aanleiding van de berekeningen worden geconcludeerd dat de benodigde ontwikkelingsruimte kan worden uitgegeven. In deze Passende Beoordeling is de verandering van de stikstofdepositie beoordeeld en deze heeft geen significant negatieve effecten. Het is dan ook niet nodig om het aspect stikstofdepositie tijdens de aanlegfase van de Maatwerkgeul in het kader van voorliggende toetsing nader te beschouwen. Gebruiksfase / beheerfase In de vaargeul ter hoogte van Wielingen wordt er met tussenpozen onderhoudsbaggerwerk uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Overheid. Tabel 14 geeft de hoeveelheden onderhoudsbaggerspecie die jaarlijks in de vaargeul bij Wielingen (en Drempel van Vlissingen) worden gebaggerd. Na de verruiming van de vaargeul in 2010 is het baggervolume bij Wielingen kleiner ten opzichte van de jaren voor de verruiming. Voor de huidige onderhoudsinspanning voor Wielingen is het realistisch om uit te gaan van een baggervolume van circa m3 per twee jaar. Tabel 15: Overzicht beunvolumes (m3) voor twee baggerlocatie: Drempel van Vlissingen en vaargeul Wielingen (Bron: Vlaamse overheid, Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Maritieme Toegang). Jaar Drempel van Vlissingen Vlissingen (Wielingen) (Verruiming Westerschelde) Uit de berekeningen van het hydromorfologisch onderzoek voor de Maatwerkgeul (Arcadis, 2016b) komt naar voren dat de sedimenttransportcapaciteit lokaal toeneemt met ongeveer 5% door de geplande verdieping van de Maatwerkgeul. Dit sediment komt elders terecht en kan daardoor leiden tot een toename van het onderhoudsbaggerwerk. Een toename van 5% van de huidige onderhoudscapaciteit van m 3 betreft m 3 onderhoudsbaggerspecie per twee jaar. Deze toename van het onderhoudsbaggerwerk betekent dat er meer vaarbewegingen noodzakelijk zijn van de baggerzone naar het stortvak en terug. Deze toename in vaarbewegingen zorgt voor een permanente toename van de stikstofemissie door baggerschepen met een potentieel groter effect op stikstofgevoelige habitattypen in de omgeving. Voor de onderhoudsbaggerwerken ter hoogte van Wielingen is in 2010 door het toenmalige Ministerie van LNV een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend aan het Vlaams Gewest, Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Maritieme Toegang. Er is hierbij vergunning verleend voor een onderhoudsbaggervolume van m 3 per jaar voor het op diepte houden van de vaargeul ter hoogte van Wielingen. Ter onderbouwing van de vergunningaanvraag voor de onderhoudsbaggerwerken ter hoogte van Wielingen is een Passende Beoordeling uitgevoerd (Arcadis, 2010). Voor het aspect stikstofdepositie is in deze Passende Beoordeling geconcludeerd dat de uitstoot van de baggerschepen lokaal een verwaarloosbare invloed heeft op de actuele luchtkwaliteit en geen wijziging van de instandhoudingsdoelstellingen van de beschermde habitattypen en soorten tot gevolg zal hebben (Arcadis, 2010). 96

97 De huidige prognose van het onderhoudsbaggervolume voor de vaargeul bij Wielingen van circa m 3 per twee jaar inclusief de mogelijke toename van m 3 per twee jaar als gevolg van de Maatwerkgeul past ruim binnen de vergunde hoeveelheid van m 3 per jaar. Het is dan ook niet nodig om het aspect stikstofdepositie tijdens de gebruiksfase van de Maatwerkgeul in de voorliggende toetsing nader te beschouwen. Conclusie De effecten van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase en gebruiksfase worden niet passend beoordeeld. 97

98 7 PASSENDE BEOORDELING 7.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de effecten beoordeeld op mogelijke gevolgen voor Natura 2000 instandhoudingsdoelstellingen; de feitelijke Passende Beoordeling. Hierbij worden de in hoofdstuk 6 beschreven effecten van de activiteiten voor de Maatwerkgeul in de relevante Natura 2000-gebieden beoordeeld vanuit de wettelijke kaders van de Natuurbeschermingswet Hierbij staat de vraag centraal of met zekerheid kan worden uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden worden aangetast. Aantasting van de natuurlijke kenmerken wordt hierbij gelijkgesteld aan het optreden van significante negatieve gevolgen. De instandhoudingsdoelstellingen staan hierbij centraal. Daarnaast spelen de staat van instandhouding en lokale kenmerken en omstandigheden, waaronder het autonome gebiedsbeheer, een belangrijke rol. In Tabel 16 is een overzicht gegeven van de optredende effecten, de relevante Natura 2000-gebieden en de soorten en/of habitats die hierdoor mogelijk gevolgen kunnen ondervinden (zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 6) en waarvoor in dit hoofdstuk een Passende Beoordeling wordt uitgevoerd. Tabel 16: Overzicht optredende effecten en betrokken Natura 2000-gebieden. Effect Natura 2000-gebied Passend beoordeeld voor Vertroebeling Westerschelde & Saeftinghe, Voordelta, Vlakte van de Raan (Nl en B) en SBZ3 Habitattype (primaire productie), broedvogels (vangstsucces van sterns) In het geval dat geconcludeerd wordt dat gevolgen van de activiteit zelf niet kunnen worden uitgesloten, maar dat deze zeker niet significant zijn, dient een cumulatietoets gedaan te worden. Hierin wordt getoetst of deze effecten in combinatie met effecten van andere activiteiten, projecten of plannen op het betreffende habitattype of de betreffende soort alsnog significant kunnen zijn. Een cumulatietoets hoeft niet te worden uitgevoerd voor habitattypen en soorten waarvoor effecten geheel uitgesloten zijn. De voorgenomen activiteit kan in deze gevallen immers niet bijdragen aan een eventueel cumulatief significant effect. Eveneens vindt geen cumulatietoets plaats in de mogelijke gevallen waarin het effecten van de voorgenomen activiteit zelf al significant is. 7.2 Effectbeoordeling Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe Kwaliteitskenmerken habitattypen H1110B en H1130 vertroebeling Vertroebeling kan een effect hebben op de primaire productie en daarmee op het kwaliteitskenmerk bodemdieren van de habitattypen H1110B en H1130 waarvoor de Westerschelde & Saeftinghe een instandhoudingsdoelstelling heeft. De berekeningen laten zien dat bij het baggeren van de Maatwerkgeul de primaire productie in de Westerschelde met maximaal 10% in de zomer wordt geremd. Een significant negatief effect op de primaire productie als kwaliteitskenmerk voor H1110B en H1130 kan hierdoor niet worden uitgesloten. 98

99 Om een effect op de primaire productie van habitattypen in de Westerschelde & Saeftinghe te voorkomen moeten de bagger- en stortwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul alleen in de wintermaanden (1 september 1 april) worden uitgevoerd. In deze periode is de primaire productie laag, de achtergrondconcentratie hoog en het ecosysteem al aangepast aan een lage voedselbeschikbaarheid. Het risico op mismatch van broedval en algenbloei bestaat niet in deze periode.. Dit is ook conform het advies van Essink (1999). Significante verslechtering op de kwaliteitskenmerken van de habitattypen kan alleen op deze wijze voorkomen worden Zichtjagende broedvogels Vertroebeling Het baggeren en storten ten behoeve van de Maatwerkgeul leidt tot vertroebeling in de Westerschelde. Vertroebeling kan een effect hebben op zichtjagende broedvogels. In het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe betreft het hierbij de grote stern, visdief en dwergstern. Als gevolg van verminderd doorzicht onder water kunnen de jachtmogelijkheden van deze soorten verminderen, wat gevolgen kan hebben voor overleving van individuele dieren en reproductiesucces. Het baggeren en storten van de Maatwerkgeul geeft een behoorlijke vertroebeling in de Westerschelde. Het baggeren en storten zelf duurt drie weken, daarna duurt het nog minimaal 5 weken voordat het zwevend slib gehalte in het gehele gebied weer terug is op achtergrond niveau (zie Figuur 29). Voor visdief en grote stern die in de Westerschelde broeden blijkt dat door deze vertroebeling er binnen een groot deel van het foerageergebied sprake is van een afname van het vangstsucces. Voor de visdieven in de Westerschelde blijkt dat 2 weken nadat het storten van baggerspecie gestopt is, het effect op het vangstsucces nagenoeg verdwenen is. Voor de grote stern blijkt uit de modelberekeningen dat vanaf 5 weken nadat het storten van baggerspecie gestopt is, het negatieve effect op het vangstsucces voor het grootste deel van het foerageergebied verdwenen is. De dwergstern in de Westerschelde ondervindt geen negatieve effecten van de baggerwerkzaamheden door aanleg van de Maatwerkgeul. Om significante effecten te mitigeren, moet worden voorkomen dat het vangstsucces van deze soorten wordt verslechterd tijdens het broedseizoen. Het storten van baggerspecie is dan niet mogelijk in de broedperiode of in de effectperiode daarvoor. Voor de grote stern betekent dit dat de bagger- en stortwerkzaamheden moeten plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari (broedperiode 1 april tot eind augustus). Voor de visdief is dit van 1 september tot 1 mei (broedperiode half mei tot eind augustus). De broedperiode en effectperiode bij de grote stern duurt het langst, waardoor de periode om te storten voor deze soort het kortst is. Om significant negatieve effecten op jagende sterns te voorkomen moeten de bagger- en stortwerkzaamheden stoppen minimaal 5 weken voor de terugkeer van de grote stern in het gebied. Omdat dit het moment is waarop de grote stern afhankelijk is van het beschikbare foerageergebied in aanloop naar het broedseizoen. Deze werkzaamheden moeten daarom plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari, zodat op 1 april geen sprake meer is van extra slib in de waterkolom ten gevolge van de activiteit. Dit betekent dat er vertroebelingseffecten in de Westerschelde op de grote stern (en ook visdief) in het broedseizoen van (april augustus) kunnen worden uitgesloten. 99

100 7.2.2 Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan (NL) H1110B permanent overstroomde zandbanken (Vlakte van de Raan) vertroebeling Vertroebeling kan een effect hebben op de primaire productie en daarmee op het kwaliteitskenmerk bodemdieren van de habitattypen H1110B waarvoor de Vlakte van de Raan een instandhoudsdoelstelling heeft. De berekeningen laten zien dat bij het baggeren van de Maatwerkgeul de primaire productie in de Vlakte van de Raan met maximaal 15% in de lente en de zomer wordt geremd. Een significant negatief effect op de primaire productie als kwaliteitskenmerk voor H1110B kan hierdoor niet worden uitgesloten. Om een effect op de primaire productie van habitattypen in de Vlakte van de Raan te voorkomen, moeten de bagger- en stortwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul alleen in de wintermaanden (1 september 1 april) worden uitgevoerd. In deze periode is de primaire productie laag, de achtergrondconcentratie hoog en het ecosysteem al aangepast aan een lage voedselbeschikbaarheid. Het risico op mismatch van broedval en algenbloei bestaat niet in deze periode.. Dit is ook conform het advies van Essink (1999).. Significante verslechtering op de kwaliteitskenmerken van de habitattypen kan alleen op deze wijze voorkomen worden Natura 2000-gebied Vlakte van de Raan (B) H1110B permanent overstroomde zandbanken vertroebeling Vertroebeling kan een effect hebben op de primaire productie en daarmee op het kwaliteitskenmerk van de habitattypen H1110B waarvoor de Vlakte van de Raan (B) een instandhoudsdoelstelling heeft. De berekeningen laten zien dat bij het baggeren van de Maatwerkgeul de primaire productie in de Vlakte van de Raan (B) met maximaal 8% wordt geremd. Een significant negatief effect op de primaire productie als kwaliteitskenmerk voor H1110B kan hierdoor niet worden uitgesloten. Om een effect op de primaire productie van habitattypen in de Vlakte van de Raan (B) te voorkomen moeten de bagger- en stortwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul alleen in de wintermaanden (1 september 1 april) worden uitgevoerd. In deze periode is de primaire productie laag en niet essentieel voor het ecosysteem. Significante verslechtering op de kwaliteitskenmerken van de habitattypen kan alleen op deze wijze voorkomen worden Natura 2000-gebied Voordelta Kwaliteitskenmerk habitattype vertroebeling Vertroebeling kan een effect hebben op de primaire productie en daarmee op het kwaliteitskenmerk van de habitattypen H1110B waarvoor de Voordelta een instandhoudsdoelstelling heeft. De berekeningen laten zien dat bij het baggeren van de Maatwerkgeul de primaire productie in de Voordelta nauwelijks geremd wordt. Een significant negatief effect op de primaire productie als kwaliteitskenmerk voor H1110B kan hierdoor worden uitgesloten. 100

101 7.2.5 SBZ Zichtjagende broedvogels Vertroebeling Het baggeren en storten ten behoeve van de Maatwerkgeul leidt tot vertroebeling in de SBZ3. Vertroebeling kan een effect hebben op zichtjagende vogels, met name in het broedseizoen. In het Natura 2000-gebied SBZ3 betreft het hierbij de grote stern, visdief en dwergstern. Als gevolg van verminderd doorzicht onder water kunnen de jachtmogelijkheden van deze soorten verminderen, wat gevolgen kan hebben voor overleving van individuele dieren en reproductiesucces. Het baggeren en storten van de Maatwerkgeul geeft een behoorlijke vertroebeling in de SBZ3. Het baggeren zelf duurt ruim drie weken, daarna duurt het nog 5½ week voordat het zwevend slib gehalte weer terug is op achtergrond niveau. Voor visdief, grote stern en Dwergstern die bij Zeebrugge broeden blijkt dat door deze vertroebeling er binnen een groot deel van het foerageergebied sprake is van een afname van het vangstsucces. Voor de visdieven blijkt dat 5,5 weken nadat het storten van baggerspecie gestopt is het effect op het vangstsucces nagenoeg verdwenen is. Voor de grote stern blijkt uit de modelberekeningen dat vanaf vijf weken nadat het storten van baggerspecie gestopt is, het negatieve effect op het vangstsucces voor het grootste deel van het foerageergebied verdwenen is. Voor de dwergstern komt naar voren dat vanaf 1 week nadat het storten van baggerspecie gestopt is, het negatieve effect op het vangstsucces binnen het foerageergebied verdwenen is. Om significante effecten te mitigeren, moet worden voorkomen dat het vangstsucces van deze soorten wordt verslechterd tijdens het broedseizoen. Het storten van baggerspecie is dan niet mogelijk in de broedperiode of in de effectperiode daarvoor. Voor de grote stern betekent dit dat de stortwerkzaamheden moeten plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari (broedperiode 1 april tot eind augustus). Voor de visdief is dit van 1 september tot 5 april (broedperiode half mei tot eind augustus). Voor de dwergstern is dit van 1 september tot 15 mei (broedperiode eind mei en juli). De broedperiode bij de grote stern duurt het langst, waardoor de periode om te storten voor deze soort het kortst is. Om significant negatieve effecten op jagende sterns te voorkomen moeten de bagger- en stortwerkzaamheden stoppen minimaal vijf weken voor de terugkeer van de grote stern in het gebied. Omdat dit het moment is waarop de grote stern afhankelijk is van het beschikbare foerageergebied in aanloop naar het broedseizoen. Deze werkzaamheden moeten daarom plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari, zodat op 1 april geen sprake meer is van extra slib in de waterkolom ten gevolge van de activiteit. Dit betekent dat vertroebelingseffecten op de grote stern (en ook visdief en dwergstern) in het broedseizoen van (april augustus) kunnen worden uitgesloten. 7.3 Mitigerende maatregelen Uit de voorgaande paragrafen is gebleken dat maatregelen getroffen moeten worden die noodzakelijk zijn om (significante) effecten op beschermde natuurwaarden binnen het studiegebied te voorkomen. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen: Om verstoring van zeehonden en broedende vogels door schepen te voorkomen, wordt er ten minste een afstand van 1200 meter aangehouden tot de actuele vaste ligplaatsen van zeehonden en 500 meter van broedlocaties van vogels op de platen. Dit geldt niet wanneer er gevaren wordt tijdens hoogwater en erg geen zeehonden aanwezig zijn op de platen of op locaties waar de hoofdvaargeul in de huidige situatie binnen deze zone van de ligplaatsen loopt. Om verstoring van ruiende bergeenden te voorkomen, wordt in de ruiperiode (15 juni t/m september) te allen tijde een afstand van 1500 meter tot de ruiplaatsen aangehouden. 101

102 Gezien de ligplaatsen van zeehonden, broedplaatsen van vogels en ruiplaatsen van bergeend niet binnen de verstoringscontouren van de bagger- en stortwerkzaamheden liggen zijn deze maatregelen ten overvloede. Vanuit de baggerlocatie wordt direct naar de stortlocatie gevaren zonder hierbij onnodige omwegen te maken over de Westerschelde. Hierbij wordt de huidige hoofdvaarroute gebruikt. Om het primaire productie seizoen te vermijden vindt het storten van de baggerspecie plaats tussen 1 september en 1 april, waardoor effecten op de primaire productie worden voorkomen. Om effecten op jagende sterns te voorkomen moeten de baggerwerkzaamheden plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari, zodat op 1 april geen sprake meer is van extra slib in de waterkolom ten gevolge van de activiteit. Dit betekent dat er vertroebelingseffecten op de zichtjagende vogels in het broedseizoen (april augustus) ook kunnen worden uitgesloten. De genoemde maatregelen zijn in overleg met Zeeland Seaports opgesteld en zullen worden geborgd in het contact met baggerbedrijf voor realisatie van de Maatwerkgeul. 7.4 Cumulatieve effecten Overzicht plannen en projecten Omdat de Natuurbeschermingswet 1998 nadrukkelijk spreekt van cumulatie met andere plannen en projecten, wordt dit alleen uitgevoerd voor projecten die bestendig zijn, dat wil zeggen projecten waarvan zeker is dat ze uitgevoerd gaan worden. Hieronder vallen ook projecten waarvoor een vergunning ex art. 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is aangevraagd. Van onbestendige projecten zijn de effecten nog niet bekend en deze kunnen ook daarom niet beoordeeld worden. De cumulatietoets is niet van toepassing op projecten die reeds uitgevoerd zijn, en niet meer na-ijlen. Van onderstaande projecten en plannen is bekend dat hier een vergunning voor is verleend of dat de vergunningaanvraag in behandeling is. Deze projecten kunnen mogelijk cumuleren met de aanleg van de Maatwerkgeul. Verplaatsing stortvakken onderhoudsspecie uit havens Westerschelde. Onderhoud vaargeul Westerschelde. Proefstortlocaties vaargeulonderhoud Westerschelde. Zandruilproef Westerschelde. Aanleg geul getijdenduiker Waterdunen bij t Killetje. Aanleg kabelsystemen van twee offshore platforms door Westerschelde naar hoogspanningsstation Borssele. 102

103 Vertroebeling PASSENDE BEOORDELING EN QUICK SCAN Cumulatie van effecten Effecten Uit de effectbeoordeling is gebleken dat significant negatieve effecten (al dan niet na mitigatie) zijn uitgesloten. Desondanks zijn wel enkele (niet-significante) effecten aan de orde, die in cumulatie mogelijk alsnog tot significant negatieve effecten kunnen leiden. Het betreft de effectketens: afname primaire productie en vangstsucces door sterns ten gevolge van vertroebeling In Tabel 17 is voor de bestendige plannen en projecten weergegeven welke effectketens relevant zijn en in cumulatie met de Maatwerkgeul voor mogelijk significant negatieve effecten kunnen zorgen. Tabel 17: mogelijke cumulatie van plannen en projecten met Maatwerkgeul per effectketen Verplaatsing stortvakken onderhoudsspecie uit havens Westerschelde Onderhoud vaargeul Westerschelde Proefstortlocaties vaargeulonderhoud Westerschelde Zandruilproef Westerschelde Aanleg geul getijdenduiker Waterdunen bij t Killetje Aanleg kabelsysteem door Westerschelde naar hoogspanningsstation Borsele X X X X X X Projecten Verplaatsing stortvakken onderhoudsspecie uit havens Westerschelde Om de toegankelijkheid van de havens rond de Westerschelde te kunnen handhaven, worden er met regelmaat onderhoudsbaggerwerkzaamheden uitgevoerd. Het verspreiden van de havenbaggerspecie vindt plaats in vaste stortvakken in de Westerschelde. Uit onderzoek is gebleken dat de huidige stortvakken op korte of lange termijn verlaten moeten worden. Voor de zekerstelling van stortcapaciteit zijn alternatieve stortvakken gedefinieerd. De mogelijk negatieve effecten van het gebruik van de alternatieve stortvakken en het verlaten van de huidige stortvakken is door Arcadis (2013b) in een Passende Beoordeling getoetst aan het wettelijke kader van de Natuurbeschermingswet Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling. Uit de Passende Beoordeling voor verplaatsing van de stortvakken (Arcadis, 2013b) blijkt dat het verplaatsen van stortvakken en het voortzetten van bestaande stortactiviteiten geen negatief effect heeft op beschermde habitattypen of soorten. Cumulatie met de werkzaamheden voor de Maatwerkgeul is niet aan de orde. 103

104 Onderhoud vaargeul Westerschelde Om de diepgang van de vaargeul in de Westerschelde (inclusief Wielingen) te kunnen borgen, is het noodzakelijk dat de vaargeul regelmatig wordt onderhouden. Sinds 2010 wordt de baggerspecie door middel van flexibel storten teruggestort in de Westerschelde. Onder flexibel storten wordt het bijsturen van het verspreiden van baggerspecie in de Westerschelde verstaan op basis van monitoring, nieuwe inzichten en praktische uitvoeringsaspecten. Dit betekent dat de situatie steeds nauwkeurig door deskundigen in de gaten wordt gehouden. Zij geven advies en sturing aan het baggeren en storten. Op 28 september 2010 heeft de minister van Economische Zaken (toenmalig minister van LNV) vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor de onderhoudsbaggerwerkzaamheden aan de vaargeul bij Wielingen voor de periode 28 september 2010 tot en met 31 december Op 20 december 2013 heeft de Minister van Economische Zaken eveneens vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet voor de onderhoudsbaggerwerkzaamheden aan de vaargeul van de Westerschelde voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling. Uit de Passende Beoordelingen voor het onderhoud van de vaargeul Wielingen (Arcadis, 2010) en Westerschelde (Arcadis, 2013a) wordt geconcludeerd dat de uitvoering van het onderhoud aan de vaargeul niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe en Vlakte van de Raan. Cumulatie met baggerwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul is niet aan de orde. Proefstortlocaties vaargeulonderhoud Westerschelde Binnen de strategie van flexibel storten van onderhoudsbaggerspecie uit de vaargeul draagt de keuze van de stortlocaties bij aan de versterking van de ecologische kwaliteit van de Westerschelde. In het kader van het Overleg flexibel storten is geïnventariseerd wat mogelijk kansrijke toekomstige stortzones zijn voor het terugstorten van baggerspecie afkomstig van het vaargeulonderhoud. De eventuele in gebruik name van één of meerdere proefstortlocaties betekent een afwijking van de bestaande natuurvergunningen. Het storten van baggerspecie afkomstig van onderhoudsbaggerwerkzaamheden aan de vaargeul in de Westerschelde, in de geselecteerde proefstortlocaties is passende beoordeeld. Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling. Uit de Passende Beoordeling voor uitvoeren van proefstortingen in de Westerschelde blijkt dat dit niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Cumulatie met baggerwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul is niet aan de orde. Zandruilproef Westerschelde Het winnen van zand in de Westerschelde is met ingang van 1 januari 2015 niet langer toegestaan omdat de Westerschelde een negatieve zandbalans kent. Om het sedimentvolume niet verder negatief te beïnvloeden wordt via de zandruilproef de mogelijkheid geboden om m 3 commercieel hoogwaardig zand te onttrekken en te vervangen door een zelfde hoeveelheid commercieel minder hoogwaardig zand dat op de Noordzee wordt gewonnen. Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling. Uit de Passende Beoordeling voor de zandruilproef Westerschelde (Grontmij, 2015) blijkt dat effecten als gevolg van vertroebeling zijn uitgesloten. Cumulatie met de Maatwerkgeul voor deze effectketen is niet aan de orde. 104

105 Aanleg geul getijdenduiker Waterdunen bij t Killetje Een onderdeel van het project Waterdunen in Zeeuws-Vlaanderen is het in gebruik nemen van de getijdenduiker bij het haventje van Nieuwesluis, ook wel t Killetje genoemd. Het betreft een doorlaatmiddel waardoor het water uit de Westerschelde het achterliggende natuurgebied tweemaal per dag in- en uitstroomt. Aan de Westerscheldezijde van de getijdenduiker is het noodzakelijk om een uitstroomgeul te realiseren en het bestaande doorstroomoppervlak te vergroten, zodat de benodigde debiet, capaciteit en stroomsnelheid behaald worden. Voor het realiseren van de getijdeduiker wordt in t Killetje en op het strand een volume gebaggerd van maximaal m 3. Deze baggerspecie wordt in een nabijgelegen stortvak gestort. Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling. Uit de Passende Beoordeling voor t Killetje (ARCADIS, 2016a) blijkt dat effecten als gevolg van vertroebeling zijn uitgesloten. Cumulatie met de Maatwerkgeul voor deze effectketen is niet aan de orde. Aanleg kabelsysteem door Westerschelde naar hoogspanningsstation Borsele Tennet T.S.O. B.V. heeft de wettelijke taak gekregen om de voorbereidende handelingen te treffen voor de aanleg van het transmissiesysteem op zee. Hieronder vallen de verbindingen voor het transport van elektriciteit in de toekomstige windenergiegebieden en de bijbehorende planologische besluiten en vergunningaanvragen. Het windenergiegebied Borssele wordt als eerste gerealiseerd met een netaansluiting naar het 380KV hoogspanningsstation in Borssele. Het windenergiegebied zal een vermogen van MW bieden. Hiervoor worden onder andere twee offshore platforms gerealiseerd, platform Alfa en platform Beta. Van deze platforms worden vier kabelsystemen aangelegd naar het hoogspanningsstation bij Borssele, eerst de kabels voor Alpha (in 2017) en daarna de kabels voor Beta (in 2018). Deze kabels worden ingegraven in de bodem van de Voordelta, Vlakte van de Raan en de (monding van de) Westerschelde. In Figuur 59 wordt de ligging van de Maatwerkgeul weergegeven ten opzichte van het kabeltracé voor het TOZ Borssele. Het traject tussen de platforms en de Vlakte van de Raan kan gedurende het gehele jaar worden aangelegd, de aanleg van het traject tussen Borssele en de Vlakte van de Raan zal plaatsvinden in de winterperiode (tussen 1 september en 1 februari). Cumulatie kan voorkomen bij effecten als gevolg van vertroebeling wanneer de werkzaamheden voor beide projecten tegelijkertijd of na elkaar plaatsvinden. Uit de Passende Beoordeling voor dit Transmissiesysteem op Zee (TOZ) Borssele (ARCADIS, 2015) blijkt dat effecten als gevolg van vertroebeling zijn uitgesloten, omdat het inbaggeren van de kabels plaatsvindt in de winterperiode (traject Westerschelde Vlakte van de Raan) of omdat de slibwolk het foerageergebied van sterns maar in beperkte mate bereikt, en het effect op primaire productie gering is. Om negatieve effecten op sterns te voorkomen, worden de baggerwerkzaamheden voor de Maatwerkgeul in de winterperiode uitgevoerd. Wanneer de werkzaamheden voor beide projecten in dezelfde winter (2017 of 2018) worden uitgevoerd verandert er iets op die punten waar de overlap van de slibwolken plaatsvind. Dit heeft echter geen gevolgen voor de effecten op primaire productie of op de broedende sterns, omdat het buiten zowel primaire productie periode als broedseizoen valt. Cumulatie van vertroebeling van project TOZ Borssele met de Maatwerkgeul voor deze effectketen is niet aan de orde. 105

106 Figuur 59: Ligging van baggerlocatie en (verspreidings-)stortlocatie voor de Maatwerkgeul ten opzichte van het kabeltracé voor de TOZ Borssele. 7.5 Conclusie Uit de Passende Beoordeling blijkt dat het project niet leidt tot (significant) negatieve effecten als gevolg van het baggeren van de Maatwerkgeul of van de vaarbewegingen van baggerschepen. Significant negatieve effecten kunnen wel optreden op de primaire productie (kwaliteitskenmerk van habitattypen H1110B en H1130) en het broedsucces van grote stern, visdief en dwergstern als gevolg van het verspreiden van aanlegbaggerspecie in het stortvak. Om (significant) negatieve effecten uit te sluiten is het noodzakelijk om de aanlegbaggerspecie te storten in de periode tussen 1 september en 25 februari. Mits deze mitigerende maatregel wordt toegepast kunnen significant negatieve effecten als gevolg van het project, op zichzelf of in cumulatie met overige plannen en projecten, op de instandhouding van de doelstellingen van alle beschouwde Natura 2000-gebieden worden uitgesloten. 106

107 8 FLORA- EN FAUNAWET TOETS 8.1 Inleiding De onderstaande tabel toont de effecten die kunnen optreden per relevante soortgroep, zoals volgt uit de effectbeschrijving op basis van voorkomen, gevoeligheden en verstoringsfactoren. Van deze effecten wordt per soortgroep een beoordeling gemaakt. Tabel 18: De te verwachten effecten per soortgroep Flora- en faunawet. Effectketen Effect Receptoren Westerschelde Bedekking en omwoeling van de bodem Vertroebeling Verstoring Verandering samenstelling en functie bodem en bedelving van vissen Vermindering doorzicht, afname primaire productie Visuele verstoring Onderwatergeluid. Zeevissen Kustbroedvogels (dwergstern, dwergmeeuw zwartkopmeeuw, grote stern, visdief) Viseters (middelste zaagbek, fuut) Zeevissen Gewone zeehond, grijze zeehond, bruinvis Kustbroedvogels Niet broedvogels (steltlopers, viseters, eenden, ganzen en zwanen, roofvogels) 8.2 Beoordeling Vissen De Westerschelde is van belang voor 16 soorten Flora- en faunawet beschermde vissoorten. Dit betreft een aantal bentische en pelagische soorten. De Westerschelde kan hierbij een specifieke betekenis hebben voor deze soorten, bijvoorbeeld als paaigebied of opgroeigebied. Vissen kunnen effecten ondervinden van bedekking, vertroebeling en geluidsverstoring door onderwatergeluid. Verstoring Wanneer voor vissen wordt uitgegaan van de door Nedwell (2010) aangegeven verstoringsafstand van 500 meter voor sleephopperzuigers, dan beslaat de verstoorde zone circa 78 hectare. Dit komt neer op 0,0022% van het Natura gebied. Het deel van het leefgebied dat verstoord wordt is dus zeer beperkt. Daarnaast is de locatie van het werkgebied, de huidige vaargeul, in de huidige situatie ook al sterk verstoord. Bedekking en omwoeling De verwachting is dat de meeste vissen de baggerwerkzaamheden tijdig kunnen ontwijken, waardoor de kans op een effect als gevolg van verwonding of doden gering tot zeer gering is, afhankelijk van de soort. Met name de benthische soorten (die zich ingraven in het sediment of zich in direct contact met de bodem bevinden) lopen hierbij de grootste kans. Daarnaast kunnen vissen bedolven raken indien zij zich onder een boot bevindt tijdens het kleppen. De stortlocatie bevindt zich echter in een diep gedeelte van de vaargeul wat geen specifieke functie heeft voor vissen. De kans dat een vis zich onder de boot bevindt tijdens het kleppen is gezien het beperkte areaal zeer klein. De vis bemerkt de aankomst van de boot en kan tijdig vluchten. Vlucht een vis niet dan heeft een vis die zich onder de boot bevindt tijdens het kleppen wel een grote kans beschadigd te raken of te sterven. 107

108 Conclusie Er zijn voor de aanwezige vissen genoeg uitwijkmogelijkheden voorhanden voor het verstoorde deel van het leefgebied, daarnaast betreft het beïnvloede gebied slechts een fractie van het totale leefgebied dat voorhanden is. Het tijdelijk niet beschikbaar zijn van lokale delen van het leefgebied heeft geen gevolgen voor de fitness van individuele dieren en de populatie van de vissen in de Westerschelde en Voordelta. Het baggerschip maakt geluid en beweegt zich langzaam voort. Vlucht een vis niet dan heeft een vis die zich onder de boot bevindt tijdens het kleppen een kans beschadigd te raken of te sterven. Aanwezige vissen zullen echter vaak bemerken dat het schip er aan komt, en voldoende tijd hebben om te vluchten. De kans op een negatief effect is voor de aanwezige vissen gering. De huidige situatie voor vissen in de Westerschelde wordt niet negatief beïnvloed door de stortactiviteiten. De gedode en gewonde dieren zullen maar een fractie van de populatie binnen de Westerschelde en Noordzee(kustzone) uitmaken. Een effect op de lokale populaties van de aanwezige beschermde vissen is dan ook niet aan de orde. Effecten op vissen, buitenom een incidenteel geval, zijn uitgesloten Zeezoogdieren Effecten van verstoring bovenwater kunnen optreden op zeehonden die aanwezig zijn op ligplaatsen. Effecten van verstoring onderwater kunnen optreden op foeragerende en langszwemmende zeehonden en bruinvissen. Gewone zeehond en grijze zeehond Uit Figuur 56 blijkt dat met een verstoringscontour van 1200 de bagger en stortwerkzaamheden nog steeds enkele kilometers verwijderd zijn van de meest dichtbij zijnde ligplaatsen van zeehonden in de Westerschelde. Daarnaast is de verstoring van ligplaatsen door baggerschepen die langsvaren zeer beperkt gezien deze schepen de gebruikelijke vaarroutes aanhouden om van en naar de werklocatie te varen. Deze vaarroutes zijn in de huidige situatie al sterk bevaren en verstoord waardoor er al een mate van gewenning ten opzichte van deze vaarbewegingen is opgetreden. De toename van enkele vaarbewegingen heeft naar verwachting dan ook geen relevante effecten voor het gedrag van de zeehonden op en rond de platen. Effecten van verstoring op de ligplaatsen zijn dan ook uitgesloten. Daarnaast kunnen foeragerende zeehonden verstoord worden door de aanwezigheid van de baggerschepen. Wanneer voor zeehonden wordt uitgegaan van de door Nedwell (2010) aangegeven verstoringsafstand van 500 meter voor sleephopperzuigers, dan beslaat de verstoorde zone circa 78 hectare. Dit komt neer op 0,0022% van het Natura 2000 gebied. Het deel van het leefgebied dat verstoord wordt is dus zeer beperkt. Daarnaast is de locatie van het werkgebied, de huidige vaargeul, in de huidige situatie ook al sterk verstoord. Zeehonden hebben een grote actieradius en kunnen gemakkelijk uitwijken. Effecten op de populatie zeehonden door tijdelijke verstoring van het foerageergebied zijn dan ook uitgesloten. Bruinvis Foeragerende en langszwemmende bruinvissen kunnen worden verstoord door de aanwezigheid van baggerschepen. Voor deze soort geldt de door Nedwell (2010) aangegeven verstoringsafstand van 500 meter voor sleephopperzuigers, dan beslaat de verstoorde zone circa 78 hectare. Dit terwijl de bruinvis een grote actieradius heeft en een groot deel van de Noordzee als leefgebied heeft. Daarnaast kan deze soort gemakkelijk uitwijken en biedt de maatwerkgeul Wielingen en de monding van de Westerschelde geen essentieel leefgebied voor deze soort. Effecten op de populatie bruinvis door tijdelijke verstoring van het foerageergebied zijn dan ook uitgesloten. 108

109 Conclusie Effecten van verstoring op ligplaatsen van zeehonden zijn uitgesloten. Effecten op de populatie zeehonden en bruinvis door tijdelijke verstoring van het foerageergebied zijn eveneens uitgesloten Vogels Broedvogels Uit Figuur 57 blijkt dat er geen overlap is tussen de kustzone, hoger gelegen platen en schorren en de verstoringscontour van 500 meter rond de werklocatie. Daarnaast is de huidige vaargeul, die gebruikt wordt als vaarroute voor de sleephoppers die het werk uitvoeren in de huidige situatie al sterk verstoord. Hierdoor zal er al sprake zijn van gewenning op visuele prikkels van langsvarende boten. Een tijdelijke toename van enkele vaarbewegingen ter hoogte van de vaargeul heeft geen effect op broedende vogels. Effecten op kustbroedvogels zijn uitgesloten. Niet broedvogels verstoring Niet broedvogels kunnen langs de kustzone verstoord worden indien ze aanwezig zijn om te foerageren (op slikken en platen) en wanneer ze aanwezig zijn op Hoogwatervluchtplaatsen zoals dammen en dijken aan de kustzone. In de Westerschelde vindt ten gevolge van de stortwerkzaamheden geen overlap plaats van de gehanteerde verstoringscontour van 500 meter met laagdynamische litorale gebieden van de Westerschelde en de kuststreek van Zeeuws- Vlaanderen. Zie hiervoor Figuur 57. Effecten van visuele verstoring op de populatie van niet broedvogels zijn dan ook uitgesloten. Vertroebeling zichtjagers Aanwezige zichtjagers rondom de maatwerkgeul zijn een aantal kustbroedvogels (dwergstern, dwergmeeuw, zwartkopmeeuw, grote stern en visdief) en een paar niet broedvogels die vis eten (middelste zaagbek, fuut). Uit de modelberekeningen voor vertroebeling blijkt dat het slibgehalte in de Westerschelde tijdens de zomermaanden (broedseizoen) met gemiddeld 15 mg/l toeneemt, in de SBZ3 met 10 mg/l. Het doorzicht neemt daardoor af. Het gemiddelde vangstsucces van de bovengenoemde soorten zal als gevolg hiervan in de Westerschelde met ongeveer 5% afnemen en in de SBZ3 met ongeveer 2%. Dit leidt tot een belangrijke verstoring van foerageergebied voor de zichtjagers. Voor de aanwezige kustbroedvogels geldt dat deze gebonden zijn aan hun actieradius rondom de broedkolonie voor het foerageren. Wanneer op deze locaties het vangstsucces afneemt zullen aanwezige individuen daarom moeten uitwijken naar alternatief foerageergebied in de omgeving. Hierdoor wordt de vliegafstand tot de kolonie vergroot. Dit kost individuen veel energie en onder andere individuele fitness en voortplantingssucces zal hierdoor beperkt worden. Voor overige zichtjagende visetende vogels (fuut en middelste zaagbek) kan vertroebeling, afhankelijk van de mate waarin die optreedt, leiden tot een tijdelijke beperking in voedselbeschikbaarheid. Er kan echter ook een voordeel optreden, omdat de prooidieren predatoren minder snel signaleren (Baptist & Leopold, 2007). Fuut en middelste zaagbek foerageren met name in de havens. Vertroebeling van de haven treedt alleen tijdelijk op in de Sloehaven. Hier blijft echter voldoende geschikt foerageergebied beschikbaar. In andere havens is geen sprake van vertroebeling. Effecten op fuut en middelste zaagbek worden daarom niet verwacht. Zie voor een uitgebreide omschrijving van de modelberekening en relatie tussen vertroebeling en vangstsucces van zichtjagende viseters paragraaf Effecten op vangstsucces. 109

110 Conclusie Effecten van verstoring op broedvogels en niet broedvogels zijn uitgesloten. Effecten van vertroebeling op fuut en middelste zaagbek (niet broedvogels) zijn uitgesloten. Effecten op visetende kustbroedvogels (Grote stern, dwergstern en visdief) zijn niet uitgesloten. Bergeend De meest dichtstbij zijnde ruilocaties van bergeend bevinden zich op de Hooge Platen en in lage aantallen aan de zuidkust van Walcheren ten westen van de Sloehaven. Deze locaties liggen allen buiten de verstoringscontour van 1500 meter vanaf de werklocatie. Daarnaast is de huidige vaargeul, die gebruikt wordt als vaarroute voor de sleephoppers die het werk uitvoeren in de huidige situatie al sterk verstoord. Hierdoor zal er al sprake zijn van gewenning op visuele prikkels van langsvarende boten. Een tijdelijke toename van enkele vaarbewegingen ter hoogte van de vaargeul heeft geen effect op ruiende bergeend. Effecten van visuele verstoring op ruiende bergeend zijn uitgesloten. Conclusie Effecten van verstoring op ruiende bergeenden zijn uitgesloten. 8.3 Toetsing Flora- en faunawet In Tabel 19 is een overzicht gegeven van de mogelijke effecten en daaraan gerelateerde overtredingen van verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet die ten aanzien van het voornemen kunnen optreden. Tabel 19: Overzicht optredende effecten en mogelijke overtreding van verbodsbepalingen. Soort (beschermingscategorie) Effect (op): Mogelijk effect bij: Art. 8 Art. 9 Art. 10 Art. 11 Art. 12 Broedvogels (Vogels) Kwaliteit foerageergebied Vertroebeling door stortactiviteit X Bovenstaande tabel laat zien dat er sprake is van effecten op visetende kustbroedvogels door vertroebeling. Het is noodzakelijk om mitigerende maatregelen te nemen om effecten te voorkomen. 8.4 Maatregelen De volgende maatregelen zijn aan de orde om overtredingen van de verbodsbepalingen te mitigeren: Om effecten op jagende sterns te voorkomen, moeten de baggerwerkzaamheden plaatsvinden tussen 1 september en 25 februari, zodat op 1 april geen sprake is meer extra slib in de waterkolom ten gevolge van de activiteit. Dit betekent dat er vertroebelingseffecten op de zichtjagende vogels in het broedseizoen (april augustus) ook kunnen worden uitgesloten. Deze maatregelen komen overeen met de maatregelen opgesteld in het kader van de Passende Beoordeling om effecten van vertroebeling tegen te gaan. Zie paragraaf 7.3. De genoemde maatregelen zijn in overleg met Zeeland Seaports opgesteld en zullen worden geborgd in het contact met baggerbedrijf voor realisatie van de Maatwerkgeul. 110

111 8.5 Ontheffing en conclusie Er is enkel sprake van overtredingen van verbodsbepalingen in verband met het tijdelijk verminderen van de kwaliteit van foerageergebied van visetende zichtjagers (kustbroedvogels). Hiervoor worden mitigerende maatregelen genomen (zie paragraaf 8.4). Wanneer deze maatregelen worden uitgevoerd en de werkzaamheden worden uitgevoerd volgens de activiteitenomschrijving en uitgangspunten in deze rapportage is er geen noodzaak tot een ontheffing Flora- en faunawet. 111

112 9 GERAADPLEEGDE BRONNEN Adriaens P., Stienen E.W.M., Courtens W., Van de walle M., Vanermen, N., Verstraete H. & Verbelen D., Eindrapport monitoring van de SBZ-V Kustbroedvogels te Zeebrugge-Heist en de SBZ-V Poldercomplex : resultaten van het zevende jaar ( ). Rapporten van het Instituut voor Natuuren bosonderzoek 2012 (27). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Agentschap voor Natuur en Bos, Gebiedsvisie voor het grensoverschrijdende uitgebreide Zwin en Beheerplan voor het uitgebreide Zwin aan de Vlaamse Zijde. Andersen, S Auditory sensitivity of the harbour porpoise Phocoena. Investigations on Cetacea 2: Arcadis, 2010: Uitvoeren van een Nederlandse Passende Beoordeling voor onderhoudsbaggerwerken ter hoogte van Wielingen: Eindrapport. In opdracht van: Vlaamse Overheid, Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Maritieme Toegang. Versie G, Arcadis, 2013a. Passende Beoordeling en Natuurtoets onderhoud vaargeul Westerschelde. In opdracht van: het Vlaams Gewest. Afdeling Maritieme Toegang. Datum: 1 juli Arcadis, 2013b. Passende Beoordeling en quick scan verspreiding baggerspecie uit havens in de Westerschelde. In opdracht van Rijkswaterstaat Zee en Delta en Zeeland Seaports. Datum: 18 oktober Arcadis, Passende Beoordeling Transmissiesysteem Op Zee, Borssele. I.o.v. Tennet T.S.O. B.V. Arcadis, 2016a. Passende Beoordeling bodembescherming t Killetje. Toetsing aanleg van in- en uitstroomgeul voor getijdenduiker Waterdunen. I.o.v. Waterschap Scheldestromen. Arcadis, 2016b. Hydromorfologisch onderzoek verdieping maatwerkgeul Wielingen Westerschelde. Referentie: B. In opdracht van: Zeeland Seaports. Arends, E., R. Groen, T. de Jager, A. Boon, Passende Beoordeling windpark Den Helder. Technical report, Pondera, Arcadis, Haskoning, Wageningen Imares, Deltares, Bureau Waardenburg, Altenburg en Wymenga, Heinis Waterbeheer en Ecologie, Arts, F.A. en P. Meininger, Foeragerende sterns in het Westerschelde estuarium: een verkenning in verband met de verdieping. RIKZ werkdocument OS X. Bureau Waardenburg rapport Middelburg/Culemborg, oktober Arts, F.A., S. Lilipally, R.W.C. Strucker, Watervogels en zeezoogdieren in de Zoute Delta 2012 / RWS Centrale Informatievoorziening BM Delta Milieu, Culemborg. Baan, P.J.A., M.A. Menke, J.G. Boon, M. Bokhorst, J.H.M. Schobben en C.P.L. Haenen Risico Analyse Mariene systemen: verstoring door menselijk gebruik. WL-rapport T1660. Baptist, H. S. Tatman, T. van Kessel, G. van Moorsel, Z.B. Wang, P. Erftemeijer, Habitattoets: effecten bagger- en stortactiviteiten t.b.v. havenonderhoud in Zeeuwse wateren; Westerschelde. WL Delft Hydraulics, Ecologisch Adviesbureau Henk Baptist, Ecosub Report Z Baptist M.J. & Leopold M.F., De relatie tussen zichtdiepte en vangstsucces van de Grote Sterns van De Petten, Texel. C097/07. Wageningen IMARES. Baptist M.J. & Leopold M.F., Prey capture success of Sandwich Terns Sterna sandvicensis varies non-linearly with water transparency. Ibis 152,

113 Becker, P. H., and J. D. Ludwigs, Sterna hirundo Common Tern. BWP Update 6 Bjerselius, R., W. Li, J.H. Teeter, J.G. Seelye, P.B. Johnson, P.J. Maniak, G.C. Grant, C.N. Polkinghorne & P.W. Sorensen, Direct behavioral evidence that unique bile acids released by larval sea lamprey (Petromyzon marinus) function as a migratory pheromone. Can. J. Fish. Aquat. Sci. 57: Brasseur, S. M. J. M. & Reijnders, P. J. H., 1994 Invloed van diverse verstoringsbronnen op het gedrag en habitatgebruik van gewone zeehonden: consequenties voor de inrichting van het gebied. IBN-rapport 113. IBN-DLO, Wageningen. Breine, J. & G. Van Thuyne, Opvolging van het visbestand van de Zeeschelde met ankerkuilvisserij: resultaten voor INBO.R Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2014 (INBO.R ). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Brenninkmeijer, A. & Stienen, E.W.M Ecologisch profiel van de Grote Stern (Sterna sandvicensis). RIN-rapport 92/17. DLO-Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Brenninkmeijer A., Doeglas A.G. & de Fouw J. Foerageergedrag van sterns in de westelijke Westerschelde in A&W-rapport a. Veenwouden, Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek bv. Brenninkmeijer, A., E. W. M. Stienen, M. Klaassen, and M. Kersten. 2002b. Feeding ecology of wintering terns in Guinea-Bissau. Ibis 144. Bruinzeel, L.W., van Belle, J., Davids, L., & van de Laar, F., The impact of conventional illumination of offshore platforms in the north Sea on migratory bird populations. A&W report 1227, Altenburg & Wymenga Ecological Consultants, Veenwouden, 38 p. Bouma, S., W. Lengkeek, B. van den Boogaard & H.W. Waardenburg, Reageren zeehonden op de Razende Bol op langsvarende baggerschepen? Inclusief reacties op andere menselijke activiteiten. Bureau Waardenburg, Culemborg (09-219). Bouma S. & B. van den Boogaard, Zeehonden en baggerschepen Maasvlakte 2. Ervaringen van PUMA medewerkers. Bureau Waardenburg, Culemborg (10-208). Bouma S., W. Lengkeek & B. van den Boogaard, Aanwezigheid en gedrag van zeehonden op de Verklikkerplaat, de Middelplaat en de Hooge Platen. Bureau Waardenburg, Culemborg (11-082). Cattrijsse, A. Hampel, H., Life history and habitat use tables. Universiteit van Gent. Cleveringa, J. % G. Dam, De rol van het slib in de sedimentbalans van de Westerschelde, ten behoeve van Lange Termijn Visie Schelde-estuarium, Veiligheid en Toegankelijkheid. In opdracht van: Rijkswaterstaat Waterdienst, Vlaamse Overheid, Afdeling Maritieme Toegang. Referentie: G3; 1630/U12376/C/GD. Craeymeersch J.A., V. Escaravage, J. Steenbergen, J. Wijsman, S. Wijnhoven & B. Kater, De bodemfauna in het Nederlandse deel van de Scheldemonding. In Studiedag; De Vlakte van de Raan van onder het stof gehaald. Red. J. Coosen, J. Mees, J. Seys & N. Fockedey. VLIZ Special Publication 35 Cramp S, Handbook of Europe, Middle East and North Africa: the birds of the western Palearctic. Volume IV, tern to woodpeckers. Oxford University Press, Oxford. Cyrus, D.P. & S.J.M. Blaber, The influence of turbidity on juvenile marine fish in the estuaries of Natal, South Africa. Continental Shelf Research 7: Del Hoyo, J.; Elliott, A. & Sargatal, J. (editors) (1996): Handbook of Birds of the World, Volume 3: Hoatzin to Auks. Lynx Edicions, Barcelona. 113

114 Degraer, S., P. Adriaens, W. Courtens, J. Haelters, K. Hostens, T. Jacques, F. Kerckhof, E. Stienen, N. Vanermen & G. Van Hoey, Bepalen van instandhoudingsdoelstellingen voor de beschermde soorten en habitats in het Belgische deel van de Noordzee, in het bijzonder in beschermde mariene gebieden. Eindrapport in opdracht van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, Directoraat-generaal Leefmilieu. Brussel, België. 132 p. Doekes, E., M. Nijboer & L. Bekker, Deel II Passende Beoordeling over het programma aanpak stikstof p. Didderen K. & S. Bouma, Reacties van zeehonden op baggerschepen. Suppletiewerkzaamheden bij Renesse. Bureau Waardenburg, Culemborg (12-029). Dienst Marien Milieu, Beleidsplannen beschermde mariene gebieden in het Belgische deel van de Noordzee. Minister bevoegd inzake het mariene milieu, DG5 Leefmilieu, Dienst Marien Milieu. Federale overheidsdienst Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu, 73p. Drescher 1979, Reijnders 1981b en Brasseur & Reijnders 1997 in Meininger et al, (2003). Dodson, J.J. & W.C. Leggett, Role of olfaction and vision in the behavior of American shad (Alosa sapidissima) homing to the Connecticut River from Long Island Sound. J. fish. Res. Board Can. 31: Essink, K., 1999 Ecological effects of dumping of dredged sediments; options for management. Journal of coastal Conservation 5: Fay, R. R. & L. A. Wilber Hearing in vertebrates: a psychophysics databook. The Journal of the Acoustical Society of America 86: Geelhoed, S.C.V. & A.H. Swaan, Ruiende Bergeenden in de Westerschelde. Rapport 0055, BFO Bureau Fauna Onderzoek, Egmond-Binnen. Geelhoed, S.C.V. ; Scheidat, M. ; Bemmelen, R.S.A. van & Aarts, G.M., Abundance of harbour porpoises (Phocoena phocoena) on the Dutch Continental Shelf, aerial surveys in July March Lutra 56 (1): Glutz von Blotzheim UN & Bauer KM, Handbuch der Vogel Mitteleuropas. Band 8/2: Charadriifores III. Akademische Verlagsgesellschaft, Wiesbaden. Goudswaard, P.C. & J. Breine, Kuilen en Schieten in het Schelde-estuarium. Vergelijkend vissen op de Zeeschelde in België en Westerschelde in Nederland. Rapport C139/11. IMARES Wageningen UR, INBO Vlaanderen. I.o.v. Vlaams Nederlandse Schelde Commissie en Waterdienst Rijkswaterstaat. Goudswaard, P.C. & M. van Asch, Kuilen op de Westerschelde. Data rapport IMARES Wageningen UR, Rapport C107/12. I.o.v. Waterdienst Rijkswaterstaat. Grontmij, Passende Beoordeling zandruilproef Westerschelde Toets van de voorgenomen zandruilproef aan de Natuurbeschermingswet In opdracht van: Nederlandse Vereniging van Zandwinners. Datum: 12 maart Groot, S.J. de, An assessment of the potential environmental impact of largescale sand-dredging for the building of artificial islands in the North Sea. Ocean Management 5: Haelters et al Toelichting bij de Vegetatiekartering Westerschelde Op basis van false colour-luchtfoto's 1:5000. Datum 21 juni Haelters, J., F. Kerckhof & J.-S. Houziax, De aanduiding van mariene beschermde gebieden in de Belgische Noordzee. OSPAR, 52p. Harvey, M., Gauthier, D. & Munro, J., 1998, Temporal changes in the composition and abundance of the macro-bentic invertebrate communities at dredged material disposal sites in the Anse à Beaufils, Baie des Charleurs, eastern Canada. Mar. Poll. Bull., 36(1):

115 Hastings, M.C. & A.N. Popper, Effects of sound in fish. Commissioned by: California Department of Transportation Contract No. 43A0139, Task Order 1. Heinis, F., Offshore windpark Borssele, effecten van aanleg op zeezoogdieren. HWE rapport: 64p. Heinis, F., C. de Jong, M. Ainslie, W. Borst & T. Vellinga, Monitoring programme for the Maasvlakte 2, part III- The effects of underwater sound. Terra et Aqua 132: Hostens, K., The demersal fish and macro-invertebrate assemblages of the Westerschelde and Oosterschelde estuaries (Southern Bight of the North Sea). Jongbloed, R.H., J.T. van der Wal, J.E. Tamis, S.I. Jonker, B.J.H. Koolstra & J.H.M. Schobben, Nadere effectenanalyse Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone. Deelrapport niet Nb-wet vergund gebruik. IMARES Rapport C170/11. ARCADIS rapport :C. Opdrachtgever: Rijkswaterstaat Noordzee/Noord-Nederland/Waterdienst. 30 december Kastelein, R.A., P. Bunskoek, M. Hagedoorn, W.L.W. Au & D. de Haan, Audiogram of harbor porpoise (Phocoena phocoena) measured with narrow-band frequency-modulated signals. JASA 112: Kastelein, R.A., S. van der Heul, J.M. Terhune, W.C. Verboom & R.J.V. Triesscheijn, Deterring effects of 8-45 khz tone pulses on harbour seals (Phoca vitulina) in a large pool. Marine Environmental Research 62, Kastelein, R., P. Wensveen, L. Hoek & J. Terhune Underwater hearing sensitivity of harbor seals (Phoca vitulina) for narrow noise bands between 0.2 and 80 khz. Journal of the Acoustical Society of America 126: Kastelein, R. et al., Temporary hearing threshold shifts and recovery in a harbor porpoise and two harbor seals after exposure to continuous noise and playbacks of pile driving sounds. Report 2011/01. SeaMarco, Harderwijk, The Netherlands. Kelly, F. & J.J. King, A review of the ecology and distribution of three lamprey species, Lampetra fluviatilis (L.), Lampetra planeri (Bloch) and Petromyzon marinus (L.): A context for conservation and biodiversity considerations in Ireland. Biology and Environment: Proceedings of the Royal Irish Academy, 101b (3): Kessel, T. van, Vanlede, J., Bruens, A., Development of a mud transport model for the Scheldt estuary in the framework of LTV. Rapport Z4210. WL Delft Hydraulics, Delft, Nederland; Waterbouwkundig Laboratorium Borgerhout, België. Kottelat, M. and J. Freyhof, Handbook of European freshwater fishes. Publications Kottelat, Cornol and Freyhof, Berlin. 646 pp. Krijgsveld K.L., R.R. Smits, J. van der Winden, Verstoringsgevoeligheid van vogels. Kromkamp, J.C. & J. Peene, Changes in phytoplankton biomass and primary production between 1991 and 2001 in the Westerschelde estuary (Belgium/The Netherlands). Hydrobiologica 540: Looff de A.P. & H.J. Verhagen, Mondingsgebied van de Westerschelde: -getijstromingen; -golfklimaatgegevens; -bodemligging en morfologische processen. Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren, Notitie GWWS Lubbe S.K., T. van den Broek, Globale en Nadere Effectenanalyse Deltawateren. De effecten van huidige activiteiten op instandhoudings-doelstellingen ten behoeve van het Natura 2000 beheerplan Deltawateren. In opdracht van: Rijkswaterstaat en Ministerie van LNV. Referentie: 9T9075 en 9V9840/R/902541/Rott Lucke, K., P. A. Lepper, M. A. Blanchet & U. Siebert Testing the acoustic tolerance of harbour porpoise hearing for impulsive sounds. Southall et al., Maes, J., A. Taillieu, P.A. Van Damme, K. Cottenie & F. Ollevier, Seasonal Patterns in the Fish and Crustacean Community of a Turbid Temperate Estuary (Zeeschelde Estuary, Belgium). Estuarine, Coastal and Shelf Science 47:

116 Maes J., O. F., Impact van baggeractiviteiten in de Beneden-Zeeschelde op de ecologie van de rivierprik. Leuven: Studierapport in opdracht van de Afdeling Maritieme Toegang. Maes, J., M. Stevens & J. Breine, Modelling the migration opportunities of diadromous fish species along a gradient of dissolved oxygen concentration in a European tidal watershed. Estuarine, Coastal and Shelf Science 75: Maes, J., M. Stevens & J. Breine, Poor water quality constrains the distribution and movements of twaite shad Alosa fallax (Lacépède, 1803) in the watershed of river Scheldt. Hydrobiologica 602: Maitland, P.S. & T.W. Hatton-Ellis, Ecology of the Allis and Twaite Shad. Conserving Natura 2000 Rivers Ecology Series No. 3. English Nature, Peterborough. Maitland, P.S., Review of the ecology of lampreys in northern Europe. Can. J. Fish. aquat Sci. 37: Maris, T., & Meire, P., Onderzoek naar de gevolgen van het Sigmaplan, baggeractiviteiten en havenuitbreiding in de Zeeschelde op het milieu. Geïntegreerd eindverslag van het onderzoek verricht in R143 Universiteit Antwerpen, Antwerpen. Meininger, P.L., R.H. Witte & J. Graveland, Zeezoogdieren in de Westerschelde. knelpunten en kansen. Rapport RIKZ/ Rijksinstituut voor Kust en Zee, Middelburg. Maes, J., M. Stevens & J. Breine, Poor water quality constrains the distribution and movements of twaite shad Alosa fallax fallax (Lacépède, 1803) in the watershed of river Scheldt. Hydrobiologica 602: Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Rijkswaterstaat, Beheerplan Natura 2000 Voordelta Februari Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Rijkswaterstaat, Ontwerpbeheerplan Voordelta Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Rijkswaterstaat, Natura 2000 Deltawateren. Westerschelde & Saeftinghe, Ontwerpbeheerplan juni Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Rijkswaterstaat Zee en Delta, Beheerplan Natura 2000 Vlakte van de Raan. Nisbet ICT, Selective effects of perdation in a tern colony. Condor 77: Opzeeland, I. van, H. Slabbekoorn, T. Andringa & C. ten Cate Vissen en geluidsoverlast. Plancke, Y.; Vos, G.; De Mulder, T.; Mostaert, F., Habitatmapping Westerschelde: deelrapport 1. Classificatie op basis van bodemvormen en hydrodynamica. Versie 3.0. WL Rapporten, 754_06. Waterbouwkundig Laboratorium. Popov, V. V. & A. Y. Supin Electrophysiological studies on hearing in some cetaceans and a manatee. Sensory abilities of cetaceans: Laboratory and field evidence. Richardson, W.J., C.R. Greene Jr., C.I. Malme & D.H. Thomson, Marine Mammals and Noise. Academic Press. San Diego. Rijkswaterstaat Waterdienst, Maandelijkse hoogwatertellingen (inclusief karteringen) van niet-broedvogels, tellingen van kustbroedvogels en tellingen van zeehonden over de telseizoen 2007 tot en met 2014 (database MWTL tellingen; ongepubliceerde gegevens). Rijkswaterstaat, Algemene Passende Beoordeling Zandsuppleties. 116

117 Rijkswaterstaat, vegetatiekartering Westerschelde 2010 (ongepubliceerde gegevens) en Haelters et al., Toelichting bij de Vegetatiekartering Westerschelde 2010 (Op basis van false colour-luchtfoto's 1:5000. Datum 21 juni 2012.). Scheidat, M., H. Verdaat & G. Aarts, Using aerial surveys to estimate density and distribution of harbour porpoises in Dutch waters. Journal of Sea research 69: 1-7. Schuur M., & B.A. den Toom, Verkennend Waterbodemonderzoek, maatwerkgeul Wielingen. rap Datum: 20 mei Aquifer Advies. I.o.v. Zeeland Seaports, Vlissingen. Silva, S., M.J. Servia, R. Vieira-Lanero, S. Barca & F. Cobo, Life cycle of the sea lamprey Petromyzon marinus: duration of and growth in the marine life stage. Aquatic Biology 18: Skóra, M. E., Sapota, M. R., Skóra, K. E., & Pawelec, A. (2012). Diet of the twaite shad Alosa fallax (Lacépède, 1803)(Clupeidae) in the Gulf of Gdansk, the Baltic Sea. Oceanological and Hydrobiological Studies, 41(3), Stevens M., et al., Onderzoek naar de trekvissoorten in het Schelde-estuarium. Voortplantings- en opgroeihabitat van rivierprik en fint. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2011 (14). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. Stienen E.W.M. & Brenninkmeijer A. Ecologisch profiel van de visdief (Sterno hirundo). RIN-rapport 92/ Arnhem, Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek. Strucker, R.C.W. Arts, F.A. Lilipaly, S., Watervogels en zeezoogdieren in de Zoute Delta 2010/2011. RWS Waterdienst BM Strucker, R.C.W. Arts, F.A. Lilipaly, S., Watervogels en zeezoogdieren in de Zoute Delta 2011/2012. RWS Waterdienst BM Tolman, M.E. & D.P. Pranger, Toelichting bij de Vegetatiekartering Westerschelde Op basis van false colour-luchtfoto's 1:5000. Datum 21 juni Projectnummer RWS-DID: _5, Rijkswaterstaat Delft. Vroom, J., van Gils, J.A.G. & Holzhauer, H. (2014) Eerstelijnsrapportage Westerschelde Deltares. Werkgroep Roofvogels Zeeland ( ). Jaarverslag Wiersinga, W.A., J.E. Tamis, C.J. Smit, A.G. Brinkman & R.H. Jongbloed, Passende Beoordeling voor Mosselzaadinvang (MZI) in Nederlandse kustwateren. Imares Wageningen UR. Ysebaert, T.J.; Plancke, Y.; Bolle, L.J.; De Mesel, I.G.; Vos, G.; Wielemaker-Van den Dool, A.; van der Wal, D.; Herman, P.M.J. (2009). Habitatmapping Westerschelde: deelrapport 2. Ecologische karakteristieken en ecotopen in het subtidaal van de Westerschelde. Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO -KNAW). Centrum voor Estuariene en Mariene Ecologie: Yerseke. 106 pp. Websites

118 BIJLAGE 1 STIKSTOFBEREKENING GESCHIKT VOOR VERGUNNINGAANVRAAG Resultaat stikstofdepositieberekening Aerius Calculator voor project Maatwerkgeul Wielingen. Dit document is geschikt als onderbouwing bij een vergunningaanvraag. 118

119 Dit document bevat resultaten van een stikstofdepositieberekening met AERIUS Calculator. U dient dit document te gebruiken ter onderbouwing van een vergunningaanvraag in het kader van de Natuurbeschermingswet De resultaten geven de stikstofeffecten van deze activiteit weer voor haar omgeving. Tot de omgeving behoren zowel Natura gebieden als beschermde natuurmonumenten. Calculator maakt enkel voor de PAS-gebieden inzichtelijk welke stikstofgevoelige habitattypen er voor komen en op welke hiervan een effect is. Op basis hiervan is aangegeven voor hoeveel hectares ontwikkelingsruimte benodigd is. De berekening op basis van stikstofemissies gaat uit van de componenten ammoniak (NH3) en stikstofoxide (NOx), of één van beide. Hiermee is de depositie van de activiteit berekend en uitgewerkt. Wilt u verder rekenen of gegevens wijzigen? Importeer de pdf dan in de Calculator. Berekening Baggerwerkzaamheden Kenmerken Emissie Depositie natuurgebieden Depositie habitattypen Verdere toelichting over deze PDF kunt u vinden in een bijbehorende leeswijzer. Deze leeswijzer en overige documentatie is te raadplegen via: RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 1/6

120 Berekening voor vergunningaanvraag Contact Rechtspersoon Inrichtingslocatie Zeeland Seaports Scheldenpad 2, 4531 PD Terneuzen Activiteit Omschrijving AERIUS kenmerk maatwerkgeul Wielingen RSuAF9qsejv4 Datum berekening Rekenjaar 10 mei 2016, 10: Tijdelijk project, startjaar Duur in jaren Totale emissie Situatie 1 NOx 9.859,19 kg/j NH3 - Depositie Hectare met hoogste projectbijdrage (mol/ha/j) Natuurgebied - - Provincie Situatie 1 - Toelichting Baggerwerkzaamheden vaargeul in de monding van de Westerschelde Berekening voor vergunningaanvraag Baggerwerkzaamheden RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 2/6

121 Berekening voor vergunningaanvraag Locatie Baggerwerkzaamh eden Emissie (per bron) Baggerwerkzaamh eden Naam Baggerlocatie Locatie (X,Y) 20403, Uitstoothoogte 4,0 m Oppervlakte 134,1 ha Spreiding 0,0 m Warmteinhoud 0,5 mw Continue emissie Temporele variatie NOx 7.332,00 kg/j Naam Stortlocatie Locatie (X,Y) 24990, Uitstoothoogte 4,0 m Oppervlakte 111,6 ha Spreiding 0,0 m Warmteinhoud 0,5 mw Continue emissie Temporele variatie NOx 1.121,00 kg/j Berekening voor vergunningaanvraag Baggerwerkzaamheden RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 3/6

122 Berekening voor vergunningaanvraag Naam Vaarbewegingen Locatie (X,Y) 22338, NOx 1.406,19 kg/j Scheepstype Omschrijving Vaarbeweging per etmaal (A -> B) Percentage geladen Vaarbeweging per etmaal (B -> A) Percentage geladen Stof Emissie M9 Baggerschip 1 65% 0 65% NOx 1.406,19 kg/j Berekening voor vergunningaanvraag Baggerwerkzaamheden RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 4/6

123 Berekening voor vergunningaanvraag Depositie natuurgebieden Hoogste projectbijdrage Hoogste projectbijdrage per natuurgebied Habitatrichtlijn Vogelrichtlijn Beschermd natuurgebied Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn Habitatrichtlijn, Beschermd natuurgebied Vogelrichtlijn, Beschermd natuurgebied Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn, Beschermd natuurgebied Berekening voor vergunningaanvraag Baggerwerkzaamheden RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 5/6

124 Berekening voor vergunningaanvraag Disclaimer Rekenbasis Hoewel verstrekte gegevens kunnen dienen ter onderbouwing van een vergunningaanvraag, kunnen er geen rechten aan worden verleend. De eigenaar van AERIUS aanvaardt geen aansprakelijkheid voor de inhoud van de door de gebruiker aangeboden informatie. Bovenstaande gegevens zijn enkel bruikbaar tot er een nieuwe versie van AERIUS beschikbaar is. AERIUS is een geregistreerd handelsmerk in de Benelux. Alle rechten die niet expliciet worden verleend, zijn voorbehouden. Deze berekening is tot stand gekomen op basis van: AERIUS Database versie 2015_ _31bd versie 2015_ _3dec74e7e2 Voor meer informatie over de gebruikte methodiek en data zie: Berekening voor vergunningaanvraag Baggerwerkzaamheden RSuAF9qsejv4 (10 mei 2016) pagina 6/6

125 BIJLAGE 2 STIKSTOFBEREKENING BINNEN RADIUS 5 KM VAN BRONNEN Resultaat stikstofdepositieberekening Aerius Calculator voor project Maatwerkgeul Wielingen. Deze berekening zoomt nader in op de depositieverdeling binnen een radius van 5 km van de bronnen. 119

126 Dit document bevat resultaten van een stikstofdepositieberekening met AERIUS Calculator. U kan dit document gebruiken voor de onderbouwing van depositie onder de drempelwaarde (0.05 mol/ha/j) in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, afhankelijk van de door u gekozen rekeninstellingen. De berekening op basis van stikstofemissies gaat uit van de componenten ammoniak (NH3) en stikstofoxide (NOx), of één van beide. Hiermee is de depositie van de activiteit berekend en uitgewerkt. Op basis van de gekozen rekeninstellingen zijn de resultaten op Natura 2000-gebieden, als wel voor overige natuurgebieden inzichtelijk gemaakt. Wilt u verder rekenen of gegevens wijzigen? Importeer de pdf dan in de Calculator. Voor meer toelichting verwijzen we u naar de websites pas.natura2000.nl. Berekening Baggerwerkzaamheden Kenmerken Emissie Depositie natuurgebieden Depositie habitattypen Verdere toelichting over deze PDF kunt u vinden in een bijbehorende leeswijzer. Deze leeswijzer en overige documentatie is te raadplegen via: RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 1/8

127 Berekening voor eigen gebruik Contact Rechtspersoon Inrichtingslocatie Zeeland Seaports Scheldenpad 2, 4531 PD Terneuzen Activiteit Omschrijving maatwerkgeul Wielingen Datum berekening Rekenjaar 10 mei 2016, 10: Rekeninstellingen Berekend met een straal van 5,0km rondom de bron(nen) Tijdelijk project, startjaar Duur in jaren Totale emissie Situatie 1 NOx 9.859,19 kg/j NH3 - Depositie Hectare met hoogste projectbijdrage (mol/ha/j) Natuurgebied Westerschelde & Saeftinghe Provincie Zeeland Situatie 1 0,02 Toelichting Baggerwerkzaamheden vaargeul in de monding van de Westerschelde Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 2/8

128 Berekening voor eigen gebruik Locatie Baggerwerkzaamh eden Emissie (per bron) Baggerwerkzaamh eden Naam Baggerlocatie Locatie (X,Y) 20403, Uitstoothoogte 4,0 m Oppervlakte 134,1 ha Spreiding 0,0 m Warmteinhoud 0,5 mw Continue emissie Temporele variatie NOx 7.332,00 kg/j Naam Stortlocatie Locatie (X,Y) 24990, Uitstoothoogte 4,0 m Oppervlakte 111,6 ha Spreiding 0,0 m Warmteinhoud 0,5 mw Continue emissie Temporele variatie NOx 1.121,00 kg/j Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 3/8

129 Berekening voor eigen gebruik Naam Vaarbewegingen Locatie (X,Y) 22338, NOx 1.406,19 kg/j Scheepstype Omschrijving Vaarbeweging per etmaal (A -> B) Percentage geladen Vaarbeweging per etmaal (B -> A) Percentage geladen Stof Emissie M9 Baggerschip 1 65% 0 65% NOx 1.406,19 kg/j Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 4/8

130 Berekening voor eigen gebruik Depositie natuurgebieden Hoogste projectbijdrage (Westerschelde & Saeftinghe) Hoogste projectbijdrage per natuurgebied Habitatrichtlijn Vogelrichtlijn Beschermd natuurgebied Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn Habitatrichtlijn, Beschermd natuurgebied Vogelrichtlijn, Beschermd natuurgebied Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn, Beschermd natuurgebied Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 5/8

131 Berekening voor eigen gebruik Natuurgebied Hoogste depositie (mol/ha/j) Depositie PASgebieden Overschrijding KDW Ontwikkelingsruimte beschikbaar Westerschelde & Saeftinghe 0,02 - Zwin & Kievittepolder 0,01 Geen overschrijding Wel overschrijding* Ontwikkelingsruimte beschikbaar** Geen ontwikkelingsruimte beschikbaar * Deze uitkomst wordt niet meegenomen in de toetsing aan de Nb-wet. Bij de toetsing aan de NB-wet gaat het om de relevante hexagonen waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd. ** Bij beoordeling van een vergunningaanvraag in het kader van de Nb-wet wordt vastgesteld of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is en of dat significante verslechtering uitgesloten kan worden. Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 6/8

132 Berekening voor eigen gebruik Depositie per habitattype Westerschelde & Saeftinghe Habitattype Hoogste depositie (mol/ha/j) Overschrijding KDW Ontwikkelingsruimte beschikbaar H2160 Duindoornstruwelen 0,02 - H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) 0,02 - H2110 Embryonale duinen 0,01 - H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) 0,01 - H2120 Witte duinen 0,01 - H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) 0,01 - H1320 Slijkgrasvelden 0,01 - H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) 0,01 - Zwin & Kievittepolder Habitattype Hoogste depositie (mol/ha/j) Overschrijding KDW Ontwikkelingsruimte beschikbaar H2160 Duindoornstruwelen 0,01 Lg12 Zoom, mantel en droog struweel van de duinen 0,01 H2120 Witte duinen 0,01 ZGH2130A Grijze duinen (kalkrijk) 0,01 Geen overschrijding Wel overschrijding* Ontwikkelingsruimte beschikbaar** Geen ontwikkelingsruimte beschikbaar Berekening voor eigen gebruik * Deze uitkomst wordt niet meegenomen in de toetsing aan de Nb-wet. Bij de toetsing aan de NB-wet gaat het om de relevante hexagonen waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd. ** Bij beoordeling van een vergunningaanvraag in het kader van de Nb-wet wordt vastgesteld of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is en of dat significante verslechtering uitgesloten kan worden. Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 7/8

133 Berekening voor eigen gebruik Disclaimer Rekenbasis Hoewel verstrekte gegevens kunnen dienen ter onderbouwing van een vergunningaanvraag, kunnen er geen rechten aan worden verleend. De eigenaar van AERIUS aanvaardt geen aansprakelijkheid voor de inhoud van de door de gebruiker aangeboden informatie. Bovenstaande gegevens zijn enkel bruikbaar tot er een nieuwe versie van AERIUS beschikbaar is. AERIUS is een geregistreerd handelsmerk in de Benelux. Alle rechten die niet expliciet worden verleend, zijn voorbehouden. Deze berekening is tot stand gekomen op basis van: AERIUS Database versie 2015_ _31bd versie 2015_ _3dec74e7e2 Voor meer informatie over de gebruikte methodiek en data zie: Berekening voor eigen gebruik Baggerwerkzaamheden RSjXy6ojhWyz (10 mei 2016) pagina 8/8

134 BIJLAGE 3 KWALITEITSKENMERKEN HABITATTYPE 1110B Subtype 1110B betreft de ondergedoken zandbanken van de kustzone van de Noordzee, waar de golfwerking vanuit de Noordzee belangrijker is dan de getijwerking. Dit is vooral bij 6 Bft en hoger als de golven het sediment in beweging brengen. Dit doet zich binnen de Fysisch-Geografische Regio (FGR) Noordzee langs vrijwel de gehele Nederlandse kust voor (inclusief de buitendelta s in de Noordzeekustzone en de Voordelta, met uitzondering van een luw gedeelte bij de Haringvlietmonding). Daarnaast komt het subtype voor in het gedeelte van de FGR Getijdengebied ten westen van de lijn Vlissingen-Breskens (Westerschelde). Door de dynamische omstandigheden (hogere stroomsnelheden en sterke golfwerking vanuit de Noordzee) is de bodem hier meestal grof-zandiger en slibarmer dan bij subtype H1110A. De waterdiepte loopt tot de NAP -20 meter dieptelijn. De invloed van de grote rivieren is, evenals in subtype A, geringer dan in H1130 (Estuaria), maar er is wel lokale variatie in zoutgehalte, doorzicht en temperatuur. Dit is ook afhankelijk van het al of niet nabij zijn van H1130 of zoetwatertoevoer vanuit spuisluizen. De rivier input verantwoordelijk voor het genereren van een watermassa van lagere saliniteit. Doordat het zoete water niet met het zoute water mengt, ontstaat er een zogenaamde kustrivier die langs Nederland naar het noorden stroomt. Deze watermassa met lagere saliniteit en lagere soortelijke massa gaat bovenop het zoutere zeewater drijven. Daardoor ontstaat een stromingspatroon waarbij het zoetere water zeewaarts beweegt (en noordwaarts met de reststroming van het getij) en een onderstroming van zeewater naar de kust. Door deze onder- en bovenstromen die dwars op de kust staan worden detritus en slib vanuit zee naar de kust aangevoerd en nutriënten uit de rivier worden zeewaarts worden verspreid (de kustrivier). Het systeem is matig voedselrijk tot voedselrijk (profieldocument H1110 versie september 2014). Het habitattype permanent overstroomde zandbanken - Noordzeekustzone (H1110B) kenmerkt zich als een hoog productief systeem, veroorzaakt door enerzijds de geringe diepte (veel licht, snelle opwarming) en anderzijds de aanwezigheid van relatief veel voedingsstoffen (via met zoet water aangevoerde nutriënten en organische stof). Algen (al dan niet eencellig) staan aan de basis van de voedselketen. Zij en hun afbraakproducten dienen als voedsel voor dieren hogerop in de voedselketen: dierlijk plankton, bodemdieren, vissen, vogels en zeezoogdieren. De aanwezigheid van lokaal hoge dichtheden van schelpdieren ('schelpdierbanken') en schelpkokerwormen ('schelpkokerwormvelden') is kenmerkend voor habitattype H1110B. Biogene structuren zoals mosselbanken zijn geen kenmerkend onderdeel van subtype H1110B. Wel kunnen schelpdieren (zoals Spisula subtruncata en Ensis directus) ingegraven in de bodem in dermate hoge dichtheden voorkomen, dat van banken gesproken wordt. Vergeleken met mossel- en oesterbanken vormen deze banken in mindere mate substraat voor geassocieerde organismen, verheffen ze zich niet boven de zeebodem. Er treden sterke jaar tot jaar fluctuaties op in de dichtheden van deze schelpdieren. Zo is uit strandvondsten bekend dat Spisula, Cerastoderma en andere tweekleppigen de laatste 100 jaar langjarige schommelingen in dominantie vertonen. Welke factoren hiervoor bepalend zijn, is onbekend. De schelpdieren zijn een belangrijke voedselbron voor zeevogels als eidereend Somateria mollissima, toppereend Aythya marila en zwarte zee-eend Melanitta nigra. Naast schelpdierbanken kunnen schelpkokerwormen Lanice conchilega in zulke hoge dichtheden voorkomen dat van velden gesproken wordt, waarin een beperkt aantal geassocieerde soorten kan voorkomen. Doorgaans is daardoor de biodiversiteit ter plekke wel wat hoger dan in de omringende omgeving. Aggregaties van schelpkokerwormen kunnen de bodemeigenschappen veranderen en hebben een rol als structuurvormer. 120

135 De visgemeenschap bestaat uit soorten die verschillen in voedselkeuze (benthos, plankton, garnalen/vis) en in verschillende fasen van hun leven (juveniel, volwassen, resident) of seizoenen (trekvissen, seizoensgasten) gebruik maken van het habitattype. Via de heersende zeestromen komen vislarven vanuit de Noordzee in de subtypen B (en A) terecht. Het relatief ondiepe zeewater en het rijke voedselaanbod bieden ideale omstandigheden om op te groeien. Het gaat hier om platvissen (zoals bot Platichthys flesus, schol Pleuronectes platessa, tong Solea solea) en soorten zoals haring Clupea harengus, spiering Osmerus eperlanus, wijting Merlangius merlangus, geep Belone belone en ansjovis Engraulis encrasicolus. Relatief grote aantallen nuljarige individuen worden in het voor- of najaar aangetroffen. Als de dieren ouder worden (afhankelijk van de soort is dit na ca. 2 jaar), trekken zij naar dieper water (profieldocument H1110 versie september 2014). Voor dit habitattype is een aantal typische soorten aangewezen. Deze soorten komen in grote aantallen voor (het zijn dus geen zeldzame soorten) waardoor trends en de verspreiding goed te volgen zijn. Het betreft een aantal bodemdieren, borstelwormen, kreeftachtigen, vissen, een stekelhuidige en een aantal weekdieren. De tabel hieronder geeft de typische soorten voor subtype B weer (profieldocument H1110 versie september 2014). Typische soorten voor habitattype H1110B. Typische soorten Wetenschappelijke naam Soortgroep Schelpkokerworm Lanice conchilega Borstelwormen Zandkokerworm Spiophanes bombyx Borstelwormen Nephtys cirrosa Borstelwormen Nephtys hombergii Borstelwormen Magelona papillicornis Borstelwormen Kniksprietkreeftje Bathyporeia elegans Kreeftachtigen Gewone zwemkrab Liocarcinus holsatus Kreeftachtigen Bulldozerkreeftje Urothoe poseidonis Kreeftachtigen Gewone heremietkreeft Pagurus bernhardus Kreeftachtigen Pontocrates altamarinus Kreeftachtigen Hartegel Echinocardium cordatum Stekelhuidigen Gewone slangster Ophiura ophiura Stekelhuidigen Dwergtong Buglossidium luteum Vissen Haring Clupea harengus Vissen Kleine pieterman Echiichthys vipera Vissen Pitvis Callionymus lyra Vissen Schol Pleuronectes platessa Vissen Tong Solea vulgaris Vissen Wijting Merlangius merlangus Vissen Harnasmannetje Agonus cataphractus Vissen Schurftvis Arnoglossus laterna Vissen Vijfdradige meun Ciliata mustela Vissen Slakdolf Liparis liparis Vissen Zeedonderpad Myoxocephalus scorpius Vissen Witte dunschaal Albra alba Weekdieren Wulk Buccinum undatum Weekdieren Glanzende tepelhoorn Lunatia alderi Weekdieren Halfgeknotte strandschelp Spisula subtruncata Weekdieren Nonnetje Macoma balthica Weekdieren Rechtgestreepte platschelp Tellina fabula Weekdieren Zaagje Donax vittatus Weekdieren Grote strandschelp Mactra stultorum Weekdieren 121

136 BIJLAGE 4 AANGEPASTE HABITATTYPEKAART H1110B EN H1140B Bron: Nieuwe habitattypenkaart uit Aerius Monitor Conceptversie 2016 (nog niet vrij beschikbaar) 122

137 123

Steenuil en ontheffingsaanvragen van de Flora- en faunawet. Martijn van Opijnen (Dienst Regelingen) Wouter van Heusden (Dienst Landelijk Gebied)

Steenuil en ontheffingsaanvragen van de Flora- en faunawet. Martijn van Opijnen (Dienst Regelingen) Wouter van Heusden (Dienst Landelijk Gebied) Steenuil en ontheffingsaanvragen van de Flora- en faunawet Martijn van Opijnen (Dienst Regelingen) Wouter van Heusden (Dienst Landelijk Gebied) 5 november 2011 Wat doen DR en DLG Dienst Regelingen is namens

Nadere informatie

Bijlage 1 Wettelijk kader

Bijlage 1 Wettelijk kader Bijlage 1 Wettelijk kader Inleiding In deze bijlage worden de wettelijke kaders voor ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen beschreven. In de natuurbeschermingswetgeving

Nadere informatie

NATUURTOETS LANGE WEMEN HENGELO VERVOLGONDERZOEK GEMEENTE HENGELO

NATUURTOETS LANGE WEMEN HENGELO VERVOLGONDERZOEK GEMEENTE HENGELO VERVOLGONDERZOEK GEMEENTE HENGELO November 2009 Inhoud 1 Inleiding 3 1.1 Aanleiding en doel 3 1.2 Werkwijze 3 1.3 Leeswijzer 4 2 Wettelijk kader Flora- en faunawet 5 3 Aanwezige natuurwaarden 7 3.1 Inleiding

Nadere informatie

Beverwijkerstraatweg 44 - Castricum

Beverwijkerstraatweg 44 - Castricum Quick scan flora en fauna Beverwijkerstraatweg 44 - Castricum Gemeente Castricum 0 INHOUD 1. Aanleiding... 2 2. Gebiedsomschrijving en beoogde ingrepen... 3 3. Wettelijk kader... 4 4. Voorkomen van beschermde

Nadere informatie

Bijlage 3: Natuurtoets Westhavendijk (KuiperCompagnons)

Bijlage 3: Natuurtoets Westhavendijk (KuiperCompagnons) Bijlage 3: Natuurtoets Westhavendijk 14-16 (KuiperCompagnons) NATUUR Kader De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Van deze soortgroepen

Nadere informatie

QUICKSCAN BURGEMEESTER SLANGHENSTRAAT HOENSBROEK

QUICKSCAN BURGEMEESTER SLANGHENSTRAAT HOENSBROEK QUICKSCAN BURGEMEESTER SLANGHENSTRAAT HOENSBROEK GEMEENTE HEERLEN 12 februari 2014 077542925:0.2 - Definitief B02043.000332.0100 Inhoud 1 Inleiding... 3 1.1 Aanleiding en doel... 3 1.2 Omschrijving plangebied...

Nadere informatie

Quickscan Flora- en Faunawet. t.b.v. sloop Opstallen. Oude Maasstraat 18 gemeente Uden

Quickscan Flora- en Faunawet. t.b.v. sloop Opstallen. Oude Maasstraat 18 gemeente Uden Quickscan Flora- en Faunawet t.b.v. sloop Opstallen Oude Maasstraat 18 gemeente Uden Zaaknummer:Ecologisch 253720 Adviesbureau Ettema december 2015 Behoort bij besluit van het College van burgemeester

Nadere informatie

Notitie. 1 Inleiding. Referentienummer Datum Kenmerk PN mei Betreft Roofvogel onderzoek (BMP-R methode)

Notitie. 1 Inleiding. Referentienummer Datum Kenmerk PN mei Betreft Roofvogel onderzoek (BMP-R methode) Notitie Referentienummer Datum Kenmerk 20 mei 2014 Betreft Roofvogel onderzoek (BMP-R methode) 1 Inleiding 1.1 Kader van het onderzoek Projecten of handelingen dienen te worden getoetst aan de wet- en

Nadere informatie

Directie Natuur en Biodiversiteit Team Vergunningen Nb-wet POV-dag 'het delen-durven-doen'festival donderdag 5 januari 2017

Directie Natuur en Biodiversiteit Team Vergunningen Nb-wet POV-dag 'het delen-durven-doen'festival donderdag 5 januari 2017 Directie Natuur en Biodiversiteit 1 Directoraat-Generaal Agro en Natuur Directie Natuur en Biodiversiteit Team Vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 Het delen, durven, doen festival Directie Natuur en

Nadere informatie

TOELICHTING FLORA- EN FAUNAWET

TOELICHTING FLORA- EN FAUNAWET BUREAU NATUURBALANS - LIMES DIVERGENS BV Natuuronderzoek gastransportleiding Hommelhof Zuid-Limburg BIJLAGE 1 TOELICHTING FLORA- EN FAUNAWET De Flora- en faunawet regelt de bescherming van dier- en plantensoorten

Nadere informatie

Buro Maerlant. Veldhoven Zandoerleseweg. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g

Buro Maerlant. Veldhoven Zandoerleseweg. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g Buro Maerlant L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g BM-NOTITIE 2012 Notitie Flora- en faunawet J. van Suijlekom, 29 februari 2012 Inhoud Blz 1 Inleiding 3 1.1 Algemeen

Nadere informatie

Aanvullend natuuronderzoek locatie Nieuweweg / Parklaan te Hattem

Aanvullend natuuronderzoek locatie Nieuweweg / Parklaan te Hattem Aanvullend natuuronderzoek locatie Nieuweweg / Parklaan te Hattem Onderzoek naar het voorkomen van vleermuizen en steenmarter Datum: 15-10-2012 Auteur: A. Tuitert Opdrachtgever: Aveco de Bondt Rapportnummer:

Nadere informatie

Naar aanleiding van de door uw fractie ingediende vragen ex artikel 34 RvO informeren wij u als volgt.

Naar aanleiding van de door uw fractie ingediende vragen ex artikel 34 RvO informeren wij u als volgt. Fractie GroenLinks Vlissingen UW BRIEF VAN UW KENMERK ONS KENMERK DATUM 07-09-2016 720591 / 722425 28 september 2016 BEHANDELD DOOR BEZOEKADRES TELEFOON BIJLAGEN A.P. Bos Paul Krugerstraat 1 0118-487000

Nadere informatie

Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis

Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis 3 april 2014 Zoon ecologie Colofon Titel Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis Opdrachtgever mro Uitvoerder ZOON ECOLOGIE Auteur C.P.M. Zoon Datum 3 april

Nadere informatie

- er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw,

- er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, Bureauonderzoek ecologie, wijzigingsplan IJsseldijk-West Ecologie Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het

Nadere informatie

Vleermuisonderzoek De Waterwijzer Lelystad

Vleermuisonderzoek De Waterwijzer Lelystad Vleermuisonderzoek De Waterwijzer Lelystad Opdrachtgever : DG Groep Rapporteur : R. van der Kuil Status : concept Datum : 27 augustus 2011 Stichting CREX Boekenburglaan 54 2215 AE Voorhout 06-48410531

Nadere informatie

Deze wet beschermt van ongeveer 500 van de dier- en plantensoorten die in Nederland

Deze wet beschermt van ongeveer 500 van de dier- en plantensoorten die in Nederland Bijlage 3. Ecologie B3.1. Beleidskader Aanleiding en doel De beoogde ontwikkeling betreft de bouw van 31 woningen op een deels braakliggende kavel en delen van zeer diepe achtertuinen (zie ook paragraaf

Nadere informatie

Verkennend natuuronderzoek N237 Soesterberg

Verkennend natuuronderzoek N237 Soesterberg Verkennend natuuronderzoek N237 Soesterberg Verantwoording Titel : Verkennend natuuronderzoek N237 Soesterberg Subtitel : Projectnummer : Referentienummer : Revisie : C1 Datum : 30-10-2012 Auteur(s) :

Nadere informatie

Bijlage 1 Ecologisch onderzoek

Bijlage 1 Ecologisch onderzoek Page 1 of 5 Bijlage 1 Ecologisch onderzoek Plan: Hoofdwinkelcentrum Status: vastgesteld Plantype: bestemmingsplan IMRO-idn: NL.IMRO.0406.BPHWC2011-VG01 In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit

Nadere informatie

NWEA Winddagen Natuurwetgeving & Windenergie op land Aandachtspunten soortenbescherming

NWEA Winddagen Natuurwetgeving & Windenergie op land Aandachtspunten soortenbescherming NWEA Winddagen Natuurwetgeving & Windenergie op land Aandachtspunten soortenbescherming Harm Dotinga (harm.dotinga@vogelbescherming.nl / 15 juni 2016 Flora- en faunawet (Ffw): toetsingskader voor windparken

Nadere informatie

QUICKSCAN FLORA EN FAUNA

QUICKSCAN FLORA EN FAUNA QUICKSCAN FLORA EN FAUNA Behorende bij project: ( Naast) Elststraat 2, te Rosmalen Gemeente s-hertogenbosch Opdrachtgever: De heer P. van Hooft Projectnummer: PS.2016.618 Datum: 9 augustus 2016 Pasmaat

Nadere informatie

Buro Maerlant. Gemert Heuvel 21. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g

Buro Maerlant. Gemert Heuvel 21. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g Buro Maerlant L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g BM-NOTITIE 2012 Gemert Heuvel 21 Notitie Flora- en faunawet J. van Suijlekom, 16 januari 2012 Inhoud Blz 1 Inleiding

Nadere informatie

Quick-scan Stationlaan Zevenbergen

Quick-scan Stationlaan Zevenbergen Quick-scan Stationlaan Zevenbergen Opdrachtgever : Timek bouwmanagement Tholen Kruisland, 28 november 2008 Rapport 2008/10 Ecologisch Adviesbureau Henk Baptist Brugweg 6 4756 SM Kruisland 0167 533272 henk@habitatrichtlijn.nl

Nadere informatie

Projectnummer: B Opgesteld door: G. KosMSc. Ons kenmerk: :A PWB-M-12295

Projectnummer: B Opgesteld door: G. KosMSc. Ons kenmerk: :A PWB-M-12295 "1 21 Infrastructuur Water Milieu Gebouwen MEMO NEDERLAND BV Utopialaan 40-48 Postbus 1018 5200 BA 's-hertogenbosch Tel 073 6809 211 Fax 073 6144 606 www.arcadis.nl Onderwerp: Toetsing Ffwet aanvulling

Nadere informatie

Natuurtoets omgevingsvergunning bouw woning Horsterweg 217 Ermelo

Natuurtoets omgevingsvergunning bouw woning Horsterweg 217 Ermelo Natuurtoets omgevingsvergunning bouw woning Horsterweg 217 Ermelo Opdrachtgever Contactpersoon Grondvitaal Voorthuizerstraat 256 3881 SN PUTTEN Cobie Mertens Uitvoering Groenewold Adviesbureau voor Milieu

Nadere informatie

Onderzoek flora en fauna

Onderzoek flora en fauna Onderzoek flora en fauna 1. Conclusie Geconcludeerd wordt dat voor de beoogde functieveranderingen geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet vereist is. Hierbij dient wel gewerkt te worden

Nadere informatie

Aanvraag. Ontheffing artikel 75 Flora- en faunawet. Waarom dit formulier? Uw gegevens. In te vullen door Dienst Regelingen.

Aanvraag. Ontheffing artikel 75 Flora- en faunawet. Waarom dit formulier? Uw gegevens. In te vullen door Dienst Regelingen. Aanvraag Ontheffing artikel 75 Flora- en faunawet o A o B Waarom dit formulier? Met dit formulier vraagt u ontheffing aan voor activiteiten die gevolgen hebben voor beschermde dier- en plantensoorten.

Nadere informatie

Natuurtoets MCS. Planteam Groen, Recreatie en Water

Natuurtoets MCS. Planteam Groen, Recreatie en Water Natuurtoets MCS Planteam Groen, Recreatie en Water Juli 2010 Inhoudsopgave 1. Doel en vraagstelling 2. Samenvatting 3. Afbakening 4. Wettelijk kader 5. Inventarisatie 6. Effecten van uitvoering van het

Nadere informatie

Flora- en faunascan voor de bouw van een woning aan de Bolenbergweg te Belfeld

Flora- en faunascan voor de bouw van een woning aan de Bolenbergweg te Belfeld Tegelseweg 3 5951 GK Belfeld Tel: 077-4642999 www.faunaconsult.nl info@faunaconsult.nl Faunaconsult KvK Venlo 09116138 De heer J. Bruekers Bolenbergweg 18 5951 AZ Belfeld Flora- en faunascan voor de bouw

Nadere informatie

Arcus Zuid Projectontwikkeling B.V. B.J.M. Mertens Dorpstraat JX OIRSBEEK

Arcus Zuid Projectontwikkeling B.V. B.J.M. Mertens Dorpstraat JX OIRSBEEK > Retouradres Postbus 19530 2500 CM Den Haag Arcus Zuid Projectontwikkeling B.V. B.J.M. Mertens Dorpstraat 98 6438 JX OIRSBEEK Postbus 19530 2500 CM Den Haag mijn.rvo.nl T 088 042 42 42 F 070 378 61 39

Nadere informatie

Tabel 1: Inventarisatieschema onderzoek Waterspitsmuis.

Tabel 1: Inventarisatieschema onderzoek Waterspitsmuis. Notitie Aanvullend onderzoek Waterspitsmuis Assenrade Hattem Auteurs: ing. M. van der Sluis (Eindredactie drs. I. Veeman) Project: 06093A Datum: 20 december 2007 Status: definitief ecogroen advies bv Postbus

Nadere informatie

Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt

Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt CONCEPT Omgevingsdienst Regio Utrecht juli 2012 kenmerk/ opgesteld door beoordeeld door Ronald Jansen Dagmar Storm INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding...

Nadere informatie

Telefoonnummer(s) 0165301851

Telefoonnummer(s) 0165301851 Aanvraag Ontheffing artikel 75 Flora- en faunawet Wilt u een ontheffing aanvragen voor activiteiten die gevolgen voor beschermde dier- en plantsoorten? Namelijk voor: ruimtelijke ingrepen beheer en schadebestrijding,

Nadere informatie

Werkzaamheden gemaal Emilia en gemaal Westland Quickscan flora- en faunawet

Werkzaamheden gemaal Emilia en gemaal Westland Quickscan flora- en faunawet BEM1605644 gemeente Steenbergen Behoort bij beschikking d.d. nr.(s) 28-11-2016 ZK16004958 Beleidsmedewerker Publiekszaken / vergunningen Werkzaamheden gemaal Emilia en gemaal Westland Quickscan flora-

Nadere informatie

Quickscan samenvatting natuurtoets Sint Nicolaasdijk 153, Kampen

Quickscan samenvatting natuurtoets Sint Nicolaasdijk 153, Kampen Witpaard BV Contactpersoon Kenmerk Status Datum Dhr. J. Drenth 15-182 concept 13 mei 2015 Betreft Quickscan samenvatting natuurtoets Sint Nicolaasdijk 153, Kampen Omschrijving Aanleiding en doelstelling

Nadere informatie

Cursus ontheffingverlening soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming - introductie

Cursus ontheffingverlening soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming - introductie Cursus ontheffingverlening soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming - introductie Doelgroep: medewerkers provincie en omgevingsdiensten Opdrachtgever: Ministerie van Economische Zaken Najaar 2016,

Nadere informatie

Terneuzen. Quickscan Flora en fauna. Wulpenbek 16 te Hoek. <NL.IMRO.Invullen> concept. I. Dekker MSc. identificatiecode: datum: status:

Terneuzen. Quickscan Flora en fauna. Wulpenbek 16 te Hoek. <NL.IMRO.Invullen> concept. I. Dekker MSc. identificatiecode: datum: status: Terneuzen Quickscan Flora en fauna Wulpenbek 16 te Hoek identificatie planstatus identificatiecode: datum: status: 16-09-2016 concept projectnummer: auteur I. Dekker MSc. Inhoud van

Nadere informatie

Soortenonderzoek Julianahof Zeist

Soortenonderzoek Julianahof Zeist Soortenonderzoek Julianahof Zeist 21 sept 2013 ZOON ECOLOGIE Colofon Titel Soortenonderzoek Julianahof Zeist Opdrachtgever mro Uitvoerder ZOON ECOLOGIE Auteur C.P.M. Zoon Datum 21 sept 2013 ZOON ECOLOGIE

Nadere informatie

Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer H. van der Meer Postbus HB AMSTERDAM

Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer H. van der Meer Postbus HB AMSTERDAM > Retouradres Postbus 19530 2500 CM Den Haag Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer H. van der Meer Postbus 95089 1090 HB AMSTERDAM Postbus 19530 2500 CM Den Haag mijn.rvo.nl T 088 042 42 42 ffwet@rvo.nl

Nadere informatie

A&W-notitie 1660tal/ms

A&W-notitie 1660tal/ms 2 A&W-notitie 1660tal/ms 2 A&W-notitie 1660tal/ms 3 4 A&W-notitie 1660tal/ms 4 A&W-notitie 1660tal/ms 5 6 A&W-notitie 1660tal/ms 6 A&W-notitie 1660tal/ms 7 8 A&W-notitie 1660tal/ms 8 A&W-notitie 1660tal/ms

Nadere informatie

Buro Maerlant. Rotterdam Marinestraat. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g

Buro Maerlant. Rotterdam Marinestraat. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g Buro Maerlant L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g BM-NOTITIE 2014 Notitie Flora- en faunawet J. van Suijlekom, 20 maart 2014 Inhoud Blz 1 Inleiding 3 1.1 Algemeen

Nadere informatie

Rapportage: Eric Verkaik Veldwerk: Elmar Prins. Quickscan. Spankerenseweg 20 Dieren

Rapportage: Eric Verkaik Veldwerk: Elmar Prins. Quickscan. Spankerenseweg 20 Dieren Rapportage: Eric Verkaik Veldwerk: Elmar Prins Quickscan Spankerenseweg 20 Dieren februari 2011 Inhoudsopgave 1 Inleiding... 2 2 Gegevens plangebied... 2 3 Methode... 3 4 Resultaten... 3 4.1 Bureaustudie...

Nadere informatie

Quickscan flora en fauna. Deltaweg te Helmond

Quickscan flora en fauna. Deltaweg te Helmond Quickscan flora en fauna Deltaweg te Helmond A.P. Kerssemakers Voor de afdeling: SB/ROV. Gemeente Helmond. December 2012 Inhoudsopgave 1. Inleiding 1 2.Wettelijk kader 2 3. Plangebied 4 4. Onderzoek 7

Nadere informatie

Huidige situatie Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, opgaande beplanting en watergangen.

Huidige situatie Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, opgaande beplanting en watergangen. Ecologie In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen

Nadere informatie

Saksen Weimar fase 5 en verder Ecologische check

Saksen Weimar fase 5 en verder Ecologische check Saksen Weimar fase 5 en verder Arnhem, 11 december 2014 P a g i n a 2 Colofon Titel : Saksen Weimar fase 5 Subtitel : Projectnummer : 14.125 Datum : 11 december 2014 Veldonderzoek : T. Kooij Auteur(s)

Nadere informatie

Lyaemer Wonen Y.A. Tiemensma Straatweg 54 8531 PZ LEMMER. Datum 7 augustus 2014 Betreft Toekenning ontheffing Ruimtelijke ingrepen

Lyaemer Wonen Y.A. Tiemensma Straatweg 54 8531 PZ LEMMER. Datum 7 augustus 2014 Betreft Toekenning ontheffing Ruimtelijke ingrepen > Retouradres Postbus 19530 2500 CM Den Haag Lyaemer Wonen Y.A. Tiemensma Straatweg 54 8531 PZ LEMMER Postbus 19530 2500 CM Den Haag mijn.rvo.nl T 088 042 42 42 ffwet@rvo.nl Aanvraagnummer.toek.js Betreft

Nadere informatie

De Vuurvogel B.V. J. van Lamoen en T. Etaoil Coninckstraat WD AMERSFOORT

De Vuurvogel B.V. J. van Lamoen en T. Etaoil Coninckstraat WD AMERSFOORT > Retouradres Postbus 40225, 8004 DE Zwolle De Vuurvogel B.V. J. van Lamoen en T. Etaoil Coninckstraat 21 3811 WD AMERSFOORT Postbus 40225, 8004 DE Zwolle mijn.rvo.nl T 088 042 42 42 ffwet@rvo.nl Betreft

Nadere informatie

Natuurtoets. 1. Wet- en regelgeving. Permanente openstelling A12 Woerden Gouda

Natuurtoets. 1. Wet- en regelgeving. Permanente openstelling A12 Woerden Gouda Natuurtoets Permanente openstelling A12 Woerden Gouda 1. Wet- en regelgeving Flora- en faunawet (Ffw) De Ffw is gericht op de bescherming van inheemse dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied.

Nadere informatie

ACTUALISEREND ONDERZOEK FLORA- EN FAUNAWET KREKENBUURT TE ELST

ACTUALISEREND ONDERZOEK FLORA- EN FAUNAWET KREKENBUURT TE ELST ACTUALISEREND ONDERZOEK FLORA- EN FAUNAWET KREKENBUURT TE ELST ACTUALISEREND ONDERZOEK FLORA- EN FAUNAWET KREKENBUURT TE ELST november 2009 In opdracht van: GEM Westeraam Elst CV Postbus 83 6660 AB ELST

Nadere informatie

QUICKSCAN NATUURWETGEVING GEZONDHEIDSZORG CENTRUM VIJVERDALSEWEG MAASTRICHT

QUICKSCAN NATUURWETGEVING GEZONDHEIDSZORG CENTRUM VIJVERDALSEWEG MAASTRICHT QUICKSCAN NATUURWETGEVING GEZONDHEIDSZORG CENTRUM VIJVERDALSEWEG MAASTRICHT AANNEMINGSBEDRIJF DE LANGEN & VAN DEN BERG BV 19 maart 2012 076341635:0.6 Definitief B02043.000213.01000 Inhoud 1 Inleiding...

Nadere informatie

Bijlage 1 Onderzoek ecologie

Bijlage 1 Onderzoek ecologie Bijlage 1 Onderzoek ecologie In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan

Nadere informatie

Notitie Quickscan flora en fauna

Notitie Quickscan flora en fauna Notitie Quickscan flora en fauna De Uithof/ Kromhout te Utrecht Projectnummer: 5755.9 Datum: 5-5-2017 Projectleider: Opgesteld: Opdrachtgever: Universiteit Utrecht Universiteit Utrecht laat jaarlijks bomen

Nadere informatie

Gemeente Heerhugowaard M. Hoosbeek Postbus AJ HEERHUGOWAARD. Datum 22 december 2014 Betreft Beslissing op uw aanvraag Ruimtelijke ingrepen

Gemeente Heerhugowaard M. Hoosbeek Postbus AJ HEERHUGOWAARD. Datum 22 december 2014 Betreft Beslissing op uw aanvraag Ruimtelijke ingrepen > Retouradres Postbus 40219 8004 DE Zwolle Gemeente Heerhugowaard M. Hoosbeek Postbus 390 1700 AJ HEERHUGOWAARD Postbus 40219 8004 DE Zwolle mijn.rvo.nl T 088 042 42 42 ffwet@rvo.nl Betreft Beslissing

Nadere informatie

SCHRIFTELIJKE VRAGEN AAN HET COLLEGE Nb: vragen en antwoorden worden verzonden aan College, MT en alle raadsleden.

SCHRIFTELIJKE VRAGEN AAN HET COLLEGE Nb: vragen en antwoorden worden verzonden aan College, MT en alle raadsleden. SCHRIFTELIJKE VRAGEN AAN HET COLLEGE Nb: vragen en antwoorden worden verzonden aan College, MT en alle raadsleden. INDIENING Steller vragen: Joke Ruitenberg-Alphenaar, PvdA Datum:16-01-12012 Onderwerp:

Nadere informatie

Natuurtoets Westhaven en Alfadriehoek

Natuurtoets Westhaven en Alfadriehoek Natuurtoets Westhaven en Alfadriehoek Planteam Groen, Recreatie en Water Mei 2007 Inhoud 1. Samenvatting... 3 2. Inleiding... 4 3. Wettelijk kader... 5 4. Beschrijving van het gebied en inventarisatie....

Nadere informatie

18 december 2013 B

18 december 2013 B NATUURTOETS ONTWIKKELINGENN BUITENCENTRUM NUNSPEET NUNSPEET STAATSBOSBEHEER VELUWE-NOORD 18december2013 076457343:C.2Definitief B02042.000164.0200 Inhoud 1 Inleiding...3 1.1 Aanleidingendoel...3 1.2 Beschrijvinghuidigesituatie...3

Nadere informatie

Natuurtoets Tugelawegblokken

Natuurtoets Tugelawegblokken Natuurtoets Tugelawegblokken Planteam Groen, ecologie, stedelijke Recreatie en Water April 2010 Inhoud 1. Samenvatting...3 2. Inleiding...4 3. Wettelijke kaders...5 4. Inventarisate en resultaten...8 5.

Nadere informatie

Buro Maerlant. Heesch Wijststraat 15. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g

Buro Maerlant. Heesch Wijststraat 15. Notitie Flora- en faunawet. L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g Buro Maerlant L a n d s c h a p, E c o l o g i e & R u i m t e l i j k e O r d e n i n g BM-NOTITIE 2012 Heesch Wijststraat 15 Notitie Flora- en faunawet J. van Suijlekom, 27 februari 2012 Inhoud Blz 1

Nadere informatie

Onderzoek flora en fauna

Onderzoek flora en fauna Bijlage 3 Onderzoek flora en fauna Ecologie In dit onderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven

Nadere informatie

Samenvatting quickscan natuurtoets

Samenvatting quickscan natuurtoets Samenvatting quickscan natuurtoets Onderwerp Opdrachtgever Insingerstraat Soest RV&O Project Status Datum Sloop en nieuwbouw Insingerstraat concept 8 januari 2016 Auteur Veldonderzoek Projectcode Gelder,

Nadere informatie

Quickscan natuur Mauritslaan Werkhoven

Quickscan natuur Mauritslaan Werkhoven Quickscan natuur Mauritslaan Werkhoven 15 november 2012 ZOON ECOLOGIE Colofon Titel Opdrachtgever Uitvoerder Auteur Datum Quickscan natuur Mauritslaan Werkhoven m RO Zoon Ecologie C.P.M. Zoon ZOON ECOLOGIE

Nadere informatie

Quickscan Flora- en faunawet Nieuwematenweg 14 te Reutum

Quickscan Flora- en faunawet Nieuwematenweg 14 te Reutum Quickscan Flora- en faunawet Nieuwematenweg 14 te Reutum Drs. John Mulder m Ecologisch Adviesbureau Mulder Colofon Mulder,J.(2011): Quickscan Flora- en faunawet Nieuwematenweg 14 te Reutum. Ecologisch

Nadere informatie

Adviesnota. Figuur 1: de geprojecteerde locatie van het Noordgebouw is aangegeven middels de gele lijn. Bron: POS plankaart 2010.

Adviesnota. Figuur 1: de geprojecteerde locatie van het Noordgebouw is aangegeven middels de gele lijn. Bron: POS plankaart 2010. Aan Dura Vermeer Van N. Scheerder Telefoon 0613221762 Projectnummer RM002426 Onderwerp Update ecologisch onderzoek Stationsplein Utrecht ten behoeve van het Noordgebouw Datum 18-12-2014 1. Aanleiding en

Nadere informatie

Resultaten Quickscan, vissen en vleermuisonderzoek met betrekking tot de Flora- en Faunawet.

Resultaten Quickscan, vissen en vleermuisonderzoek met betrekking tot de Flora- en Faunawet. Aan Rob Knijn Van C. van den Tempel CC M. Witteveldt Datum 12 januari 2017 Betreft Flora- en faunagegevens Middenweg Zuid Project Herontwikkeling Middenweg Zuid Geachte heer Knijn, Beste Rob, In 2014 en

Nadere informatie

MEMO. Vleermuizen Sportlaan 2 4 te Gemert

MEMO. Vleermuizen Sportlaan 2 4 te Gemert MEMO Vleermuizen Sportlaan 2 4 te Gemert Datum : 24 juli 2017 Projectnummer : 17-0194 Opdrachtgever : A van Schijndel beheer Opgesteld door : Ir. E.J.F. Claassen Aanleiding Opdrachtgever is voornemens

Nadere informatie

Quickscan samenvatting Flora- en faunawet Van Zuylenlaan 9, Hoevelaken

Quickscan samenvatting Flora- en faunawet Van Zuylenlaan 9, Hoevelaken Dhr. J.P.L.M.G. Gelauff Van Zuylenlaan 9 3871 BG Hoevelaken Contactpersoon Kenmerk Status Datum Dhr. A. de Gelder 15-314 definitief 31 augustus 2015 Betreft Quickscan samenvatting Flora- en faunawet Van

Nadere informatie

Soortenstandaarden Juridisch kader. Versie 1.0, oktober 2014

Soortenstandaarden Juridisch kader. Versie 1.0, oktober 2014 Soortenstandaarden Juridisch kader Versie 1.0, oktober 2014 Juridisch kader Soortenstandaarden Versie 1.0 Oktober 2014 Inleiding 3 1 Wettelijke bescherming en beoordelingskader 5 2 De zorgplicht en het

Nadere informatie

Veldinventarisatierapport t Hof 12 te Uddel. Opdrachtgever: Van Beijnum Architecten. 18 mei projectnummer

Veldinventarisatierapport t Hof 12 te Uddel. Opdrachtgever: Van Beijnum Architecten. 18 mei projectnummer Veldinventarisatierapport t Hof 12 te Uddel Opdrachtgever: Van Beijnum Architecten 18 mei 2012 projectnummer 26.11.01 Naam product: Veldinventarisatierapport Locatie: t Hof 12 te Uddel Opdrachtgever:

Nadere informatie

Ecologische quick scan Charloise Lagedijk 610-B, Rotterdam

Ecologische quick scan Charloise Lagedijk 610-B, Rotterdam Notitie Opdrachtgever: Auteur: Betreft: Projectnummer: 1210 R. Nokhai (Orisa Consultancy) A. de Baerdemaeker Datum: 12 januari 2015 Status: Ecologische quick scan Charloise Lagedijk 610-B, Rotterdam Definitief

Nadere informatie

Verkennend natuuronderzoek locatie Hessenweg

Verkennend natuuronderzoek locatie Hessenweg Verkennend natuuronderzoek locatie Hessenweg 101 te Dalfsen Onderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten en gebieden Datum: 09-10-2012 Auteur: A. Tuitert Opdrachtgever: Aveco de Bondt Rapportnummer:

Nadere informatie

Quick scan natuurtoets KuiperCompagnons d.d. 30 november Soortenbescherming

Quick scan natuurtoets KuiperCompagnons d.d. 30 november Soortenbescherming Quick scan natuurtoets KuiperCompagnons d.d. 30 november 2009 Soortenbescherming De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën. Van deze

Nadere informatie

1 NATUUR. 1.1 Natuurwetgeving & Planologie

1 NATUUR. 1.1 Natuurwetgeving & Planologie 1 NATUUR 1.1 Natuurwetgeving & Planologie De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking

Nadere informatie

Notitie. Inleiding. Wettelijk kader. Verbodsbepalingen. Voortplantingsplaatsen en andere vaste rust- en verblijfplaatsen

Notitie. Inleiding. Wettelijk kader. Verbodsbepalingen. Voortplantingsplaatsen en andere vaste rust- en verblijfplaatsen Notitie Opdrachtgever: Dhr. H. Verloop Auteur: A. de Baerdemaeker Betreft: Quick scan plaatsing POP-huisjes Projectnummer: 1020 Datum: 4 september 2013 Status: Definitief bezoekadres: Natuurhistorisch

Nadere informatie

Project Status Datum. Sloop en nieuwbouw locatie Emmaschool concept 14 januari 2016. Auteur Veldonderzoek Projectcode

Project Status Datum. Sloop en nieuwbouw locatie Emmaschool concept 14 januari 2016. Auteur Veldonderzoek Projectcode Onderwerp Opdrachtgever Emmaschool Heerde Witpaard Project Status Datum Sloop en nieuwbouw locatie Emmaschool concept 14 januari 2016 Auteur Veldonderzoek Projectcode Gelder, A. (Adriaan) de Gelder, A.

Nadere informatie

Notitie verkennend Flora- en faunaonderzoek Lettele

Notitie verkennend Flora- en faunaonderzoek Lettele Notitie verkennend Flora- en faunaonderzoek Lettele Butersdijk nabij nummer 21, Lettele Datum: 12-3-2014 Opgesteld door: Vincent de Lenne Projectnummer: 6546 Aanleiding en doel Aan de Butersdijk, nabij

Nadere informatie

Dienst Regelingen Team Natuur. Conny Krutzen Martijn van Opijnen

Dienst Regelingen Team Natuur. Conny Krutzen Martijn van Opijnen Dienst Regelingen Team Natuur Conny Krutzen Martijn van Opijnen Vleermuizen in de stad 4 september 2012 In deze presentatie 1. Over Dienst Regelingen 2. Flora- en faunawet, Wabo 3. Vleermuizen en de wet

Nadere informatie

Ecologische QuickScan, Flora & fauna scan Gamma Zeist

Ecologische QuickScan, Flora & fauna scan Gamma Zeist Ecologische QuickScan, Flora & fauna scan Gamma Zeist Aan Van Contact Tel: 06 137 84 381 p.minken@zeist.nl Datum 19-01-2018 Afschriften aan Betreft Inleiding Fons van den Heuvel Huib Groeneveld en Paul

Nadere informatie

De Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming Consequenties voor gemeenten De Wet natuurbescherming Omgevingsdienst West-Holland, Leiden, 28-1-2016 Wim Heijligers m.m.v. Vincent Wisgerhof Opbouw presentatie 1. Natuurbeschermingswetgeving; bescherming

Nadere informatie

Quickscan samenvatting twee percelen Staphorst

Quickscan samenvatting twee percelen Staphorst Aan Bouwbedrijf Bovenhuis B.V. t.a.v. de heer J. H. Tromp Contactpersoon Kenmerk Status Datum M.A. (Martin) Heinen 14-416 concept 11 februari 2016 Betreft Quickscan samenvatting twee percelen Staphorst

Nadere informatie

1 ONDERWERP AANVRAAG PROCEDURE WETTELIJK KADER... 2

1 ONDERWERP AANVRAAG PROCEDURE WETTELIJK KADER... 2 Directie en Biodiversiteit Bijlage nummer 1 Horend bij kenmerk DGAN-NB/18096623 Inhoud 1 ONDERWERP AANVRAAG... 2 2 PROCEDURE... 2 3 WETTELIJK KADER... 2 3.1 Relevante artikelen Wet natuurbescherming...

Nadere informatie

memo INLEIDING GEBIEDSBESCHERMING ZAND/ZON/ c.c.: datum: 22 augustus 2013 Achterweg 48, Lisse

memo INLEIDING GEBIEDSBESCHERMING ZAND/ZON/ c.c.: datum: 22 augustus 2013 Achterweg 48, Lisse memo aan: van: OG ZAND/ZON/130372 c.c.: datum: 22 augustus 2013 betreft: Achterweg 48, Lisse INLEIDING Bij alle ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en om

Nadere informatie

Referentienummer Datum Kenmerk GM-0055696 16 februari 2012 313182

Referentienummer Datum Kenmerk GM-0055696 16 februari 2012 313182 Notitie Referentienummer Datum Kenmerk GM-0055696 16 februari 2012 313182 Betreft Actualisatie locatieonderzoek natuurwaarden 1 Aanleiding In 2007 is door Grontmij het Locatieonderzoek natuurwaarden Projectlocatiegebied

Nadere informatie

Memo oplegnotitie natuurtoets Gesterkoog pagina 2/

Memo oplegnotitie natuurtoets Gesterkoog pagina 2/ Memo oplegnotitie natuurtoets Gesterkoog pagina 2/6 Afbeelding 2. Impressie plangebied met mogelijk te kappen bomen. 1.2 Wijzigingen toetsingskader Het project wordt uitgevoerd in 2017. Op 1 januari 2017

Nadere informatie

Huidige situatie Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, gazon, weiland, opgaande beplanting en oppervlaktewater.

Huidige situatie Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, gazon, weiland, opgaande beplanting en oppervlaktewater. In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen wat

Nadere informatie

Verkennend natuuronderzoek Parklaan / Nieuweweg te Hattem

Verkennend natuuronderzoek Parklaan / Nieuweweg te Hattem Verkennend natuuronderzoek Parklaan / Nieuweweg te Hattem Onderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten en gebieden Datum: 28-11-2011 Auteur: A. Tuitert Opdrachtgever: Aveco de Bondt Rapportnummer:

Nadere informatie

Notitie Flora- en faunaonderzoek Apeldoorn

Notitie Flora- en faunaonderzoek Apeldoorn Notitie Flora- en faunaonderzoek Apeldoorn Elburgweg 59, Apeldoorn Datum: 21-10-2013 Opgesteld door: Vincent de Lenne Projectnummer: P3959 Aanleiding en doel Aan de Elburgweg te Apeldoorn worden twee kippenschuren

Nadere informatie

memo Actualisatie Flora- en faunaonderzoek in verband met nieuwe Wet natuurbescherming.

memo Actualisatie Flora- en faunaonderzoek in verband met nieuwe Wet natuurbescherming. memo aan: van: ons kenmerk: Gemeente Haaren SAB FRAN/VERK/100799.03 datum: 27 februari 2017 betreft: Actualisatie Flora- en faunaonderzoek in verband met nieuwe Wet natuurbescherming. INLEIDING In Esch

Nadere informatie

Ecologisch vervolgonderzoek Hoefslag te Bleiswijk. Van der Waal & Partners B.V. te Naaldwijk

Ecologisch vervolgonderzoek Hoefslag te Bleiswijk. Van der Waal & Partners B.V. te Naaldwijk Ecologisch vervolgonderzoek Hoefslag te Bleiswijk Van der Waal & Partners B.V. te Naaldwijk Milieu consultancy Watermanagement Ruimtelijke ordening Aqua-Terra Nova BV Ecologisch vervolgonderzoek Hoefslag

Nadere informatie

Erasmuslijn Den Haag. Quick scan ecologie en vleermuisonderzoek. Movares Nederland B.V. drs. T.P. Seip Kenmerk MNO-TS-110019045 - Versie 1.

Erasmuslijn Den Haag. Quick scan ecologie en vleermuisonderzoek. Movares Nederland B.V. drs. T.P. Seip Kenmerk MNO-TS-110019045 - Versie 1. Erasmuslijn Den Haag Quick scan ecologie en vleermuisonderzoek Opdrachtgever ProRail Ondertekenaar Movares Nederland B.V. drs. T.P. Seip Kenmerk MNO-TS-110019045 - Versie 1.1 Utrecht, 8 september 2011

Nadere informatie

Notitie flora en fauna

Notitie flora en fauna Notitie flora en fauna Titel/locatie Projectnummer: 6306 Datum: 11-6-2013 Opgesteld: Rosalie Heins Gemeente Baarn is voornemens om op de locatie van de huidige gemeentewerf een nieuwe brede school ontwikkelen.

Nadere informatie

Notitie aanvullend onderzoek

Notitie aanvullend onderzoek Notitie aanvullend onderzoek Vleermuizen Langbroekerdijk, Overlangbroek Auteur(s ): Ing. M. (Martijn) Bunskoek Project: 09078 Datum: 28 oktober 2009 Status: Definitief ecogroen advies bv Postbus 625, 8000

Nadere informatie

Flora- en fauna-inspectie Gelderdijk 15 te Sevenum (Gemeente Horst aan de Maas) door ir. Hans Hovens, Paul op het Veld en ir. G.

Flora- en fauna-inspectie Gelderdijk 15 te Sevenum (Gemeente Horst aan de Maas) door ir. Hans Hovens, Paul op het Veld en ir. G. Tegelseweg 3 5951 GK Belfeld Tel: 077-4642999 www.faunaconsult.nl KvK Limburg 09116138 BTW nr: NL819024831B01 Faunaconsult Pijnenburg Agrarisch Advies en Onroerend Goed t.a.v. Peter van de Ligt Spoorweg

Nadere informatie

Verkennend natuuronderzoek woningbouw Zetten

Verkennend natuuronderzoek woningbouw Zetten Verkennend natuuronderzoek woningbouw Zetten Onderzoek naar het voorkomen van beschermde natuurwaarden Datum: 13-02-2018 Auteur: A. Tuitert Opdrachtgever: Aveco de Bondt Rapportnummer: AT/2018/13.02 Versie:

Nadere informatie

GEMEENTE M!D 7-EM-DELFLAND. 1 MGEKOVilN OP 2 2 NOV Zaaknum:\eí

GEMEENTE M!D 7-EM-DELFLAND. 1 MGEKOVilN OP 2 2 NOV Zaaknum:\eí Ondernemend Nederland > Retouradres Postbus 40225, 8004 DE Zwolle Gemeente Midden-Delfland P.A. van den Heuvel Postbus 1 2636 ZG SCHIPLUIDEN GEMEENTE üntv.bev. Postbus 40225, 8004 DE Zwolle mijn.rvo.nl

Nadere informatie

: QuickScan Flora & Fauna Meijelseweg 60a te Beringe, gemeente Peel en Maas

: QuickScan Flora & Fauna Meijelseweg 60a te Beringe, gemeente Peel en Maas Advies : QuickScan Flora & Fauna Meijelseweg 60a te Beringe, gemeente Peel en Maas Datum : 14 januari 2014 Opdrachtgever : De heer L.P.G. Oudenhoven Projectnummer : 211x05418 Opgesteld door : Ineke Kroes

Nadere informatie

Verkennend natuuronderzoek De Hoeven Beekbergen

Verkennend natuuronderzoek De Hoeven Beekbergen Verkennend natuuronderzoek De Hoeven Beekbergen Onderzoek naar het voorkomen van beschermde soorten en gebieden Datum: 27-10-2011 Auteur: A. Tuitert Opdrachtgever: Aveco de Bondt Rapportnummer: DT/2011/010.03

Nadere informatie

Notitie inspectie bomen Molenbeek Sittard 2011

Notitie inspectie bomen Molenbeek Sittard 2011 Notitie inspectie bomen Molenbeek Sittard 2011 Bureau Meervelt, Ecologisch onderzoek en advies Notitie inspectie bomen Molenbeek Sittard (2.1) 2011 Status: definitief In opdracht van: Molenparc bv Contactpersoon:

Nadere informatie

Quickscan Flora- en faunawet t.b.v. de sloop van opstallen aan de Heuvelseweg 1a te Lunteren

Quickscan Flora- en faunawet t.b.v. de sloop van opstallen aan de Heuvelseweg 1a te Lunteren Quickscan Flora- en faunawet t.b.v. de sloop van opstallen aan de Heuvelseweg 1a te Lunteren m Ecologisch Adviesbureau Mulder Colofon Mulder,J.(2011): Quickscan Flora- en faunawet t.b.v. de sloop van opstallen

Nadere informatie

! " # $! % & '%(#(#%) * +,,, & -, ".,,,,,!

!  # $! % & '%(#(#%) * +,,, & -, .,,,,,! ! " # $! % & %(#(#%) *+,,, &-,".,,,,! 1 Inleiding Het plangebied is gelegen op de hoek van het perceel Werkensedijk 69 en de Monnikenhoef te Werkendam. Ter plaatse is in de huidige situatie een voormalig

Nadere informatie