6. entretenir onderhouden het onderhoud, het gesprek. tegenhouden, onthouden vasthouden, in hechtenis houden. de aanpassing, de bewerking

Transcriptie

1 NE CONFONDEZ PAS: 1. habiter wonen l habitude de gewoonte d habitude gewoonlijk, meestal s habiller zich (aan)kleden un habitant een inwoner, bewoner un habitué een vaste klant être habitué gewend zijn habile handig 2. l augmentation de toename l argumentation de argumentatie 3. utiliser gebruiken user (ver)slijten user de gebruiken utile nuttig l utilisateur de gebruiker 4. un avantage een voordeel davantage meer un désavantage een nadeel avantageux voordelig 5. peindre schilderen pendre ophangen 6. entretenir onderhouden l entretien het onderhoud, het gesprek tenir (vast)houden retenir tegenhouden, onthouden détenir vasthouden, in hechtenis houden contenir bevatten appartenir toebehoren 7. adopter aannemen adapter aanpassen l adaptation de aanpassing, de bewerking l adoption de adoptie, aanname 8. affirmer beweren, zeggen confirmer bevestigen 9. se rendre zich begeven, zich overgeven rendre teruggeven rendre + bijv. nw. maken 10. mettre leggen, zetten se mettre à beginnen promettre beloven permettre toestaan, mogelijk maken 11. obliger verplichten oublier vergeten

2 12. venir venir de + inf. prévenir revenir convenir c est convenu 13. près de presque 14. douter de + subj. se douter de Je m en doutais. redouter 15. maintenant malheureusement 16. puis puisque depuis 17. soigner saigner songer signer se signer le signe le singe singer 18. sûr sur bien sûr 19. voyager travailler 20. du dû à / due à 21. certain certain(s) (es) certes une centaine/des centaines 22. ne guère la guerre naguère 23. recevoir ( reçu ) décevoir ( déçu ) décevant la déception la réception apercevoir komen zojuist voorkómen, waarschuwen terugkomen overeenkomen, afspreken dat is afgesproken dicht bij, ongeveer bijna twijfelen aan vermoeden Dat dacht ik al vrezen nu helaas daarna, verder, toen immers, omdat sinds, sindsdien verzorgen bloeden dromen, denken ondertekenen een kruisteken maken het teken de aap naäpen zeker, veili op natuurlijk reizen werken samentrekking de + le volt.dw.van devoir: te danken/te wijten aan zeker sommige zeker een honderdtal / honderden nauwelijks de oorlog onlangs ontvangen teleurstellen teleurstellend teleurstelling de ontvangst opmerken

3 24. l or het goud ( une montre en or ) Or welnu ( aan begin van een zin ) 25. car want un car een touringcar, een bus 26. surtout vooral partout overal 27. tromper bedriegen se tromper zich vergissen 28. remettre 1. uitstellen 2. overhandigen 29. raconter vertellen rencontrer ontmoeten 30. le droit het recht avoir le droit het recht hebben, mpgen la droite rechts ( ook in politiek ) tout droit rechtdoor à droite rechts 31. la voile het zeil le voile de hoofddoek 32. il fait hij doet/maakt (faire ) il faut het is nodig, ik moet enz ( falloir ) 33. le sol de grond, d bodem le soleil de zon 34. inviter uitnodigen éviter vermijden 35. un livre een boek une livre een pond ( ook Engels Pond ) libre vrij 36. gagner 1. winnen 2. verdienen 37. autrefois vroeger une autre fois een andere keer 38. bien goed, wel, erg bien que ( + subj ) hoewel 39. pourquoi waarom C est pourquoi daarom

4 40. rappeler 1. terugbellen 2. in herinnering brengen se rappeler zich herinneren se souvenir zich herinneren 41. tôt vroeg aussitôt onmiddellijk bientôt spoedig à bientôt tot gauw 42. un peu een beetje peu weinig peut-être misschien je peux, tu peux, il peut present van pouvoir j'ai pu pc van pouvoir il pleut, il a plu het regent, het heeft geregend il plaît, il a plu hij bevalt, hij beviel 43. sauf behalve ( die dus niet ) outre behalve ( buiten, naast ) 44. partir vertrekken à partir de vanaf une partie een deel un parti een politieke partij faire partie de deel uitmaken van 45. le métier het beroep, het vak la matière het schoolvak 46. il fit hij maakte, deed ( PS van faire ) il fut hij was/werd ( PS van être ) il eut hij had/kreeg ( PS van avoir ) il sut hij wist/kwam te weten ( PS van savoir ) 47. le repas de maaltijd le repos de rust 48. défendre 1. verbieden 2. verdedigen 49. arriver aankomen arriver à erin slagen om 50 chercher zoeken chercher à proberen om 51. entendre 1. horen 2. van plan zijn attendre (ver)wachten s attendre à verwachten en attendant que totdat 52. la cour het hof la cour de récréation de speelplaats

5 le cours de les au cours de in de loop van la course de wedstrijd faire des courses boodschappen doen 53. montrer tonen., laten zien monter 1. instappen, naar boven gaan ( hww être ) 2. naar boven brengen ( hww avoir ) 54. descendre 1. naar beneden gaan, uitstappen ( être ) 2. naar beneden brengen ( avoir ) 3. neerschieten 55. comment hoe combien hoeveel 56. le lieu de plek au lieu de in plaats van le lien de band 57. si 1. als, indien 2. of ( je veux savoir si..) 3. zo 4. jawel ( antw op ontkennde vraag ) 58. dommage jammer ( C est dommage! ) les dommages de schade endommager beschadigen dédommager schadeloos stellen 59. envoyer sturen renvoyer wegsturen, van school sturen, ontslaan 60. embaucher in dienst nemen licencier ontslaan 61. environ ongeveer les environs de omgeving l environnement het milieu 62. prévenir 1. voorkómen 2. waarschuwen revenir terugkomen devenir worden avertir waarschuwen 63. décider beslissen décéder overlijden 64. le fils mv les fils ( uitspr. fies ) de zoon le fil mv les fils ( uitspr. fiel ) de draad la fille 1. het meisje 2. de dochter

6 65. quand wanneer si 1. als/indien 2. of 3. zo 4. jawel lorsque = quand wanneer 66. tout le monde iedereen le monde entier de hele wereld beaucoup de monde veel mensen Il y a du monde! Het is druk! 67. devoir ( volt deelw. dû ) 1. Moeten 2. te danken hebben 3. verschuldigd zijn le devoir de plicht les devoirs het huiswerk 68. ailleurs elders d ailleurs trouwens par ailleurs overigens, verder 69. important belangrijk pourtant toch quand-même toch 70. aussi ook Aussi ( begin zin ) dan ook, daarom aussi... que even...als 71. ne..pas niet ne..plus niet meer ne..jamais nooit ne..personne niemand ne..que slechts ne..rien niets 72. mener leiden, brengen amener / apporter meenemen ( naar spreker ) emmener / emporter meenemen ( van spreker weg ) 73. à côté de naast du côté de aan de kant van à ses côtés naast hem/haar la côte de kust le côté de kant 74. donc dus dont waarvan, waarmee, waarop enz. 75. cesser stoppen Il ne cesse de pleuvoir Het blijft maar regenen céder wijken, toegeven bail à céder te huur

7 76. empêcher beletten s empêcher de zich beletten.. Il ne pouvait s empêcher de rire Hij kon zijn lachen niet inhouden 77. le poison het vergif le poisson de vis 78. après na, daarna d'après volgens après que nadat auprès de bij 79. réussir à erin slagen om.. parvenir à erin slagen om 80. attendre wachten atteindre bereiken s attendre à verwachten 81. tôt vroeg plus tôt vroeger, eerder plutôt liever, eerder, nogal, tamelijk aussitôt onmiddelijk 82. le poêle de kachel la poêle de koekenpan 83. le chemin de weg la cheminée de schoorsteen 84. disposer de beschikken over 85. vide leeg vite snel 86. la voix de stem la voie de weg 87. la tour de toren ( La Tour Eiffel ) le tour de beurt, de ronde ( Le Tour de France ) 88. devenir worden deviner raden 89. mourir ( volt. deelw. mort ) sterven tuer ( volt. Deelw. tué ) doden Il s est tué Hij heeft zelfmoord gepleegd Il s est tu ( PC van se taire ) Hij hield zijn mond 90. assister helpen, assisteren assister à aanwezig zij bij, bijwonen 91. vieille v.ev. bij vieux oud la veille de vorige dag

8 veiller (à ) waken ( voor ) 92. les cheveux de haren les chevaux de paarden 93. une souris een muis un sourire een glimlach sourire (glim)lachen 94. l homme 1. de man 2. de mens 95. pouvoir ( pu ) kunnen le pouvoir de macht les pouvoirs publics de overheid vouloir ( voulu ) willen Je lui en veux Ik ben boos op hem 96. moyen gemiddeld les moyens de middelen, het geld un moyen een middel, een manier la moyenne het gemiddelde 97. afin que opdat, zodat pour que opdat, zodat pourvu que als... maar!! ( hoop ) 98. beau, belle, beaux, belles mooi la beauté de schoonheid avoir beau + ww ook al + ww 99. demeurer 1. wonen 2. blijven 100. il voit ( voir ) hij ziet il vit ( PS van voir ) hij zag vivre leven il vit ( présent van vivre ) hij leeft il vécut ( PS van vivre ) hij leefde il vient ( venir ) hij komt il vint ( PS van venir ) hij kwam 101. le nom de naam le nombre het aantal le prénom de voornaam le surnom de bijnaam le nom de famille de achternaam

9