Woord vooraf 5. 2 Zinnen 29 1 Hoe maak je een zin? 29 2 Hoe maak je een vraag? 30

Transcriptie

1 Inhoud Inhoud Woord vooraf 5 Hoofdstuk 1 7 Grammatica A1. Wat zijn de regels? 1 Woorden 8 1 Mensen en dingen 8 2 Zijn, Hebben en dingen doen 11 3 Woorden voor personen 21 4 Mensen en dingen beschrijven 23 5 Dichtbij of veraf? 25 6 Hoeveel? 26 2 Zinnen 29 1 Hoe maak je een zin? 29 2 Hoe maak je een vraag? 30 Hoofdstuk 2 33 Spelling A1. Hoe schrijf je dat? 1 Woorden 34 1 Het meervoud van zelfstandige naamwoorden 34 2 Voluit of kort? 35 2 Letters 39 1 Hoofdletters 39 Hoofdstuk 3 41 Functionele theorie A1. Hoe doe je dat? 1 Lezen 42 1 Correspondentie 42 2 Informatie begrijpen 50 2 Schrijven 59 1 Correspondentie 59 2 Formulieren en aantekeningen 65 3 Luisteren 71 1 Instructies en waarschuwingen 71 2 Getallen 72 4 Gesprekken voeren 75 1 Informele gesprekken 75 2 Zaken regelen 78 3 Vragen en antwoorden 80 5 Spreken 84 1 Je praat over jezelf 84 2 Je spreekt voor een publiek 85 Hoofdstuk 4 87 Grammatica A2. Wat zijn de regels? 1 Woorden 88 1 Mensen en dingen 88 2 Dingen doen 92 3 Mensen en dingen beschrijven Hoe of hoe vaak? Verwijzen naar mensen of dingen Hoeveel? Zinnen Hoe maak je een zin? Op welke plaats in de zin? Hoe maak je een vraag Hoe geef je een bevel of instructie? 128 Hoofdstuk Spelling A2. Hoe schrijf je dat? 1 Letters en woorden Letters aan het eind van een woord 130

2 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels?

3 Taalblokken Engels 1 Woorden 1 Mensen en dingen. Het zelfstandig naamwoord book, baby, man Wat is een zelfstandig naamwoord? Een zelfstandig naamwoord is een woord voor: een mens een dier of een plant een ding een begrip teacher, man, child fly, fish, tree, tulip computer, building, calendar love, respect OEFENING 1 Is het woord een zelfstandig naamwoord of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Zelfstandig naamwoord Geen zelfstandig naamwoord 1 floor 2 bread 3 feel 4 friend 5 weekend 6 the 7 beautiful 8 kitchen 9 yellow 10 idea 11 be 12 silent 13 city 14 time 15 shop OEFENING 2 Onderstreep de zelfstandig naamwoorden in de zinnen. Let op! Meestal staan er twee of drie zelfstandige naamwoorden in een zin. 1 These students always go to school by bike. 2 My girlfriend goes to the gym twice a w eek. 3 Our teacher did not know the name of every student. 4 Many people go to the beach in summer. 5 Our school is in Eindhoven. 6 We always drink coffee with our classmates after class. 7 My alarm rings at seven in the morning. 8 The red car drove very slowly. 8

4 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? 9 My boss thinks I am wonderful. 10 This receptionist always tries to help our customers. Het lidwoord a, the De Engelse lidwoorden zijn a, an en the. A en an betekenen allebei een. Je gebruikt an voor een woord dat begint met een klinker (a, e, i, o of u): an a unt an u ncle an o ld book een tante een oom een oud boek Je gebruikt a voor een woord dat begint met een medeklinker (b, d, f, g, enzovoorts): a t eacher a j ob een leraar een baan Let op! Het gaat om de uitspraak van het eerste woord na a of an : Uitspraak a u ser [joeser] een gebruiker a Eu ropean country [joeropiejen] een Europees land a o ne-way street [wan] een eenrichtingsweg an h our [auwer] een uur De uitspraak van user en European begint met de medeklinker [j]. Daarom moet je a gebruiken. Bij one spreek je eerst een [w] uit. Dus dan krijg je ook a. Bij hour zeg je geen [h] maar begin je met een klinker. Daarom zeg je an hour. The betekent de of het: the street the beach the exercises de straat het strand de oefeningen OEFENING 3 Wat is het goede lidwoord? Streep het foute lidwoord door. Let op! Soms moet je in een zin twee keer een lidwoord kiezen. 1 I really need a / an drink. 2 Where is the / an school? 3 There is an / a new baby elephant in the zoo. 4 I have a / an date with Sam on Friday. 5 I don t want to be late for the / a appointment with the director. 6 The / An meeting starts at 8 o clock tomorrow morning. 7 They are going to buy a / an new house. 8 I have a / an uncle who lives in Portugal. 9 There is a / an group of students waiting outside. 10 Schoolchildren in Britain have to wear a / an uniform. 11 There is the / a university in Eindhoven and one in Tilburg. 12 A / The evening programme starts at 7 p.m. 9

5 Taalblokken Engels Het meervoud book books, house houses Regelmatig books, houses, bills Als je een Engels zelfstandig naamwoord in het meervoud schrijft, zet je er s achter. Die s staat altijd vast aan het woord: one book one house one bill one kilo two book s two house s two bill s two kilo s Als het enkelvoud van het woord eindigt op s, ss, ch, sh, z of x zet je er in het meervoud es achter: one bu s one wa tch one ki ss two bus es two watch es two kiss es OEFENING 4 Staat het woord in het enkelvoud of in het meervoud? Zet een kruisje in de goede kolom. Enkelvoud Meervoud 1 group 2 bus 3 sandwiches 4 witch 5 kiss 6 seasons 7 schools 8 glasses 9 phone 10 taxis OEFENING 5 Welk woord past in de zin? Kruis het goede woord aan. 1 I have got two big for all my books. box boxes 2 Tess never has time to eat her lunch lunches 3 Do you believe in? witch witches 4 I always give my grandmother a when I see her. kiss kisses 5 I have got a green and a blue one. bag bags 6 Hey, that s a falling star! Now I can make a! wish wishes 7 We re going to a football on Saturday afternoon. 10

6 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? match matches 8 How many have you got? CD CDs 9 Those are very rude. boy boys 10 Don is my best. friend friends OEFENING 6 Schrijf de woorden tussen haakjes in het meervoud. 1 (car) Don Ritchie has three cars! 2 (computer) Argh! Computers never do what I want them to do! 3 (sandwich) How many sandwiches do you have for lunch? 4 (photo) You can put your photos on the Internet. 5 (river) The Nile, the Amazon and the Mississippi are three very long rivers. 6 (bottle) Can I have three bottles of mineral water, please? 7 (crash) There were two big car crashes on the A2 this morning. 8 (glass) Has he broken many glasses this week? 9 (shoe) I ve got some really nice shoes! 10 (key) Do you know where my keys are? WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2 2 Zijn, hebben en dingen doen. Het werkwoord I am, you have, she talks Het werkwoord be am are is, was were Be betekent zijn. De vormen van be zijn: am, are en is. I am at school. You are at school. He is at school. Nadia is at school. Our teacher is at school. We are at school. You are at school. They are at school. The students are at school. Ik ben op school. Jij / u bent op school. Hij is op school. Nadia is op school. Onze leraar is op school. Wij zijn op school. Jullie zijn op school. Zij zijn op school. De studenten zijn op school. 11

7 Taalblokken Engels OEFENING 7 Vul de goede vorm in. Kies uit: am, is of are. 1 You are always late! 2 Tom is 16 years old. 3 The books are on the table. 4 We are in France. 5 That dog is very dangerous! 6 Tim and Chris are in the same group. 7 She is never lazy. 8 They are proud of their football team. 9 It is a beautiful day. 10 I am ready. Als je een vraag maakt, zet je am, is of are vooraan in de zin: Am I the youngest in this group? Are you happy with this? Is that OK? Ben ik de jongste in deze groep? Ben je hier tevreden over? Is dat goed? OEFENING 8 Vul de goede vorm in. Kies uit: am, is of are. 1 Are you happy? 2 Is that your cat? 3 Are we the first group to do a presentation? 4 Are you hungry? 5 Am I dreaming? 6 Is she Dutch? 7 Are they late again? 8 Is Tim at school? Als je wilt zeggen dat iets niet zo is, gebruik je not. Not betekent niet: I am not the right person to do this. You are not like me. We are not ready for the test. Ik ben hier niet de juiste persoon voor. Jij bent niet zoals ik. Wij zijn niet klaar voor de toets. 12

8 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? OEFENING 9 Beantwoord de vragen met nee. Gebruik not. 1 Are you angry with me? No, I am not angry with you. 2 Is he your brother? No, he is not my brother. 3 Am I your best friend? No, you are not my best friend. 4 Are they in Amsterdam today? No, they are not in Amsterdam today. 5 Are we in time? No, you are not in time. 6 Are you a good tennis player? No, I am not a good tennis player. Het werkwoord have has have Have betekent hebben. De vormen van have zijn have en has : I have a job. You have a job. He has a job. Alice has a job. My cousin has a job. We have a job. You have a job. They have a job. My parents have a house in Spain. Ik heb een baan. Jij / u hebt een baan. Hij heeft een baan. Alice heeft een baan. Mijn neef heeft een baan. Wij hebben een baan. Jullie hebben een baan. Zij hebben een baan. Mijn ouders hebben een huis in Spanje. OEFENING 10 Have of has? Streep de foute vorm door. 1 Ahmed have / has a lot of friends. 2 They have / has no idea what is wrong. 3 I have / has two Bond films. 4 You have / has five minutes to do this. 5 Kelly have / has ten pounds. 6 You have / has no choice. 7 We have / has a present for you. 8 My friend have / has two bicycles. 9 Sandy have / has a new chair. 10 We have / has the key in our pocket. Het werkwoord have got I have got a sister. Voor hebben kun je ook have got of has got gebruiken. Have got en has got betekenen bezitten: I have got a new laptop. You have got a new laptop. He has got a new laptop. Anisa has got a new laptop. We have got a new laptop. You have got a new laptop. They have got a new laptop. Those kids have got a new laptop. Ik heb een nieuwe laptop. Jij / u hebt een nieuwe laptop. Hij heeft een nieuwe laptop. Anisa heeft een nieuwe laptop. Wij hebben een nieuwe laptop. Jullie hebben een nieuwe laptop. Zij hebben een nieuwe laptop. Die kinderen hebben een nieuwe laptop. 13

9 Taalblokken Engels OEFENING 11 Vul de goede vorm in. Kies uit: have got of has got. 1 You have got a beautiful car. 2 They have got their own swimming pool. 3 I have got new shoes. 4 She has got blue eyes. 5 You have got a very busy job. 6 The director has got a large office. 7 His parents have got three children. 8 That company has got a lot of money. 9 Luc has got a very expensive computer. 10 We have got two nephews. Als je een vraag maakt met have got, zet je have of has vooraan, dan het onderwerp en dan got : Have you got a car? Has she got her own room? Have we go t time for this? Heb jij een auto? Heeft zij haar eigen kamer? Hebben we hier tijd voor? OEFENING 12 Maak vragen van de zinnen. 1 You have got nice friends. Have you got nice friends? 2 He has got the best bike. Has he got the best bike? 3 They have got a good feeling about it. Have they got a good feeling about it? 4 Dave has got a red backpack. Has Dave got a red backpack? 5 I have got new clothes. Have I/you got new clothes? 6 You have got a pen for me. Have you got a pen for me? Als je een ontkenning maakt, zet je not tussen have of has en got : I have not got an MP3 player. She has not got her own room. We have not got much time this week. Ik heb geen mp3-speler. Zij heeft geen eigen kamer. We hebben deze week niet veel tijd. OEFENING 13 Vul de goede vorm in. Kies uit: have not got of has not got. 1 I have not got a TV in my room. 2 We have not got laptop computers at our school. 14

10 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? 3 Marc has not got a two dogs and a cat. 4 I have not got anything to wear. 5 She says her parents have not got enough money to help her. 6 They have not got anything to write. 7 You have not got money for that. 8 I have not got a digital camera. Dingen die nu, vaak of altijd gebeuren present simple en present continuous I talk I am talking Present simple - I talk, you watch, she works Als je iets zegt over dingen die vaak of altijd gebeuren, gebruik je de present simple : I work every weekend. Michel lives in London. We often talk about our problems. Ik werk elk weekend. Michel woont in Londen. We praten vaak over onze problemen. De present simple is het hele werkwoord. Bij he, she en it zet je er een s achter: I always wear black clothes. You always wear black clothes. William always wears black clothes. She always wears black clothes. Teresa always wears black clothes. We always wear black clothes. You always wear black clothes. They always wear black clothes. Theses nurses always wear black clothes. Ik draag altijd zwarte kleding. Jij / u draagt altijd zwarte kleding. William draagt altijd zwarte kleding. Zij draagt altijd zwarte kleding. Teresa draagt altijd zwarte kleding. Wij dragen altijd zwarte kleding. Jullie dragen altijd zwarte kleding. Zij dragen altijd zwarte kleding. Deze verpleegkundigen dragen altijd zwarte kleding. Bij do en go zet je bij he, she en it niet s maar es achter het hele werkwoord: He always does his homework at school. She always does her homework at school. My brother always does his homework at school. She never goes to school by train. Abel never goes to school by train. My friend never goes to school by train. OEFENING 14 Streep de foute vorm van het werkwoord door. 1 I always drink / drinks coffee after school. 2 Ali's younger sister work / works in the supermarket. 3 The teachers usually listens / listen to us. 4 We writes / write s almost every day. 5 Chris does / do his homework in the morning. 6 We visit / visits our grandparents every Sunday. 7 Your homework look / looks good. 8 Tony plays / play the guitar in a rock band. 9 The French speak / speaks very fast. 10 I never cooks / cook. 11 The children likes / like the playground. 12 Our neighbours go / goes to England every year. 15

11 Taalblokken Engels OEFENING 15 Schrijf de werkwoorden tussen haakjes in de goede vorm. Gebruik de present simple. 1 (sleep) I never sleep more than eight hours. 2 (say) Rick always says hello to her. 3 (know) I hope he knows my name. 4 (need) This computer needs a special network card. 5 (sound) Her voice sounds very good. 6 (drink) We drink tea every afternoon. 7 (want) She wants to stay in a hotel. 8 (call) My friends call me Ike. 9 (make) That washing machine makes a lot of noise. 10 (work) His colleagues work very hard. 11 (think) The farmer thinks that the costs are too high. 12 (go) I go to the gym every day. 13 (smile) My grandfather always smiles. 14 (do) Tatiana always does the cooking when we have guests. 15 (surf) Is it true that you surf the Internet for three hours every day? Een vraag maak je meestal door do of does vooraan in de zin te zetten. Verderop in de zin gebruik je het werkwoord zonder s : Do you sleep a lot? Does he know me? Do they like fishing? Slaap jij veel? Kent hij mij? Gaan zij graag vissen? Een ontkenning maak je met do not of does not : I do not sleep a lot. He does not know you. They do not like fishing. Ik slaap niet veel. Hij kent jou niet. Zij gaan niet graag vissen. OEFENING 16 Maak van de zinnen hieronder een vraagzin en een ontkennende zin met not. Kijk goed naar het voorbeeld. Vraag 1 You like playing tennis. Do you like playing tennis? 2 Kasper works in Leeds. Does Kasper work in Leeds? Zin met not You do not like playing tennis. Kasper does not work in Leeds. 16

12 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? Vraag Zin met not 3 They want me to help them. Do they want me to help them? They do not want me to help them. 4 Eddy goes to the gym every day. Does Eddy go to the gym every day? Eddy does not go to the gym every day. 5 Afshan plays the piano. Does Afshan play the piano? Afshan does not play the piano. 6 I share a room with my sister. Do I share a room with my sister? I do not share a room with my sister. 7 Nadeem lives in Utrecht. Does Nadeem live in Utrecht? Nadeem does not live in Utrecht. 8 We hate swimming! Do we hate swimming? We do not hate swimming. Present continuous I am talking, you are watching, she is working Als je iets zegt over dingen die op dit moment bezig zijn, gebruik je de present continuous. In het Nederlands kun je dan ook zeggen: aan het... I am helping Irene, so I have no time today. They are walking to the railway station. Where is Stephen? - He is talking to his boss. Kim is working on her school project. Ik ben Irene aan het helpen, dus ik heb vandaag geen tijd. Ze lopen naar het station. Waar is Stephen? - Hij staat te praten met zijn baas. Kim is bezig met haar project voor school. Je maakt de present continuous met am, is of are + een werkwoord eindigend op ing : I am watching TV. You are watching TV. He is watching TV. She is watching TV. Simone is watching TV. The dog is watching TV. We are watching TV. You are watching TV. They are watching TV. My parents are watching TV. Ik ben tv aan het kijken. Jij / u bent tv aan het kijken. Hij is tv aan het kijken. Zij is tv aan het kijken. Simone is tv aan het kijken. De hond is tv aan het kijken. Wij zijn tv aan het kijken. Jullie zijn tv aan het kijken. Zij zijn tv aan het kijken. Mijn ouders zijn tv aan het kijken. OEFENING 17 Schrijf de werkwoorden tussen haakjes in de goede vorm. Gebruik de present continuous. 1 (sleep) Tess and Zoe are sleeping in my parents bed. 2 (play) Freddy is playing football with his friends. 3 (boil) The water is boiling. Can you make some tea? 4 (read) Can you switch off the TV, please? I am reading. 5 (rain) Oh, no. It is raining! 6 (try) Stop shouting at me! I am trying to help you! 7 (eat) I cannot talk now. I am eating. 17

13 Taalblokken Engels 8 (wait) Bjorn is waiting outside. Houd het volgende verschil goed in de gaten: Je gebruikt de present simple als iets vaak, altijd of nooit gebeurt. Je gebruikt de present continuous als iets op dit moment gebeurt. It rains a lot in England. I write my friend an every Sunday. It is raining now. I am writing an to my friend. She works in a supermarket every Saturday morning. She is not at home. She is working. OEFENING 18 Schrijf de woorden tussen haakjes in de present simple (PS) of de present continuous (PC). 1 (talk, PC) Quiet, please! I am talking on the phone! 2 (watch, PC) Sorry, Paul is not here. He is watching a film with his friends. 3 (go, PS) I always go to school by bike. 4 (have, PC) Can you come to my place now? We are having a party. 5 (live, PS) I live in Amsterdam. What about you? 6 (have, PS) Mandy has two brothers, Patrick and Tom. 7 (study, PC) The students are very quiet. They are studying for their exams. 8 (have, PS) Most teenagers have their own computer. 9 (read, PS) She reads the newspaper every morning. 10 (want, PS) I want to visit my friends in Brussels next weekend. Een vraag maak je door am, is of are vooraan te zetten: Are you watching TV? Is he playing the guitar? Am I doing this right? Ben jij televisie aan het kijken? Is hij gitaar aan het spelen? Doe ik dit goed? Een ontkenning maak je met not : am / is / are + not + werkwoord op ing : I am not watching TV. He is not playing the guitar. I am not doing this right. Ik ben niet tv aan het kijken. Hij is niet gitaar aan het spelen. Ik doe dit niet goed. OEFENING 19 Maak van de zinnen hieronder een vraagzin en een ontkennende zin met not. Kijk goed naar het voorbeeld. Vraag Zin met not 1 She is having breakfast. Is she having breakfast? She is not having breakfast. 2 Nathalie is watching a film. Is Nathalie watching a film? Nathalie is not watching a film. 18

14 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? Vraag Zin met not 3 They are trying to call her. Are they trying to call her? They are not trying to call her. 4 I am talking too loud. Am I talking too loud? I am not talking too loud. 5 You are staying home. Are you staying home? You are not staying home. 6 Ahmed is trying to call you. Is Ahmed trying to call you? Ahmed is not trying to call you. 7 I am talking to you. Am I talking to you? I am not talking to you. 8 We are leaving. Are we leaving? We are not leaving. Zeggen dat iets niet zo is de ontkenning I don t know, you aren t, she hasn t got Als je zegt dat iets niet gebeurt, noem je dat een ontkenning. In Engelse ontkenningen gebruik je meestal not. Je zet not na de persoonsvorm. Je kunt not ook verkorten tot n t. Let op! I am not kun je alleen verkorten tot I m not. Lange vorm Korte vorm I am angry. I am not angry. I m not angry You are angry. You are not angry. You aren t angry. She is angry. She is not angry. She isn t angry. We are angry. We are not angry. We aren t angry. Lange vorm Korte vorm I have got a car. I have not got a car. I haven t got a car. You have got a car. You have not got a car. You haven t got a car. She has got a car. She has not got a car. She hasn t got a car. We have got a car. We have not got a car. We haven t got a car. Bij be en have got kun je not gewoon achter am, is, are, have of has zetten. Bij werkwoorden als walk, drive, drink en wait gaat dat niet. Dan moet je do not of does not gebruiken. De verkorte vormen zijn don t of doesn t. Lange vorm Korte vorm I walk. I do not walk. I don t walk. You go. You do not go. You don t go. He talks. He does not talk. He doesn t talk. She drinks milk. She does not drink milk. She doesn t drink milk. My friend drives a Golf. My friend does not drive a Golf. My friend doesn t drive a Golf. We study very hard. We do not study very hard. We don t study very hard. You scream. You do not scream. You don t scream. They watch TV They do not watch TV. They don t watch TV. Petra and Irene wait. Petra and Irene do not wait. Petra and Irene don t wait. 19

15 Taalblokken Engels OEFENING 20 Is de zin een ontkenning of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Ontkenning Geen ontkenning 1 Noah doesn t want to leave. 2 Most people like the sun. 3 You don t look very nervous. 4 I haven t got a boyfriend. 5 Sue is hungry. 6 We don t sing love songs. 7 Ali s mother doesn t like cake. 8 The school will be closed next month. 9 You aren t invited to the party. 10 That book isn t very interesting. 11 Are you going to school today? 12 Tara doesn t answer the questions. OEFENING 21 Maak de volgende zinnen ontkennend met not. Je mag de ontkenning voluit of verkort schrijven. 1 (be) This is not / isn t fair. 2 (wear) This is very dirty work, so please do not wear / don t wear your best clothes. 3 (eat) Laura does not eat / doesn t eat meat. 4 (have got) We have not got / haven t got any rooms available today. 5 (be) I am not / m not hungry. 6 (have got) She has not got / hasn t got many ideas. 7 (be) My hands are not / aren t cold. 8 (work) The new shop assistant does not work / doesn t work very fast. 9 (understand) Sorry? I do not understand / don t understand what you mean. 10 (drink) You do not drink / don t drink enough water. 11 (know) Please help me. I do not know / don t know what to do. 12 (have got) Gerard has not got / hasn t got a girlfriend. OEFENING 22 Maak de volgende zinnen ontkennend. Je mag de lange of de verkorte vorm gebruiken. Kies uit: am, is, are, do, does, have got of has got + not. 1 I m afraid Brenda is not / isn t ready to go. 2 I do not / don t like coffee. I prefer tea. 3 I am not / 'm not going to pay for that. 20

16 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? 4 Vincent is not / isn t going to play tennis this weekend. 5 They do not / don t have a garage. 6 Lydia does not / doesn t need a new computer. 7 The towel is not / isn t dry yet. 8 You are not / aren t going to take the bus. 9 Mathew does not / doesn t have a sister. 10 We do not / don t understand what you are saying. 11 The apple does not / doesn t fall far from the tree. 12 I am not / m not going to wear those jeans. WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2 3 Woorden voor personen I, you, he me, you, him Wie of wat? Het persoonlijk voornaamwoord I, you, he me, you, him Het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp I, you, he Als je naar iets of iemand verwijst, kun je een persoonlijk voornaamwoord gebruiken: ik jij / je u hij zij / ze het wij jullie zij / ze I go fishing. You are friendly. You are my best friend. He loves football. She is at home. It is on the floor. We work a lot. You are late. They can come to the party. Let op! I (ik) schrijf je altijd met een hoofdletter. You gebruik je voor jij / je, u of jullie. Aan de rest van de zin kun je zien wie er met you bedoeld wordt. OEFENING 23 Met welk persoonlijk voornaamwoord verwijs je naar de dikgedrukte woorden? Vul het goede woord in. 1 Michelle is fixing the lights. she 2 My friend s dad is the leader of a rock band. he 3 Freddie and I are going to New York next year! we 4 Can you help me find my mobile phone? it 21

17 Taalblokken Engels 5 Dave is ill. he 6 Carla Bruni is the French president s wife. she 7 Our neighbours always make a lot of noise. they 8 Where is your boyfriend? he 9 My sister works in a lunchroom. she 10 My classmates and I think this is too much work. we Het persoonlijk voornaamwoord als voorwerp me, you, him Je gebruikt I, you, he enzovoort. als ze het onderwerp van een zin zijn. Als ze geen onderwerp zijn, gebruik je me, you, him, her, it, us, you en them. I like Denise. Denise likes me. Would you like a cup of coffee? I will bring you a cup of coffee. He needs help. I will help him. She loves her dog. The dog bites her. Where is my mobile? - It is on the table. I need it now. We can see you. Can you see us? Where are you going? Can I help you? They love thrillers. Surya tells them a romantic story. OEFENING 24 Welk persoonlijk voornaamwoord is goed? Streep het foute persoonlijke voornaamwoord door. 1 I don t understand him / he. 2 Cas writes she / her an . 3 That jacket looks good on you / I. 4 Tamara is looking for us / we. 5 My mother loves me / I. 6 Where do all these flies come from! I hate they / them. 7 Why does Miss Henderson always greet you / we? 8 Ashley always buys a sandwich for we / us when we / us have lunch. 9 Here is an orange. You can eat it / him now if you like. 10 I don t know she / her. OEFENING 25 Welke persoonlijke voornaamwoorden passen in de zin? Let op: Er is meestal meer dan één mogelijkheid! Kruis dan alle mogelijkheden aan. 1 work at the library. We Them I Him 2 Is Steven going to give his address? me you she her 3 Do want to eat pizza tonight? she you I we 22

18 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? 4 Marcel talked to her you we us 5 The children want to play with I you they we 6 Stop that now. Dean is talking to he you I me 7 are enjoying the sun. They Us We Me 8 Dyna phones every week. we us me he 9 never drink coffee. I We Them Us 10 The girl is smiling at you I him she WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2 4 Mensen en dingen beschrijven. Het bijvoeglijk naamwoord long, beautiful Wat is een bijvoeglijk naamwoord? Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een persoon, een dier of een ding: I carry a plastic bag. You have blue eyes. That car is fast. Chris looks tired. The wall is orange. I like strong coffee. We re young. The Mont Blanc is very high. Ik draag een plastic tas. Je hebt blauwe ogen. Die auto is snel. Chris ziet er moe uit. De muur is oranje. Ik houd van sterke koffie. Wij zijn jong. De Mont Blanc is erg hoog. 23

19 Taalblokken Engels De plaats van het bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord kan op twee plaatsen staan: 1. Vóór het zelfstandig naamwoord: That s a cheap meal. She s got long hair. That s a very high building. Nicky is a nice girl. It s a difficult exam. This is great music. Dat is een goedkope maaltijd. Zij heeft lang haar. Dat is een heel hoog gebouw. Nicky is een aardig meisje. Het is een moeilijk examen. Dit is geweldige muziek. 2. Na een werkwoord en zonder zelfstandig naamwoord: The meal is cheap. Her hair is long. The building looks high. Petra is nice. This exam is difficult. The music sounds wonderful. De maaltijd is goedkoop. Haar haar is lang. Dat gebouw ziet er hoog uit. Petra is aardig. Dit examen is moeilijk. De muziek klinkt prachtig. OEFENING 26 Is het vetgedrukte woord een bijvoeglijk naamwoord of niet? Zet een kruisje in de goede kolom. Bijvoeglijk naamwoord Geen bijvoeglijk naamwoord 1 Your kitchen is clean. 2 Zena is a careful driver. 3 We will have to be in time tomorrow. 4 We are having an early meeting. 5 My room is a mess. 6 Ron is visiting his sick colleague. 7 I work in a supermarket. 8 The dog doesn t bite. 9 Sal is very jealous. 10 That s a good idea! O EFENING 27 Onderstreep de 16 bijvoeglijke naamwoorden in de volgende tekst. I live In The Hague, a beautiful town in the west of the Netherlands. I like The Hague, because it has a great beach, a famous theatre and a wonderful shopping centre. My house is in a really nice neighbourhood. The house is old, but clean. My room is small, but the ceiling is high. I have a bed, a large table and a comfortable chair and, of course, a big wardrobe for my clothes and a bookcase for my books. One wall is purple and one is white. I also have coloured candles and a few big plants. WIL JE VERDER OEFENEN? ga dan naar de theorielessen op de website van Taalblokken 2 24

20 Hoofdstuk 1 Grammatica A1 Wat zijn de regels? 5 Dichtbij of veraf? Het aanwijzend voornaamwoord this, that, these, those Met this, that, these en those kun je duidelijk maken over wie of wat je het hebt: This book is very interesting, but that book isn t. Dit boek is interessant, maar dat boek niet. These people are waiting for help, but those people are Deze mensen wachten op hulp, maar die mensen zijn klaar. ready. Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden : this, that, these en those. This en that. Het aanwijzend voornaamwoord: enkelvoud Met this en that verwijs je naar een persoon, dier of ding. This gebruik je voor dichtbij en that voor verder weg: Alwin has a new bike. Is it this one over here? No, it is that one over there. I will take this chair and you can take that chair over there. Alwin heeft een nieuwe fiets. Bedoel je deze hier? Nee, het is die daar. Ik pak deze stoel en jij kunt die stoel daar pakken. OEFENING 28 Wat is het goede aanwijzend voornaamwoord? Streep het foute woord door. 1 I don t like this / that shirt. It is too small. What about this / that yellow shirt in the window? 2 Hey, this / that is a really funny show. What do you think of it? 3 Who is this / that man across the street? 4 Can you see the Ferrari in the showroom? This / That is a really nice car! 5 I think I will have this / that sweater. It looks great on me. Don t you agree? 6 Can you please take this / that book from the shelf? It is too high up for me. 7 You can sit over there if you like. This / That seat is free I think. 8 Hey, Ted. Look out of the window! This / That is the longest car I have ever seen! These en those. Het aanwijzend voornaamwoord: meervoud Met these en those verwijs je naar meer mensen, dieren of dingen. These gebruik je voor dichtbij en those voor ver weg : These pictures are great. Those pictures are too dark. Those flowers are almost dead, but these flowers are fresh. Deze foto s zijn prima. Die foto s zijn te donker. Die bloemen zijn bijna dood, maar deze bloemen zijn vers. OEFENING 29 Schrijf de volgende zinnen in het meervoud. 1 That house is very old. Those houses are very old. 2 This car is new. These cars are new. 3 Bill likes this plan. Bill likes these plans. 4 That clock is ticking. Those clocks are ticking. 5 Can you help me with this question? Can you help me with these questions? 6 This girl is crying. These girls are crying. 7 Can I have that book, please? Can I have those books, please? 8 This plate doesn t break. These plates don t break. 25