U I T S P R A A K

Transcriptie

1 U I T S P R A A K van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van mevrouw XXX te Den Haag, appellante tegen het bestuur van de Faculteit der Sociale wetenschappen, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Met de op 28 juli 2009 verstuurde brief tekent appellante prematuur beroep aan tegen het besluit van de Examencommissie psychologie van 10 augustus 2009, waarbij aan het negatief bindend studieadvies (BSA) voor de opleiding psychologie een afwijzing is verbonden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW). Ter onderbouwing van haar administratief beroep heeft appellante aangevoerd dat er persoonlijke omstandigheden zijn die door verweerder in onvoldoende mate zijn meegewogen en die tot een ander oordeel hadden moeten luiden. Verweerder had rekening moeten houden met de omstandigheid dat bij haar tot tweemaal toe verstandskiezen zijn verwijderd en dat de nasleep daarvan lang heeft geduurd en zij daarna (buik)griep heeft gekregen. Appellante stelt tevens dat haar (verplichte) verhuizing een persoonlijke omstandigheid is die dient te worden meegewogen bij de beoordeling of aan het studie advies een afwijzing moet worden verbonden. Een verhuizing brengt veel stress met zich mee, mede in combinatie met bovengenoemde gezondheidsklachten. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij het oneens is met de verklaring van de arts van de Gemeenschappelijke Bedrijfsgezondheidsdienst (GBGD). Bij brief van 4 november 2009 is een verweerschrift ingediend. Daarin is aangegeven dat verweerder zijn beslissing heeft gebaseerd op de verklaring van ICS, dat volgens de verweerder bekende criteria appellante een vertraging heeft oplopen van 25% bij het studeren, wat inhoudt dat zij 75% had kunnen studeren. Zij zou dus in staat geweest moeten zijn om 45 ECTS-punten te behalen in één jaar, dat is driekwart van de vereiste 60. Verweerder heeft geconcludeerd dat de vertraging dus maar voor een klein deel is toe Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus RA Leiden Telefoon / Fax

2 Blad 2/6 te schrijven aan de persoonlijke omstandigheden van appellante. In het verweerschrift is voorts aangegeven dat het negatief bindend studieadvies met de daaraan verbonden afwijzing wordt gehandhaafd, omdat de examencommissie de door appellante aangevoerde redenen niet voldoende acht om af te zien van het bindende karakter van het studieadvies. Het beroep is behandeld op 9 december 2009 tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College, waarop appellante niet in persoon is verschenen of zich heeft laten vertegenwoordigen. Namens verweerder zijn dr. XXX en mevrouw XXX, verschenen. Verweerder geeft aan dat het bezwaar zich eigenlijk richt tegen het oordeel van ICS met betrekking tot de mate waarin appellante studievertraging heeft opgelopen. Dit is iets waar het faculteitsbestuur geen uitspraak over kan doen. Uit de verklaring blijkt dat appellante ondanks haar studievertraging een bepaald aantal studiepunten had kunnen behalen. Daar is zij echter onder gebleven en dat is de reden geweest, met de persoonlijke omstandigheden in acht genomen, te oordelen dat de geconstateerde voortgang zodanig weinig perspectief bood dat appellante haar studie binnen de daarvoor gestelde termijn zal kunnen afronden dat het aan het advies verbinden van een afwijzing aangewezen was. Daarnaast is het vak Statistieken en Methoden dat vereist was, driemaal niet met een voldoende behaald. Verweerder brengt naar voren aan dat appellante op een laat moment haar persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht. Verweerder geeft aan dat zij er van op de hoogte was dat in het eerste studiejaar sprake is geweest van persoonlijke omstandigheden. In januari 2009 is bij het geven van een voorlopig BSA aangegeven dat appellante voor het tweede studiejaar opnieuw de persoonlijke omstandigheden moest laten registreren, indien deze zich nog steeds voordoen. Appellante heeft haar omstandigheden pas na de BSA-vergadering in augustus 2009 laten registreren. Er is ook in het tweede semester van het tweede studiejaar een extra uitgestuurd naar studenten die dat jaar de propedeuse dienden te behalen, waarin is aangegeven dat een aantal propedeusevakken uit het eerste semester nog niet behaald zijn. In de is gevraagd contact op te nemen met de studieadviseur, teneinde de propedeuse alsnog tot een goed einde te brengen. Voorts geeft verweerder aan dat in februari 2009 een studieplan is opgesteld. Verweerder geeft aan dat appellante in het eerste jaar 20 ECTS-punten heeft behaald. Op dat moment is aan het advies geen afwijzing verbonden, omdat ze in dat jaar eveneens gehinderd was bij de studie. De voorzitter merkt op dat het besluit is gedateerd op 17 september Verweerder licht toe dat zij op 10 augustus 2009 reeds een negatief bindend advies heeft gegeven. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellante contact gezocht met het ICS en een verklaring van een arts gekregen. Na ontvangst van de verklaring van het ICS is

3 Blad 3/6 nogmaals, op 17 september 2009, een besluit genomen, met daarin eveneens een negatief advies. De voorzitter merkt op dat verweerder na 31 augustus 2009 niet meer bevoegd was een negatief studieadvies uit te brengen dan wel aan een eerder uitgebracht advies alsnog een afwijzing te verbinden. Het College zal de brief van 17 september 2009 zien als een nadere motivering van het besluit van 10 augustus De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Appellante kon, gezien de door haar behaalde studieresultaten, op 28 juli 2009 er redelijkerwijs vanuit gaan dat verweerder een negatief studieadvies zou afgeven, waaraan een afwijzing zou worden verbonden, ook al was het besluit op dat moment nog niet tot stand gekomen. Met de door appellante op 28 juli 2009 verzonden brief heeft zij beoogd beroep in te stellen tegen het besluit dat uiteindelijk op 10 augustus 2009 is genomen, aangezien zij voorzag dat zij op het moment dat het besluit zou worden genomen wegens verblijf in het buitenland niet in staat zou zijn tijdig beroep in te stellen. Hoewel appellante er op andere wijze voor had kunnen zorgdragen dat beroep zou worden ingesteld binnen de daarvoor geldende termijnen, bijvoorbeeld door daarvoor een gemachtigde aan te wijzen, ziet het College onder deze omstandigheden geen grond het administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens de premature indiening ervan, mede gelet op de ingrijpende gevolgen die het besluit voor appellante heeft. Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ( Awb ) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW ) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is. 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het College constateert dat het beroep zich richt tegen het besluit van 10 augustus 2009, waarbij aan het negatief studieadvies een afwijzing is verbonden, als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Ingevolge artikel 7.8b, derde lid, van de WHW kan aan een negatief bindend studieadvies slechts een afwijzing worden verbonden, indien de student - met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden - niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, omdat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daaromtrent zijn gesteld. Het instellingsbestuur beslist of aan het negatieve advies een afwijzing wordt verbonden. Ingevolge artikel 7.8b, zevende lid, van de WHW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt. Deze omstandigheden zijn neergelegd in het

4 Blad 4/6 Uitvoeringsbesluit WHW. In artikel 2.1, eerste lid, van dit besluit zijn de persoonlijke omstandigheden limitatief opgesomd. Dit betreft ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, het lidmaatschap van universiteitsraad of faculteitsraad en het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid. Ingevolge artikel 7.8b, zesde lid, van de WHW worden door het instellingsbestuur nadere regels vastgesteld die in elk geval betrekking hebben op de studieresultaten en de voorzieningen. Voor de Universiteit Leiden zijn deze regels vastgelegd in de Regeling Bindend Studieadvies en de bijbehorende Procedure persoonlijke omstandigheden in het kader van het bindend studieadvies (hierna: de Regeling ). Ingevolge artikel 2.1.7, van de Regeling wordt het eindadvies bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW uiterlijk 31 augustus van het eerste studiejaar schriftelijk aan elke voltijdstudent die voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding is ingeschreven, en uiterlijk 31 augustus van het tweede studiejaar aan elke deeltijdstudent die voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding is ingeschreven, uitgebracht. Ingevolge artikel 2.1.9, van de Regeling wordt het uitgestelde eindadvies (uitgebracht indien het advies bedoeld in 2.1.7, noch negatief, noch positief is, dan wel negatief maar niet afwijzend) aan elke voltijdstudent uiterlijk 31 augustus van het tweede jaar van diens inschrijving voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding en aan elke deeltijdstudent uiterlijk 31 augustus van het derde jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding, uitgebracht. Ingevolge artikel 4.1.2, van de Regeling is het advies, bedoeld in artikel 2.1.7, negatief en afwijzend, indien op het moment dat het advies wordt uitgebracht minder dan 40 ECTSpunten van de propedeutische fase van de desbetreffende bacheloropleiding zijn behaald, dan wel indien de student 40 of meer ECTS-punten heeft behaald maar niet heeft voldaan aan de voor de opleiding vastgestelde aanvullende eisen. Ingevolge artikel 4.4 van de Regeling geldt de afwijzing gedurende vier studiejaren na het studiejaar waarin het advies is afgegeven. Ingevolge artikel 4.3 van de regeling wordt aan het advies, bedoeld in artikel en geen afwijzing verbonden indien persoonlijke omstandigheden van de student, opgenomen in het dossier bedoeld onder artikel 3.2, de oorzaak zijn geweest van het niet behalen van de in artikel genoemde norm van 40 ECTS-punten, dan wel het propedeutisch examen niet wordt behaald in de in artikelen en genoemde termijnen. Indien een persoonlijk studieplan zoals bedoeld in artikel 3.3 aanwezig is, wordt het al dan niet verbinden van een afwijzing aan de bedoelde adviezen in bedoelde situatie bepaald door de behaalde studieresultaten te vergelijken met het persoonlijke studieplan.

5 Blad 5/6 Bij het nemen van het besluit aangaande het bindend studieadvies dient rekening te worden gehouden met het doel van de regels omtrent dit studieadvies. Dit doel luidt dat iedere student een advies krijgt over de voortzetting van zijn of haar studie. Bij het uitbrengen van het advies wordt meegewogen of de prestaties van de student aannemelijk maken dat de student met succes de bacheloropleiding in een redelijke tijd kan afronden. Het advies is negatief en heeft een bindend karakter als de studieresultaten van de student niet voldoen aan de vereisten die daaraan door de Universiteit Leiden zijn gesteld. Appellante heeft in totaal 35 in plaats van de vereiste 60 ECTS-punten gehaald. Ingevolge artikel 4.1.2, van de Regeling dient het advies, bedoeld in artikel 2.1.7, derhalve in beginsel negatief te luiden. Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht heeft besloten aan het negatief advies, zoals bedoeld in artikel en van de Regeling een afwijzing te verbinden, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden, die volgens appellante de oorzaak zijn geweest van het niet behalen van de in artikel genoemde norm van 40 ECTS-punten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar persoonlijke omstandigheden een verklaring van ICS overgelegd. Ook indien de door appellante gestelde persoonlijke omstandigheden, zoals gestaafd met de verklaring van ICS in aanmerking worden genomen, had zij in het tweede studiejaar 75% kunnen studeren en derhalve 45 ECTS-punten kunnen behalen. Aangezien appellante in twee jaren in totaal slechts 35 ECTS-punten van de propedeuse heeft behaald, heeft zij niet voldaan aan de voor haar geldende studienorm. Verweerder heeft dan ook terecht besloten aan het negatief advies een afwijzing te verbinden. Nu het College niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6 Blad 6/6 4. De beslissing Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek: verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2009 ONGEGROND; Aldus vastgesteld op 25 januari 2010 door een kamer uit het College van beroep voor de examens, bestaande uit mr. O. van Loon (voorzitter), mr. dr. M.B. de Boer, prof. dr. R. Tijdeman mr. drs. A.R. van Kampen, en J.C.A van Oord (leden), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.J. de Wit. mr. O. van Loon, voorzitter mr. W.J. de Wit, secretaris Voor eensluidend afschrift, Verzonden op: