Eerste Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Eerste Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar Nr. 70* Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 november Van de opmerkingen en vragen van de fracties die 1n het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Justitie aan het woord zijn, hebben wij met belangstelling kennis genomen. In de beschouwingen van bijna alle fracties kwam tot uiting de zorg om de positie van de oudere gescheiden vrouw en in verband daarmede de mogelijkheid tot verwezenlijking van het recht op pensioenverrekening. Bij de opstelling van het wetsvoorstel zijn wij van den beginne af ons ervan bewust geweest dat de positie van de oudere gehuwden of oudere alimentatiegerechtigden bijzondere aandacht verdiende. Dat heeft enerzijds geleid tot een overgangsregeling in dit wetsvoorstel die de rechter de mogelijkheid biedt het recht op alimentatie voor een bepaalde - eventueel zelfs lange - periode te verlengen, anderzijds tot de beslissing van de ministerraad een wetsvoorstel in te dienen dat het in de jurisprudentie erkende recht op pensioenverevening wettelijk verankert, ook voor hen die buiten gemeenschap van goederen gehuwd waren. Op de bijzonderheden van de overgangsregeling alsmede van het wetsvoorstel betreffende de verevening van pensioenrechten na scheiding zullen wij naar aanleiding van de daarop gerichte vragen en opmerkingen hierna terugkomen. Opmerkingen en vragen van de fractie van het C.D.A. " De vorige stukken zijn verschenen onder de nummers 61 en 61a van vergaderjaar Met de leden van de fractie van het C.D.A. menen wij dat de overgangsregeling van dit wetsvoorstel bijzondere aandacht verdient. Wij delen de mening van deze leden dat van jongeren in sterkere mate dan van ouderen verwacht mag worden dat zij rekening houden met de mogelijkheid dat zij na ontbinding van hun huwelijk niet de gewezen echtgenoot blijvend op financiële ondersteuning kunnen aanspreken. In de opzet van de regeling en in het voorgestelde overgangsrecht is ruimschoots rekening gehouden met de positie van oudere alimentatiegerechtigden. Juist met het oog op de oudere alimentatiegerechtigde is in het voorstel aan de maximale alimentatieduur geen beperking in jaren gesteld, zoals geadviseerd was in het rapport Grenzen aan de alimentatieduur. De daar geadviseerde maximumtermijn van 18 jaar is niet overgenomen. Voorts kent het overgangsrecht een uitloopperiode van 3 jaar die meebrengt dat ook indien reeds vele jaren langer dan 12 jaar Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 1

2 alimentatie betaald wordt, de verplichting tot betaling niet onmiddellijk bij inwerkingtreding van de wet eindigt. Tenslotte heeft de gedachtenwisseling met de Tweede Kamer der Staten-Generaal geleid tot een verdere verruiming van het overgangsrecht door artikel 157 lid 6 buiten toepassing te verklaren voor lopende alimentaties. In de hoofdregel houdt het voorstel voor lopende alimentaties aldus in dat, indien meer dan 12 jaar alimentatie is betaald, de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde moet beoordelen of de beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard zou zijn dat zulks naar redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd; indien de rechter op deze grond een verlenging uitspreekt, moet hij een termijn bepalen. Een overgangsregeling die zou inhouden dat voor op het moment van het in werking treden van de wet bestaande alimentatieverplichtingen het oude recht blijft gelden, lijkt ons ongewenst. Het zou betekenen dat die alimentaties blijven doorlopen, tenzij er sprake is van een wijziging van omstandigheden die leidt tot beëindiging of wijziging van de alimentatie. Aan zo'n regeling kleven ernstige bezwaren. Zij houdt een volstrekt willekeurige caesuur in tussen huwelijken ontbonden vóór en huwelijken ontbonden na een nog niet vaststaande datum, even willekeurig als een caesuur die afhankelijk is van de datum van de huwelijkssluiting. Toen in 1971 het nieuwe echtscheidingsrecht in werking trad, zijn de oude gronden voor ontbinding van een huwelijk ook niet blijven gelden voor huwelijken die voor die datum waren gesloten. Nadeel van zo'n regeling zou voorts zijn dat in het alimentatierecht twee verschillende regelingen mogelijk voor zeer lange tijd naast elkaar blijven gelden, met de onzekerheid in hoeverre de rechter het oude recht uitlegt tegen de achtergrond van het nieuwe recht. Bedacht moet worden dat limitering van de alimentatie na scheiding niet volstrekt nieuw is. Ook nu limiteert de rechter. Houdt een wettelijke caesuur in dat de rechter oude alimentaties eigenlijk niet in duur behoort te beperken? Indien die opvatting veld wint, zou de oudere alimentatieplichtige die mogelijk al vele jaren aan zijn verplichtingen voldoet, ieder zicht op beëindiging van die verplichting vóór de dood van één van de partijen ontnomen worden. Een verschillend regime voor alimentaties die dateren van voor de inwerkingtreding en voor die welke daarna zullen gelden, zou ook geen recht doen wedervaren aan het feit dat het wetsvoorstel is gebaseerd op inzichten die zich gedurende een periode van ten minste een tiental jaren hebben ontwikkeld en mede zijn toe te schrijven aan het in 1971 gewijzigde echtscheidingsrecht, waarin de koppeling tussen schuld en alimentatieplicht werd losgelaten. De voorgestelde c.ergangsregeling moet mede worden beoordeeld in het licht van de grote vrijheid die de rechter bij zijn beslissing heeft. Zowel in de Eerste als in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is herhaaldelijk aangedrongen op een wettelijke regeling van de duur van de onderhoudsverplichting na scheiding. Maar daarbij bleek ook dat er een sterke wens bestond, in het bijzonder bij de leden van de C.D.A.-fractie, dat de rechter de mogelijkheid zou hebben om, rekening houdend met alle omstandigheden, een redelijke termijn vast te stellen. Die ruimte geeft het voorstel. De rechter kan daardoor bij de beslissing omtrent verlenging van reeds lang lopende alimentatierechten rekening houden met de verwachtingen die partijen destijds van hun huwelijk hadden en de mogelijkheden voor de alimentatiegerechtigde zich een eigen inkomen te verwerven. 3. Het wetsvoorstel doorbreekt geen afspraken die partijen over de duur van de onderhoudsverplichting hebben gemaakt. Het tweede lid van artikel II bepaalt dat de wet niet van toepassing is op uitkeringen tot levensonderhoud die voor de inwerkingtreding van de wet tussen partijen Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 2

3 zijn overeengekomen met vaststelling van een termijn. Indien partijen geen afspraken over een termijn hebben gemaakt, geldt in beginsel de hoofdregel, namelijk beëindiging indien 12 jaar of meer sinds de scheiding is verstreken. De rechter zal overigens bij zijn beslissing over verlenging wel rekening kunnen houden met gerechtvaardigde verwachtingen bij de alimentatiegerechtigde over de duur van de onderhoudsaanspraken. 4. Niet juist achten wij het indien voor lopende alimentaties de wijzigingsgronden volgens het huidige recht als vereiste voor verlenging worden aangehouden. De limiteringsregeling zou dan niet meer inhouden dan dat 12 jaar na de scheiding de alimentatie eindigt en dat de gerechtigde verlenging kan vragen. Voor het overige blijft het huidige recht ongewijzigd. Een en ander zou betekenen dat de wetgever weer in gebreke blijft met het geven van een limiteringsmaatstaf met behulp waarvan de rechter een beslissing kan nemen. Een limitering die voor lopende alimentaties in feite geen limitering is, zal lange tijd rechtsonzekerheid scheppen. 5. De eindgrens van artikel 157 lid 6 geldt niet voor lopende alimentaties. Betekenis zal de bepaling slechts hebben bij scheidingen die zijn uitgesproken na het in werking treden van de wet. Men mag aannemen dat lang voordat 157 lid 6 een alimentatieverplichting werkelijk in tijd beperkt, de alimentatiegerechtigde een wettelijk rechtstreeks vorderingsrecht heeft op de pensioeninstelling. De vrouw zal overigens zolang geen wettelijke regeling van de verevening van rechten op ouderdomspensioen bestaat, een beroep kunnen doen op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503. Voor wat betreft een eventueel verlies van weduwenpem sioen als gevoig van echtscheiding laat de wet ook thans niet de vrouw met lege handen staan. Sinds 1973 geeft de Pensioen-en Spaarfondsenwet in artikel 8a de vrouw bij scheiding een zodanige premievrije aanspraak op weduwenpensioen, als de deelnemer ten behoeve van haar zou hebben verkregen indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een soortgelijke regeling bestaat voor vrouwen van ambtenaren op grond van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Artikel 153 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek geeft de vrouw voorts de mogelijkheid verweer te voeren tegen de echtscheiding indien als gevolg van die echtscheiding een bestaand vooruitzicht op weduwenpensioen verloren zou gaan of in ernstige mate zou verminderen bij vóóroverlijden van de gewezen echtgenoot. De echtscheiding kan in zo'n geval niet worden uitgesproken dan nadat een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. Artikel 157 lid 2, bij dit voorstel niet gewijzigd, geeft de rechter de mogelijkheid in de alimentatie een bedrag te verwerken voor een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van de alimentatieplichtige. De bepaling is niet in strijd met het beginsel dat de verplichting van de echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen naar staat en stand wordt uitgewerkt. De grens die dit lid stelt aan de duur van de onderhoudsverplichting, heeft geen betrekking op de hoogte van de alimentatie, maar is een begrenzing in tijdsduur. Dat alimentatie na scheiding, anders dan de verplichting van de echtgenoten om elkaar staande het huwelijk het nodige te verschaffen, in duur kan worden beperkt is geenszins in strijd met de beginselen die aan het alimentatierecht ten grondslag liggen. Al in 1971 is in artikel 157 lid 3 uitdrukkelijk neergelegd dat de rechter een termijn kan vaststellen, ook om redenen Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 3

4 die los staan van behoefte van de alimentatieoerechtigde of draagkracht van de alimentatieplichtige. 6. Ten aanzien van het verlengingscriterium van artikel 157 lid 5 merken wij allereerst op dat er een goede reden is de wettelijke limiteringsregeling niet te gieten in de vorm van een strikt berekeningsstelsel met als elementen de duur van het huwelijk, de leeftijd van partijen en dergelijke. Een dergelijk stelsel zou weliswaar zekerheid geven, maar ook onrechtvaardigheid kunnen scheppen. Het voorgestelde criterium beoogt de rechter vrijheid te geven bij de verlengingsbeslissing, met de aanwijzing aan de rechter dat verlenging uitzondering is op de regel dat na 12 jaar de onderhoudsplicht moet eindigen, althans op termijn moet worden gesteld. Dat wil niet zeggen dat voor verlenging de situatie uitzonderlijk moet zijn. Het feit dat de alimentatiegerechtigde geen plaats kan vinden op de arbeidsmarkt en deswege bij beëindiging van alimentatie niet in eigen onderhoud kan voorzien, kan in het voorstel grond voor verlenging zijn. Daarbij ligt het voor de hand dat de rechter acht zal slaan op de mogelijkheden die de alimentatiegerechtigde voordien had om betaalde arbeid te verrichten en in hoeverre dat van die persoon verwacht mocht worden. De wet kent geen regels aan de hand waarvan van te voren kan worden aangegeven hoe de rechter in het concrete geval zal beslissen. Hoe de rechter zal beslissen, is afhankelijk van de concrete omstandigheden. Welke omstandigheden tegen de achtergrond van de strekking van de voorgestelde limiteringsregeling een rol zouden kunnen spelen, is bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsvoorstel op verschillende plaatsen geschetst. De verwachting lijkt ons dan ook gerechtvaardigd dat de voorgestelde formulering de rechter voldoende handvat biedt om tot een beslissing te komen. Deze verwachting lijkt ons te meer gerechtvaardigd nu zowel de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als de Nederlandse Orde van Advocaten geadviseerd heeft om voor verlenging een criterium van deze strekking op te nemen. 7. Over een voorontwerp van wet inzake de verrekening van pensioenrechten bij scheiding is reeds in 1985 advies gevraagd aan de Sociaal- Economische Raad, de Verzekeringskamer en de Emancipatieraad. De inmiddels ontvangen adviezen waren aanleiding om het ontwerp op een aantal onderdelen aan een nadere studie te onderwerpen. Deze studie heeft geleid tot enige aanpassingen waarover tussen de betrokken ministers overeenstemming bestaat. Onlangs heeft de ministerraad besloten een wetsvoorstel in te dienen nadat in een laatste consultatieronde de Stichting van de Arbeid en de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken de gelegenheid hebben gehad over de hoofdlijnen van het voorstel opmerkingen te maken. Voor wat betreft deze hoofdlijnen kan worden opgemerkt dat wij een stelsel voorstaan waarbij de verevening van de pensioenrechten beperkt wordt tot ouderdomspensioen en tot de rechten die zijn opgebouwd tijdens de huwelijkse jaren. De regeling zal van toepassing zijn, ongeacht het geldende huwelijksgoederenregime, tenzij de echtelieden uitdrukkelijk een afwijkende regeling overeenkomen. De rechtstreekse vordering op het uitvoeringsorgaan, die in het voorontwerp was opgenomen, maar die bij de Sociaal-Economische Raad bezwaar ontmoette, willen wij handhaven. Juist dit vorderingsrecht kan conflicten bij de afwikkeling van de scheiding voorkomen en bevordert dat rechten op verevening ook werkelijk worden verwezenlijkt. 8. In het in 1987 verschenen rapport «Alimentatie na scheiding in 1982» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC-publikatie nr. 76) is ervan Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 4

5 uitgegaan dat 17% van de vrouwen die op 1 januari 1988 alimentatie ontving (ongeveer ), inmiddels langer dan 12 jaar alimentatie ontvangt. De helft daarvan zal aanvullende bijstand hebben ontvangen. Ongeveer 3200 vrouwen zullen derhalve een inkomensachteruitgang kunnen ondervinden. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de rechter na het verstrijken van een periode van minimaal 12 jaar de termijn verlengt. Bovendien is geen rekening gehouden met de pensioenverevening, die de inkomensachteruitgang van de voormalig alimentatiegerechtigde na het bereiken van de pensioenleeftijd door de voormalige alimentatieplichtige aanzienlijk mitigeert. De eerste drie jaar na het in werking treden van de wet treden geen financiële gevolgen op. Gelet op het feit dat bij de berekening van de financiële gevolgen van het wetsvoorstel in paragraaf 20 van de memorie van toelichting nog ervan is uitgegaan dat in 18,5% van de scheidingen alimentatie wordt vastgesteld, welk percentage inmiddels gedaald is tot 13%, is niet aannemelijk dat het beslag op de collectieve middelen als gevolg van dit voorstel de bedragen genoemd in de tabel op bladzijde 16 van de memorie van toelichting zal overschrijden. Opmerkingen en vragen van de fractie van de P.v.d.A. 9. Het heeft ons verheugd dat de leden van de P.v.d.A. fractie zich konden verenigen met het uitgangspunt van het wetsvoorstel. 10. Deze leden lieten op deze instemming met het uitgangspunt van het wetsvoorstel enige kritische opmerkingen volgen. Zo was voor deze leden de betekenis van het verlengingscriterium van artikel 157 lid 5, ondanks hetgeen daarover ook in de schriftelijke voorbereiding en tijdens de mondelinge behandeling door de Tweede Kamer, onduidelijk gebleven. Allereerst zij opgemerkt dat wij met het criterium dat artikel 157 lid 5 noemt, duidelijk hebben willen maken dat in beginsel de onderhoudsplicht uiterlijk na 12 jaar een einde moet vinden. Dat is het uitgangspunt: verlenging moet de uitzondering op de hoofdregel zijn. De stelling dat voor verlenging slechts plaats zou moeten zijn indien beëindiging in hoge mate onbillijk zou zijn, zouden wij niet willen onderschrijven. Die formulering komt wel voor in de jurisprudentie op artikel 159 lid 3 (men zie de conclusie van de advocaat-generaal voor HR 12 november 1982, NJ 1983, 81), maar daar gaat het veeleer om de vraag of wijziging van een concrete, tussen partijen gemaakte, afspraak mogelijk is, indien partijen beoogd hebben in die afspraak in beginsel de alimentatieverplichting voor eens en voor al vast te stellen. Artikel 157 lid 5 geeft een algemene regel waarmee in de wet tot uitdrukking wordt gebracht dat voor verlenging zware eisen worden gesteld. In de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de Tweede Kamer (in de paragrafen 16, 21 en 39), in de nota naar aanleiding van het eindverslag (in de paragrafen 1 en 4) en tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1987/1988, blz ) hebben wij toegelicht welke betekenis wij aan de bepaling toekennen. Voorbeelden die in strijd zijn met de jurisprudentie op artikel 159 lid 3 hebben wij niet gegeven. Die jurisprudentie is overigens ook niet beslissend, zoals wij in de bovenaangeduide passages hebben uiteengezet. Uiteraard geldt dat uit de jurisprudentie over limitering bekend is met welke omstandigheden de rechter rekening pleegt te houden. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de duur van het huwelijk, de leeftijd van de alimentatiegerechtigde en de eisen die aan de alimentatiegerechtigde in redelijkheid gesteld konden worden en dergelijke. Dergelijke omstandigheden blijven van belang, zij het dat zij mede gewogen moeten worden tegen de achtergrond van de limiteringsgedachte, die thans uitdrukkelijk in de wet wordt neergelegd. Duidelijk moge zijn dat het bij die benadering ook past Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 5

6 dat, naarmate het huwelijk langer heeft geduurd en de vrouw door de in het huwelijk aangehouden werkverdeling in een ongunstiger positie is komen te verkeren op de arbeidsmarkt, voor verlenging eerder reden is. Wij hebben er voorts op gewezen dat juist ook de verwachtingen omtrent de toekomst die partijen bij het sluiten van het huwelijk konden koesteren, gewicht in de schaal leggen bij het antwoord op de vraag wat in redelijkheid en billijkheid van hen kan worden gevergd. Een opsomming van situaties die verlenging rechtvaardigen, is niet te geven. Dat is de prijs die men betaalt, als men het aan de rechter overlaat te beslissen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De wetgever kan de rechter wel een richtsnoer geven. Juist ook omdat de rechterlijke macht zelf dit richtsnoer met deze formulering heeft geadviseerd, verwachten wij dat het voorgestelde criterium de rechter voldoende houvast geeft. 11. Artikel 157 lid 5, tweede zin, bepaalt alleen na welk tijdstip een verzoek tot verlenging niet meer kan worden ingediend. De bepaling houdt niet in dat de onderhoudsplicht wordt verlengd indien een verzoek tot verlenging wordt ingediend. Dat betekent dat het mogelijk is dat de alimentatiebetaling stopt als gevolg van het verstrijken van de wettelijke termijn voordat zeker is of de rechter een verzoek tot verlenging zal uitspreken. Zo'n tussenperiode behoeft overigens niet te bestaan of kan kort zijn, omdat het verzoek tot verlenging ook voor het verstrijken van de 12-jaartermijn kan worden ingediend en de verzoekschriftprocedure een snellere behandeling mogelijk maakt dan bij de dagvaardingsprocedure gebruik is. In die tussenperiode kan de situatie ontstaan dat een beroep op bijstand moet worden gedaan of dat een groter beroep op bijstand moet worden gedaan dan voorheen. Andere oplossingen zijn evenwel denkbaar, zoals een regeling die geldt voor de duur van de procedure. Het tijdig indienen van een verzoekschrift is echter de beste remedie voor onzekerheid. 12. Discrepantie tussen de tekst van artikel 157 lid 5, tweede zin, en de toelichting daarop, is niet aanwezig. De laatste zin van artikel 157 lid 5 schrijft voor dat de rechter altijd bepaalt of later verlenging kan worden gevraagd. Hij kan dus bepalen dat de uitgesproken verlenging de laatste is; hij kan ook bepalen dat na deze verlenging een nieuw verlengingsverzoek kan worden ingediend. 13. Bij de beantwoording van de vraag naar de rechtvaardiging van de beperking van artikel 1 57 lid 6, is het van belang allereerst vast te stellen dat de bepaling slechts geldt voor scheidingen uitgesproken na het in werking treden van de wet. Eerst op zijn vroegst 12 jaar na die datum stelt deze bepaling een grens aan de verlengingsmogelijkheid. Het feit dat het thans bij gebreke van een wettelijke regeling van de pensioenverevening na scheiding soms niet tot verrekening komt, behoeft geen beletsel te zijn de bepaling op te nemen. Slechts indien het werkelijk tot pensioenverrekening komt, kent de wet voor toekomstige gevallen betekenis toe aan een recht op pensioenverrekening. Het op deze wijze in de wet stellen van een grens aan de verlengingsmogelijkheid is naar onze mening gerechtvaardigd indien sinds de scheiding reeds lange tijd is verstreken - ten minste 12 jaar -, de rechter veelal al eens een verlenging heeft uitgesproken en de alimentatiegerechtigde zich zowel heeft kunnen voorbereiden op de beëindiging van de onderhoudsaanspraak jegens de gewezen echtgenoot als een eigen recht op vast inkomen verkrijgt. Thans kan op basis van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, NJ 1982, 503, verrekening van pensioenrechten plaatsvinden. Aangenomen pleegt te worden dat ook buiten gemeenschap van Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 6

7 goederen recht op verrekening bestaat. Een uitzondering geldt slechts indien partijen iedere gemeenschap hebben uitgesloten, een situatie die zich in de loop der jaren in steeds mindere mate is gaan voordoen. Een goede grond om in gevallen waarin partijen iedere gemeenschap hebben uitgesloten, een langere wettelijke onderhoudsplicht op te leggen dan in de gevallen met een beperkte of volledige gemeenschap of indien er geen pensioen is dat voor verrekening in aanmerking komt, achten wij niet aanwezig. Bij dat laatste moet tevens worden bedacht dat niet op voorhand duidelijk is uit welke inkomsten de alimentatieplichtige onderhoud zou moeten uitkeren als hij geen pensioen ontvangt. 14. Het doet ons genoegen dat de leden van de P.v.d.A.-fractie in principe kunnen instemmen met de beperking in duur van de onderhoudsplicht bij kort durende huwelijken waaruit geen kinderen zijn geboren. Het begrip «uit het huwelijk zijn geboren» moet ruim worden opgevat. Eronder valt niet slechts het geval dat een kind staande huwelijk geboren is, maar ook de daarmee gelijk te stellen gevallen dat een kind is geadopteerd of door de echtgenoot van de moeder is gewettigd. Adoptie kan zowel een gewone als een stiefouderadoptie zijn. Ook het geval dat een kind binnen 307 dagen na de ontbinding van het huwelijk is geboren, valt onder het begrip. In al deze gevallen zal het zevende lid geen toepassing kunnen vinden. 15. De situaties die de leden van de P.v.d.A.-fractie schetsten, waarin naar hun mening een korte alimentatie na een kort huwelijk onredelijk zou zijn, zijn bij het redigeren van de bepaling onder ogen gezien. Zij zijn ook bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer aan de orde geweest (Handelingen II, 1987/1988, blz en blz ). De regeling voor deze kortdurende huwelijken achten wij niet onredelijk. Kern van de wettelijke regeling van de onderhoudsplicht na scheiding is dat er als nawerking van de verantwoordelijkheid die men in het huwelijk voor elkaar op zich neemt, een billijke vereffening plaatsvindt van de economische nadelen die een gevolg zijn van dat huwelijk. Dat uitgangspunt rechtvaardigt dat de duur van de onderhoudsplicht mede wordt bepaald door de minder goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt als gevolg van de in het huwelijk aangehouden werkverdeling. Het enkele feit dat na ontbinding van het huwelijk één van partijen niet of niet volledig in levensonderhoud kan voorzien, rechtvaardigt niet altijd een voortdurende alimentatieplicht. In het bijzonder indien het huwelijk slechts kort heeft geduurd en er geen kinderen uit dat huwelijk zijn geboren, is het naar onze mening verantwoord de duur van de onderhoudsplicht te beperken tot een periode die door de duur van dat huwelijk bepaald wordt. Het bezwaar dat aan zo'n regeling met vaste termijnen kan kleven, wordt verzacht door de omstandigheid dat het duidelijkheid verschaft omtrent toekomstige rechten en verplichtingen. Wie in een op oudere leeftijd gesloten huwelijk reden ziet ontslag te nemen, weet dat een terugkeer op de arbeidsmarkt problematisch kan zijn. Die moeilijke positie op de arbeidsmarkt is een omstandigheid die niet voortvloeit uit het huwelijk of de daar in aangehouden werkverdeling. Er is integendeel sprake van een langdurig arbeidsverleden en derhalve een veel sterkere positie op de arbeidsmarkt dan van vrouwen die gedurende een lang huwelijk geen betaalde arbeid hebben verricht. Indien de wetgever zijn regeling in het bijzonder toonzet in de sleutel van de billijke vereffening van de nadelige gevolgen van het huwelijk, is zo'n beperking van de duur van de onderhoudsplicht alleszins gerechtvaardigd. Het feit dat een uitkeringsrecht eindigt indien de gerechtigde huwt, is evenmin een omstandigheid die men voor een langere periode dan een periode met overgangskarakter aan een gewezen echtgenoot moet toerekenen. Niet anders is het indien een tweede huwelijk het recht Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 7

8 op alimentatie uit een eerste huwelijk doet verliezen. Die omstandigheid rechtvaardigt nog niet dat de nadelige financiële consequenties daarvan op de tweede gewezen echtgenoot worden afgewenteld. Daarbij verdient aantekening dat artikel 160 van Boek I BW niet van dwingend recht is: men kan bij overeenkomst afwijken. De bepaling is overigens mede ingegeven door de noodzaak dat de wet duidelijke maatstaven geeft voor de duur van de onderhoudsplicht. Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1986/1987, , blz ) heeft de tweede ondergetekende geschetst hoe lange tijd de vrgös voor de budgettaire consequenties van een beperking in duur van de onderhoudsplicht een wettelijke regeling in de weg stond. Kortere alimentaties zouden immers tot een verhoogd beroep op bijstand kunnen leiden. Al geruime tijd is er echter een ontwikkeling dat in steeds minder gevallen na scheiding alimentatie wordt betaald. Die ontwikkeling kan niet geheel worden toegeschreven aan een grotere draagkracht van mogelijke alimentatiegerechtigden of een geringere draagkracht van alimentatieplichtigen. Het betalen van alimentatie wordt uitzondering, ook als een beroep op bijstand wordt gedaan door een van de gewezen echtgenoten en de andere echtgenoot ruimte voor alimentatie heeft. Deze ontwikkeling wenst de regering met het voorstel voor een verplicht bijstandsverhaal te keren (wetsvoorstel ). Maar een verhaalsplicht is niet goed denkbaar indien de onderhoudsplicht - de basis van het verhaalsrecht - het zonder wettelijke maatstaven voor de duur daarvan moet doen. Zoals wij in de memorie van toelichting op artikel 157 lid 7 hebben uiteengezet, bestaat in het bijzonder bij kortdurende huwelijken behoefte aan duidelijke normen en is er ook voldoende rechtvaardiging voor dergelijke normen bij de uit deze huwelijken voortvloeiende onderhoudsplichten. 16. Met deze leden kan men zich afvragen of het redelijk is dat de gewezen echtgenoot zeer lange tijde (zij schetsten het geval waarin de wet een alimentatie van 34 jaar mogelijk maakt) financieel aansprakelijk blijft indien de behoeftigheid niet voortvloeit uit het betrekkelijk kort standgehouden huwelijk. In de memorie van toelichting (bij artikel 157 lid 7) hebben wij gesteld dat het voor de hand ligt dat de rechter zich bij de bepaling van de duur van de alimentatie bij kinderloze huwelijken die buiten de bijzondere limiteringsregeling vallen, zal richten naar die regeling. Schokeffecten als gevolg van de grotere vrijheid die de rechter heeft bij huwelijken van langer dan 5 jaar, zijn theoretisch wel denkbaar, maar diezelfde rechterlijke vrijheid maakt het mogelijk die effecten te voorkomen. 17. Behoefte en draagkracht blijven uiteraard hun invloed uitoefenen op de hoogte van het alimentatiebedrag. Indien het inkomen van de alimentatiegerechtigde uit andere bron alimentatie niet meer rechtvaardigt, zal zo'n wijziging van omstandigheden veelal als van zo ingrijpende aard moeten worden beschouwd dat handhaving van een vastgestelde termijn in redelijkheid niet meer van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Denkbaar is evenwel dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de financiële onafhankelijkheid slechts tijdelijk zal bestaan. In zo'n situatie kan de rechter oordelen dat hernieuwde oplegging van alimentatie bij (eenvoudige) wijziging van omstandigheden mogelijk moet zijn, binnen de aanvankelijk vastgestelde termijn. 18. De overweging om convenanten met een beding van niet-wijziging zonder dat in dat convenant een termijn is vastgelegd te brengen onder de overgangsbepaling van het eerste lid van artikel II was de volgende. Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 8

9 Uitgangspunt voor de overgangsregeling was dat afspraken over termijnen door de nieuwe regeling niet worden geraakt. Zoals een convenant zonder beding van niet-wijziging een afspraak over een termijn kan bevatten en daarmee onder het tweede lid van artikel li zal vallen, zo kan ook een convenant met beding van niet-wijziging een uitdrukkelijke bepaling over de duur van de onderhoudsplicht bevatten. Zo'n convenant zal door de wettelijke regeling niet worden geraakt. Indien partijen echter geen termijn in hun convenant hebben opgenomen, maar wel een beding van niet-wijziging, mag men niet aannemen dat partijen bedoeld hebben de onderhoudsverplichting tot de dood van één der partijen te laten voortduren. De afspraak is immers tot stand gekomen op een tijdstip dat de wet geen limitering kende en in de onderhandelingen tussen partijen de wens van alimentatieplichtige om een gelimiteerde alimentatieplicht overeen te komen geen kracht kon worden bijgezet door als alternatief voor het niet-bereiken van overeem stemming over een beperkte termijn, een beroep op de rechter in het vooruitzicht te stellen. Als nu de wet voor alimentaties die door de rechter zijn vastgesteld een beperkingsregime invoert, dan is het niet meer dan billijk dat dezelfde regeling geldt voor hen die hun alimentatieregeling niet door de rechter hebben doen vaststellen maar die zelf hun geschil in der minne hebben geregeld. De stelling dat een beding van niet-wijziging in feite en in rechte een termijnafspraak inhoudt, kunnen wij dan ook niet onderschrijven. Het ligt op grond van het bovenstaande voor de hand deze convenanten op dezelfde voet te behandelen als convenanten zonder het beding. Dat betekent dat na 12 jaar of meer een herbeoordeling door de rechter plaatsvindt. Daarbij heeft de rechter de mogelijkheid om met inachtneming van de concrete inhoud van het convenant een beslissing te nemen over voortzetting van de alimentatie. Hij kan acht slaan op de bedoeling van partijen om een convenant te sluiten dat slechts in bijzondere omstandigheden kan worden gewijzigd. Die bedoeling kleurt immers mede het oordeel over hetgeen in redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Hij kan ook beoordelen of het ontbreken van een wettelijke limiteringsregeling oorzaak is geweest van het beding van niet-wijziging. 19. Voor een uiteenzetting van de gevolgen van het wetsvoorstel voor alimentatiegerechtigden en alimentatieplichtigen op basis van de meest recente gegevens verwijzen wij naar paragraaf 8 van deze memorie van antwoord en naar het onderzoek «Alimentatie na scheiding in 1982» (WODC-publikatie nr. 76, 1987, blz. 4-6). 20. De leden van de fractie van de P.v.d.A. verzochten ons in te gaan op de samenhang van het verhaalsrecht op grond van de Algemene Bijstandswet en de burgerrechtelijke onderhoudsplicht. Zowel in de huidige regeling van het verhaalsrecht in de Algemene Bijstandswet (artikel 55, eerste lid, onderdelen b en e) als in het nieuwe voorstel voor een regeling van terugvordering en verhaal van kosten van bijstand (kamerstukken II, 1987/1988, ), staat voorop dat het verhaalsrecht niet verder strekt dan de burgerrechtelijke onderhoudsplicht. Die burgerrechtelijke onderhoudsplicht wordt bepaald door, in het bijzonder, de artikelen 157 en 397 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Deze leden schetsten het geval van de gewezen echtgenoot die na een kort kinderloos huwelijk alimentatie heeft betaald over een periode gelijk aan de duur van het huwelijk. In zo'n geval eindigt de onderhoudsplicht na het verstrijken van de wettelijke termijn en daarmee ook het verhaalsrecht van de gemeente. Het antwoord op de vraag of de gemeente kan verhalen indien de vrouw na een huwelijk van meer dan 5 jaar tegen verwachting geen baan kan vinden, zal eveneens allereerst in het onderhoudsrecht moeten Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr. 70 9

10 worden gezocht. Zou de vrouw in de gegeven omstandigheden recht hebben gehad op alimentatie? Zo nee? dan is er geen verhaalsrecht. In het geschetste geval is van belang dat partijen een convenant hebben gesloten. Dat betekent dat achtgeslagen zal moeten worden op artikel 1 59a van Boek 1 BW en artikel 55, tweede en derde lid, van de Algemene Bijstandswet. Een convenant, ongeacht of een beding van niet-wijziging is gemaakt, staat aan verhaal niet in de weg. De gemeente is op grond van die bepalingen niet gebonden aan de tussen partijen gemaakte afspraak. Wel blijft de gemeente gebonden aan het uitgangspunt dat verhaal niet mogelijk is indien er (ook zonder convenant) geen onderhoudsplicht bestaat. In het geschetste geval, waarin kennelijk eerste vele jaren na de scheiding behoeftigheid ontstaat die niet huwelijksgerelateerd is en waarin de man bovendien nog wel alimentatie heeft betaald, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de rechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, geen grond voor een alimentatieplicht zal aannemen. Voor verhaal is dan ook geen plaats. Indien de rechter de alimentatie aan een termijn heeft gebonden, aannemende dat de uitspraak meer is dan een louter verlenen van een executoriale titel aan de tussen partijen gemaakte afspraak, is de gemeente daaraan gebonden (zie onder andere recentelijk HR 18 maart 1988, NJ 1988, 509). Het is niet uitgesloten dat na een periode van financiële onafhankelijkheid de onderhoudsplicht herleeft en dus ook, indien die onderhoudsplicht niet wordt nagekomen en bijstand moet worden verleend, het verhaalsrecht. Beslissend is niet of de behoeftigheid uit het huwelijk voortvloeit, maar het ontbreken van een dergelijke oorzakelijk verband kan wel een omstandigheid zijn waarop wordt achtgeslagen. Omdat aan dit wetsvoorstel de gedachte ten grondslag ligt dat oorzakelijk verband tussen het huwelijk en de behoeftigheid mede van invloed is op de duur van de alimentatieplicht, ligt het in de rede dat de rechter in de toekomst met de aan- of afwezigheid van dat oorzakelijk verband in nog sterkere mate dan thans het geval, rekening zal houden. Voor wat betreft de andere door deze leden geschetste situatie, waarbij partijen zijn overeengekomen dat zeven jaar alimentatie zal worden betaald, zij het volgende opgemerkt. De tussen partijen gesloten overeenkomst is kennelijk na drie jaar aldus gewijzigd dat geen alimentatie meer verschuldigd is. Herleving van de alimentatieplicht geschiedt niet automatisch. De vrouw zal aan de rechter verlenging moeten vragen. Ook een gemeente die wil verhalen zal alsnog rechterlijke tussenkomst moeten vragen. Tussen de positie van partijen en die van de gemeente bestaat in zoverre verschil dat partijen uiteraard gebonden zijn aan de gemaakte afspraak (en dat wijziging slechts mogelijk is voorzover artikel 401 dat toelaat), maar dat - ingevolge artikel 159a van Boek 1 BW - een convenant aan verhaal niet in de weg staat. Wel staat aan verhaal in de weg een rechterlijke uitspraak waarin de alimentatie op nihil is gesteld. Eveneens staat aan verhaal in de weg het feit dat er, ook onafhankelijk van de tussen partijen gemaakte afspraak, niet meer een r>nderhoudsplicht bestaat. In de passage op blz. 19 van de memorie van antwoord op het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer wordt de gedachte verworpen het verhaalsrecht aan kortere termijnen te binden dan in het alimentatierecht gelden. Bepleit wordt namelijk wel eens om het verhaalsrecht aan eigen normen en berekeningsregels te binden, onafhankelijk van de door het alimentatierecht geldende bepalingen. Zo'n systeem zou tot gevolg hebben dat de omvang van de verplichting tot levensonderhoud wordt bepaald door de omstandigheid of de gewezen echtgenoot of echtgenote al dan niet bijstand ontvangt. Dat lijkt ons, ook op principieel-juridische gronden, niet wenselijk. Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

11 Het beginsel dat voor het verhaalsrecht geen kortere termijnen moeten gelden dan voor het recht op alimentatie, brengt mee dat het niet voor de hand ligt het verhaalsrecht aan een uiterste termijn van 12 jaar te binden indien nog wel de mogelijkheid bestaat de onderhoudsverplichting te verlengen (zie ook de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer, Handelingen blz , , 5230 en ). Uitoefening van het verhaalsrecht na het verstrijken van de termijn van 12 jaar zal niet mogelijk zijn op de enkele grond dat de omstandigheden zijn gewijzigd, maar slechts indien beëindiging van de onderhoudsplicht van zo ingrijpende aard is dat van de alimentatiegerechtigde in redelijkheid niet kan worden gevraagd van verdere financiële aanspraken af te zien. De gemeente zal zich dus voor de rechter moeten beroepen op artikel 157 lid 5. Opmerkingen en vragen van de fractie van de V.V.D. 21. Gelet op de ernstige bezwaren ten principale van enkele leden van de fractie van de V.V.D. hechten wij eraan in herinnering te brengen dat reeds sinds 1971 in de wet, in het derde lid van artikel 157 van Boek 1 BW, is neergelegd dat de rechter de toekenning van een onderhoudsuitkering aan een termijn kan binden. In die wettelijke bepaling kwam tot uitdrukking dat in de opvatting van de wetgever alimentatie niet is een boete op het verbreken van het huwelijk en dat scheiding opzichzelf nog geen levenslange financiële aanspraak op de andere echtgenoot rechtvaardigt. Alimentatie beoogde in deze opvatting bij te dragen aan een billijke vereffening van de gevolgen van het huwelijk. In de wet werden geen criteria voor de bepaling van de duur van de onderhoudsplicht opgenomen: het werd aan de rechter overgelaten te beslissen met inachtneming van alle bekende omstandigheden. De rechter - zie HR 16 mei 1980, NJ 1981, 99 - oordeelde echter dat zolang een algemene limiteringsmaatstaf ontbreekt de rechter terughoudend moet zijn met limitering en dat het allereerst aan de wetgever is grenzen te stellen. Het voorstel beoogt die maatstaf te geven, met behoud van de vrijheid van de rechter op alle omstandigheden van het concrete geval acht te slaan. Door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer der Staten-Generaal is herhaaldelijk aandrang uitgeoefend op de regering om met voorstellen te komen voor een wettelijke limiteringsregeling. Gewezen kan worden op de motie-wessel-tuinstra van 27 augustus 1979 (kamerstukken II, 1979/80, , nr. 18). Ook kan gewezen worden op de behandeling in november 1984 in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel, houdende regelen omtrent het effect van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 158 en 1 59 Boek 1 BW op het verhaalsrecht van gemeenten in verband met verleende bijstand (14 134) (zie voorbeeld Handelingen I, 1984/85, blz. 211, blz ). Voorts is bij de behandeling door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel, houdende wijziging van bepalingen in de Algemene Bijstandswet die betrekking hebben op het verhaal van kosten van bijstand (18 813) in mei 1986 door verscheidene fracties limitering van de alimentatie bepleit (zie onder andere Handelingen I, 1985/86, blz. 1172). De toezeggingen die op aandrang van zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer door de ondergetekenden en door vorige bewindslieden van Justitie zijn gedaan, worden met dit voorstel nagekomen. Het wetsvoorstel bouwt voort op de beginselen die in 1971 in de wet zijn neergelegd en sindsdien in de jurisprudentie verder zijn vormgegeven. Van een principieel andere opvatting over het instituut huwelijk dan de wetgever van 1971 had, is in dit wetsvoorstel geen sprake. Tot 1971 gold als hoofdregel dat alimentatieplichtig was de echtgenoot tegen welke de echtscheiding werd uitgesproken op grond van een der toen bestaande echtscheidingsgronden, waarvan overspel de meest aangevoerde was. Deze alimentatieplicht had een relatie met het Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

12 feit dat de alimentatieplichtige een grond tot echtscheiding had opgeleverd. Na 1971 is aan de alimentatieplicht de «schuldgedachte» geheel komen te vervallen. De behoefte van de een en de financiële mogelijkheden van de ander zijn de enige criteria, ongeacht de positie die men in de echtscheidingsprocedure inneemt: eiser, gedaagde dan wel (gemeenschappelijk) verzoeker. Daarmee doet dan ook de gedachte dat een levenslange verplichting niet te rechtvaardigen is, haar intrede. 22. Het is niet juist dat de beperking van de verlengingsmogelijkheid door het gaan ontvangen van een AOW-pensioen, gebaseerd is op de overweging dat er dan sprake is van een aandeel in een onverdeelde oudedagsvoorziening. Na het verstrijken van de wettelijke termijn van 12 jaar is er slechts grond voor verlenging indien in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd af te zien van een financiële aanspraak op de gewezen echtgenoot. Het voorstel gaat ervan uit dat aan deze voorwaarde niet meer wordt voldaan, indien de alimentatiegerechtigde vele jaren na beëindiging van het huwelijk een eigen inkomen uit andere bron gaat genieten, welke omstandigheid financiële onafhankelijkheid garandeert. Hoewel uiteraard pensioenverrekening verzorgingsrechtelijke aspecten heeft, kan men niet van de-facto-alimentatie spreken. Het recht op verrekening wordt niet bepaald door behoefte en draagkracht en eindigt bijvoorbeeld ook niet indien de rechthebbende huwt of gaat samenwonen met een ander als waren zij gehuwd. 23. Inmiddels heeft de ministerraad besloten dat een wetsvoorstel inzake de verevening van pensioenrechten zal worden ingediend. De Stichting van de Arbeid en de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in ambtenarenzaken zijn hiervan op de hoogte gesteld en worden nog in de gelegenheid gesteld een reactie op de voorgestelde hoofdlijnen van het ontwerp te geven. 24. In de rechtspraak wordt thans in het algemeen aangenomen dat in alle gevallen pensioenverrekening behoort plaats te vinden, ook indien gehuwd is onder huwelijkse voorwaarden (in 1985 ongeveer 20% van de huwelijken), tenzij er sprake is van iedere uitsluiting van vermogensgemeenschap. Het percentage huwelijken met algehele uitsluiting daalt overigens snel: in 1970 nog ongeveer 70% van de onder huwelijkse voorwaarden gesloten huwelijken, in % (zie E. A. A. Luijten, WPNR 5824/25 (1987) en WPNR 5865 (1988). 25. Deze leden vroegen voor drie situaties wat de gevolgen zullen zijn van het voorstel voor het inkomensverloop van een gewezen echtgenoot met een AOW-pensioen en een alimentatie die hoger is dan de bijstand. Aannemende dat het huwelijk is ontbonden voor de inwerkingtreding van deze wet, is voor de bepaling van de termijn gedurende welke een onderhoudsplicht blijft bestaan, het ontvangen van een AOW-pensioen of andere pensioenen van geen betekenis. Artikel 157 lid 6 is immers niet van toepassing. Het ontvangen van een pensioen kan uiteraard wel invloed hebben op de hoogte van de uitkering, maar dat is volgens het huidige recht niet anders. De nieuwe wettelijke regeling zal wel tot gevolg hebben dat, indien reeds meer dan 12 jaar sinds de scheiding zijn verlopen, de alimentatiegerechtigde aan de rechter verlenging moet vragen. De rechter moet dan oordelen of aan de voorwaarden voor verlenging is voldaan. Op de vraag wat de meest wenselijke overgangsregeling is, zijn wij ingegaan in paragraaf 2. Goede grond om juist artikel 157 lid 6 (de pensioengrens) afhankelijk te maken van de datum van huwelijkssluiting in die zin dat lid 6 van artikel 157 slechts geldt voor huwelijken die na de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten, lijkt niet aanwezig. Die pensi- Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

13 oengrens geldt immers volgens de voorgestelde overgangsregeling slechts voor scheidingen die zijn uitgesproken na de inwerkingtreding van de wet. Eerst 12 jaar na inwerkingtreding van de wet kan de pensioengrens worden bereikt. Men wordt niet plotseling met die grens geconfronteerd. 26. Uiteraard zou het mogelijk zijn geweest de aanvang van de in de wet genoemde termijn niet afhankelijk te maken van de datum van inschrijving van het vonnis in de registers, maar van bijvoorbeeld de datum van dagvaarding of datum van indiening van het verzoekschrift. Bezwaar zou evenwel zijn dat die laatste data na 12 jaar vaak niet meer bekend zullen zijn aan de alimentatiegerechtigde. Het afschrift van het vonnis is men verloren, van de uitgebrachte dagvaarding heeft men geen kopie ontvangen. De datum van inschrijving van het scheidingsvonnis is echter ook na vele jaren nog door het enkele opvragen van een uittreksel uit het betrokken register van de burgerlijke stand te verifiëren. De vrees voor vertraging van de procedure noodzaakt niet om van de keuze voor de datum van inschrijving als datum van aanvang van de termijn terug te komen. De scheidingsprocedure zal, nadat het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot herziening van het scheidingsprocesrecht (19 242) tot wet zal zijn verheven, een verzoekschriftprocedure worden. Die procedure leent zich veel minder voor vertragingstaktieken dan de dagvaardigingsprocedure. Overigens moet niet ieder verzoek tot uitstel in een procedure tot vertragingsmanoeuvre worden bestempeld. Er kunnen goede gronden voor zo'n verzoek zijn. Vaak hebben partijen tijd nodig om tot overeenstemming over ingrijpende zaken te komen. Het is dan beter een beslissing niet te forceren. 27. Niet verwacht wordt dat de nieuwe wettelijke regeling noopt tot uitbreiding van de rechterlijke macht. De onduidelijkheid over de limiteringsmaatstaven en de wens verlost te raken van zeer langdurige alimentatieverplichtingen, kan een bron zijn van procedures. De nieuwe regeling biedt meer duidelijkheid en zal aldus, naar verwachting, procedures kunnen voorkomen. Na het in werking treden van de wet moet wel rekening worden gehouden met verzoeken tot verlenging, en derhalve met extra procedures. Dat gevolg zal overigens ook weer worden gemitigeerd door de uitloopperiode van 3 jaar. De verwachting is dat in ieder geval op langere termijn de nieuwe regeling de werklast niet vergroot. Vragen van de fractie van D Volgens het WODC-onderzoek «Alimentatie na scheiding in 1982» (blz. 6) ontving op 1 januari % van de alimentatiegerechtigde vrouwen (in totaal ongeveer vrouwen) langer dan 12 jaar alimentatie, derhalve 6460 vrouwen. 29. De reden om de datum van inschrijving van het vonnis als aanvangsdatum van de termijnen te laten gelden, hebben wij in paragraaf 26 toegelicht. Het tijdstip van eerste alimentatiebetaling lijkt ons niet gelukkig. Denkbaar is immers dat eerst enige tijd na de scheiding behoeftigheid ontstaat, bijvoorbeeld omdat de vrouw onmiddellijk na de scheiding een baan had die zij later verloor. In die gevallen, waarin er in mindere mate grond is voor alimentatie, zou de verplichting tot onderhoud zich uitstrekken tot een tijdstip dat meer dan 12 jaar na de scheiding ligt. Opmerkingen en vragen van het lid van de P.P.R.-fractie 30. Het doet ons genoegen dat het lid van de P.P.R.-fractie in beginsel Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

14 de limitering van de alimentatieverplichting kan aanvaarden. Wij hechten eraan nog eens op te merken dat de criteria van artikel 157 lid 5 en artikel 401 lid 2 de rechter niet beperken in de mogelijkheid rekening te houden met alle omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing over een verlengings- of wijzigingsverzoek. Herhaaldelijk hebben wij erop gewezen dat bij de beslissing tot verlening ook acht kan worden geslagen op de verwachtingen die partijen bij het sluiten van het huwelijk van de toekomst hadden. Uiteraard stelt de wet wel voor verlenging de voorwaarde dat de beëindiging van de uitkering voor de gerechtigde ingrijpend is en dat voor wijziging van de uitkering sprake moet zijn van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Voor het antwoord op de vraag of zulks het geval is, kan mede van belang zijn de tijd waarin het huwelijk werd gesloten en de opvattingen, waaronder die van religieuze aard, die partijen destijds hadden. 31. De regering heeft met het oog op de gewenste vergroting van de deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces op verschillende terreinen maatregelen genomen om de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te versterken. Men denke aan het beleid van de arbeidsbureaus ten aanzien van herintredende vrouwen. Dit beleid sluit aan bij de nu al sterk groeiende arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen tot 45 jaar. De participatiegraad van de jonge generatie vrouwen rechtvaardigt de verwachting dat die deelname aan betaalde arbeid door gehuwde vrouwen in de toekomst nog zal stijgen. Het beleid gericht op de voorbereiding op economische zelfstandigheid van de jongste generatie vrouwen zal hiertoe bijdragen. Naar de mate waarin dit beleid succes heeft en vrouwen in sterkere mate hun arbeidskracht aanwenden buiten het huishouden, zal voor zeer lange alimentatieverplichtingen minder grond zijn. Bedacht moet worden dat voor het oordeel over hetgeen in redelijkheid van een alimentatiegerechtigde kan worden gevraagd, mede beslissend is welke mogelijkheden bestaan zich een eigen inkomen te verwerven dat financieel onafhankelijk maakt. Dat vergt een beoordeling aan de hand van de concrete omstandigheden, die uiteraard mede de invloed ondergaan van de door dit lid gememoreerde ongelijkheden in de financieel-economische posities van mannen en vrouwen. 32. Het lid van de P.P.R.-fractie komt terug op het feit dat de Staatssecretaris van Justitie en niet de Minister van Justitie de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten- Generaal voor haar rekening heeft genomen. Van verschoning in die zin dat de eerste ondergetekende zich zou onttrekken aan de verdediging van het wetsvoorstel is geen sprake. Sinds de eerste vaststelling van de taakomschrijving van de staatssecretaris bij beschikking van de Minister van Justitie van 9 november 1982 (Stcrt. 1982, 232) wordt de (mede)- verantwoordelijkheid van de staatssecretaris ten aanzien van wetgeving op het terrein van het personen- en familierecht steeds na onderling overleg bepaald. Deze taakomschrijving is bij het aantreden van dit kabinet op dit onderdeel niet gewijzigd (Beschikking van 22 juli 1986 (Stcrt. 1986, 144). Het onderhavige voorstel is op voordracht van beide bewindslieden ingediend. Dat uiteindelijk één van de ondergetekenden - in dit geval de staatssecretaris - de mondelinge verdediging op zich neemt van een wetsvoorstel waarvoor beide bewindslieden verantwoordelijkheid dragen is vaker voorgekomen. Vragen van het lid van de P.S.P.-fractie 33. Naar aanleiding van de vragen van het lid van de P.P.R.-fractie zijn wij in paragraaf 30 ingegaan op de omstandigheden waarop de rechter acht kan slaan bij de beslissing tot verlenging. Het criterium van artikel Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

15 157 lid 5 beperkt de rechter niet in zijn vrijheid alle bekende omstandigheden mee te wegen. Bij de vraag wat van een oudere alimentatiegerechtigde vrouw kan worden gevergd is uiteraard van belang welke mogelijkheden zij heeft om betaalde arbeid te verrichten, mede gelet op haar arbeidsverleden en achtergrond. 34. Dit lid vroeg waarom niet één lijn wordt getrokken met de 1990-maatregel, bijvoorbeeld een cohortgewijze invoering voor 18-jarigen van 1990 af voor mensen die na een bepaalde datum in het huwelijk treden. Wij wijzen erop dat uitgangspunt bij alimentatietoekenning is de billijke vereffening van de economische nadelen die het gevolg zijn van het huwelijk of bijvoorbeeld van de zorg voor kinderen. De onderhoudsplicht is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden zoals behoeftigheid en draagkracht. De kern van het zogenoemde 1990-beleid is dat de nieuwe generatie, namelijk degenen die zijn geboren na 31 december 1971, zoveel mogelijk in hun eigen levensom derhoud behoren te voorzien, allereerst via het verrichten van betaalde arbeid. Mede met het oog daarop is het beleid - overigens ook voor de huidige generatie - gericht op verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt en verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrouwen en op het wegnemen van belemmeringen om betaalde arbeid en ouderschap te combineren. Naar de mate waarin dit beleid slaagt zal de behoefte van vrouwen na echtscheiding, en daarmee ook de noodzaak tot alimentatie afnemen. Ook de herziening van het echtscheidingsrecht van 1971 had ineens betrekking op alle huwelijken. Met die herziening en het onderwerpelijke voorstel zien wij een zekere relatie. 35. In de paragrafen 8 en 28 hebben wij de laatste gegevens over de gevolgen van het wetsvoorstel gegeven. 36. Het pleidooi van dit lid voor ruimere mogelijkheden voor verlenging voor oudere gescheiden vrouwen gedurende de eerste jaren na inwerkingtreding van de wet, spreekt ons wel aan. Maar bedacht dient te worden dat verlenging in het geheel niet behoeft te worden gevraagd indien de 12-jaar-termijn nog niet is verstreken. Bovendien behoeft, indien deze termijn wel al is verstreken, ook de eerste drie jaar na inwerkingtreding geen verlenging te worden gevraagd: de alimentatieverplichting blijft bestaan, behoudens andere wijziging van omstandigheden. Zodra wel verlenging moet worden gevraagd zal de rechter, zoals wij herhaaldelijk hebben vermeld,rekening kunnen en moeten houden met hetgeen van deze alimentatiegerechtigde in redelijkheid kan of in het verleden kon worden verwacht. 37. Indien partijen na het verstrijken van de 12-jaar-termijn overeenkomen dat de alimentatie wordt voortgezet, zijn, zoals de tweede ondergetekende in haar brief van 16 september 1987 en de Staatssecretaris van Financiën in het mondeling overleg van 15 oktober 1987 (kamerstukken , 1987/88, nrs. 22 en 24) hebben gesteld, de op grond van deze overeenkomst verrichte betalingen aftrekbaar ingevolge artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting De laatstgenoemde bewindsman heeft in dat mondeling overleg toegezegd een en ander kenbaar te maken aan alle belastinginspecties door middel van het Infobulletin met het verzoek dienovereenkomstig te handelen. Met betrekking tot aan alimentatie verwante verzorgingsuitkeringen bij beëindiging van niet-huwelijkse samenlevingsvormen zij eraan herinnerd dat bij de totstandkoming van artikel 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, uitdrukkelijk is gesteld dat dergelijke uitkeringen in aftrek kunnen komen als persoonlijke verplichtingen Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

16 (kamerstukken , 1980/81, nr. 3, blz. 11 en 17). Het onderhavige wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. 38. De vraag van dit lid of het niet een wat ongelijke verdeling is dat van een gescheiden echtpaar de vrouw alleenrecht heeft op AOWpensioen en de man volledig recht houdt op het door hem opgebouwde aanvullende pensioen (niet gezinsouderdomspensioen, zoals deze leden het noemen), lijkt door de Hoge Raad 1981 bevestigend te zijn beantwoord. Met ons voornemen een voorstel te doen voor een wettelijk recht op pensioenverevening na scheiding, willen wij het recht van beide echtelieden op de tijdens het huwelijk verkregen pensioenaanspraken nader uitwerken. 39. Door ons is niet de stelling verdedigd dat de gronden voor een wettelijke regeling van het effect van het nihilbeding op het gemeentelijk verhaalsrecht dezelfde zijn als voor het onderhavige voorstel. Bij het eerste inmiddels tot wet verheven voorstel gaat het toch om de gevolgen die het afzien van onderhoudsrechten kan hebben voor het recht van de gemeente om verleende bijstand te verhalen. Het tweede voorstel geeft regels omtrent de duur van de onderhoudsverplichting jegens een gewezen echtgenoot. Grond voor het indienen van het tweede voorstel is wel mede dat de beperking in duur van de onderhoudsverplichting het meer aanvaardbaar maakt op die verplichting te worden aangesproken, door de gewezen echtgenoot of door de bijstandverlenende gemeente. Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van S.G.P., R.P.F, en GPV. 40. De «rigide» verlengingsgronden van artikel 157 lid 5 Boek 1 BW a. De leden van de fracties van S.G.P., R.P.F, en G.P.V. vragen, onder verwijzing naar enige beschouwingen over de verlengingsgrond van artikel 157 lid 5, of de betekenis van deze bepaling wel voldoende duidelijk is geworden. Wij stellen er prijs op om te trachten nog eens duidelijk aan te geven welke bedoeling bij het opnemen van voornoemd criterium in het voorgestelde artikel 157 en het nieuwe tweede lid van artikel 401 Boek 1 BW heeft voorgezeten. Dit criterium is inderdaad ontleend aan artikel 159 lid 3 Boek 1 BW. De mogelijkheden tot een goede toepasbaarheid ervan zijn gebleken in de naar aanleiding van deze bepaling ontstane jurisprudentie, waarbij zeker niet naar voren is gekomen dat de rechter voor onoverkomelijke problemen wordt gesteld. Niet alle hier bedoelde jurisprudentie kan echter zonder meer getransplanteerd worden op de onderhavige materie: in de context van artikel 159 gaat het om de vraag of een partij niet langer behoeft te worden gehouden aan een overeenkomst omtrent levensonderhoud, waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding de onwijzigbaarheid had aanvaard, terwijl het in artikel 157 lid 5 (nieuw) gaat om het alsnog vaststellen van een termijn en in artikel 401 lid 2 (nieuw) om wijziging van een door de rechter vastgestelde of een in een overeenkomst vervatte termijn. Bepaalde elementen uit vorenbedoelde jurisprudentie hebben echter zeker een meer algemene gelding. Verwezen zij bij voorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1985, NJ 1986, 489, waarin sprake is van het moeten stellen van zware eisen zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering van de rechter. In het algemeen zouden wij willen stellen dat met het criterium is beoogd aan te geven dat alleen in uitzonderlijke situaties, waarin een ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd, de rechter ten aanzien van de termijn een nadere beslissing kan nemen. Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

17 b. Wij zijn van mening dat aldus voldoende duidelijk is aangegeven dat ingrijpen door de rechter in de hier bedoelde situaties allen in exceptionele gevallen dient plaats te vinden. Dit stringente uitgangspunt za!, naar wij verwachten, evenals zulks is geschied in de jurisprudentie ten aanzien van artikel 159 lid 3 Boek 1 BW, door de rechter als vaste leidraad worden genomen in de gevallen die hem naar aanleiding van de thans aan de orde zijnde artikelen zullen worden voorgelegd. c. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt brengt de tekst van de onderhavige bepalingen onzes inziens voldoende duidelijk tot uitdrukking dat rechterlijk ingrijpen hier alleen in zeer bijzondere gevallen is geïndiceerd. Voorts hebben wij voldoende vertrouwen erin dat de feitelijke rechter hier met de nodige omzichtigheid en zorgvuldige afweging van alle in aanmerking komende belangen te werk zal gaan. Voor wat betreft de door deze leden vermelde overweging van de Hoge Raad in zijn uitspraak van 16 januari 1976, NJ 1976, 175, en hetgeen zij in verband daarmee nog hebben opgemerkt, zouden wij willen opmerken dat slechts kan worden geconcludeerd dat dit college van mening was dat in het bijzondere geval waarop het arrest betrekking had, de rechter niet in zijn vrijheid van oordeel beperkt was door de uitlating van de Minister van Justitie, waarvoor nog als extra reden gold het feit dat in de memorie van antwoord ten aanzien van het desbetreffende wetsontwerp een genuanceerder standpunt tot uitdrukking kwam. Hierbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat de formulering van de artikelen 153 en 180 Boek 1 BW, meer in het bijzonderde zinsnede «gelet op de omstandigheden van het geval», met zich meebrengt dat, zoals de annotator onder genoemd arrest heeft opgemerkt, «de feitenrechter hier een zeer ruime mate van vrijheid heeft en ook behoort te hebben.» Met de hier gebruikte terminologie wordt, zoals reeds eerder is betoogd, het exceptionele karakter van het rechterlijk ingrijpen aangegeven. Dit uitgangspunt zal de rechter in de hem voorgelegde gevallen volgen, maar daarbij verder rekening houden met de bijzonderheden die eigen zijn aan de casuïstiek die zich zal voordoen naar aanleiding van de onderhavige bepalingen. Wij zien niet in dat hij daarmee meer dan nodig is gefixeerd door de rondom artikel 159 lid 3 Boek 1 BW opgebouwde jurisprudentie. Wij menen daarom dat de door deze leden in de vraag gebezigde uitdrukking «besmette termen» in dit verband niet juist is. Wij achten de bewoordingen van de betrokken wetsbepaling voldoende ruim van aard om, met inachtneming van het hierboven omschreven uitgangspunt, de rechter de mogelijkheid te bieden om met alle in aanmerking komende belangen rekening te houden. In het bijzonder de omstandigheid dat de verzoekende partij een oudere gescheiden vrouw betreft, zal een factor zijn die een gewichtige rol speelt bij de oordeelsvorming van de rechter terzake. Daarbij zal hij, juist nu het om deze categorie van vrouwen gaat, ook de vraag in zijn oordeel omtrent verlenging en wijziging van alimentatie betrekken of de betrokkenen nog een reële mogelijkheid hebben om in eigen levensonderhoud te voorzien. Van rechtsongelijkheid of rechtsonzekerheid omdat het wetsvoorstel niet verschillende verlengingsgronden voor bestaande en nieuwe alimentaties bevat, is geen sprake. Reeds geruime tijd leeft in een brede maatschappelijke kring het gevoelen dat alimentatie-uitkeringen niet een volstrekt onbeperkte duur behoren te hebben. Dat de rechter kan limiteren staat sinds 1971 in de wet. Ook destijds in de Tweede Kamer aanvaarde motie-wessel-tuinstra bracht dit standpunt duidelijk tot uitdrukking. Het wetsontwerp beoogt aan deze opvatting op zo evenwichtig mogelijke wijze juridisch vorm te geven. Uit het feit dat de artikelen 157 lid 5 en 401 lid 2 aan de rechter de mogelijkheid geven om Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

18 in verband met zeer bijzondere omstandigheden, waartoe zeker het geval dat een vrouw reeds zeer lang alimentatie ontvangt en niet meer in staat is om nog op passende wijze in eigen levensonderhoud te voorzien gerekend dient te worden, de termijn aan te passen, blijkt dat aan de door deze leden genoemde elementen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voldoende aandacht is geschonken. Juist de omstandigheid dat de artikelen 1 57 lid 5 en 401 lid 2 een algemeen criterium bevatten dat aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval door de rechter nader moet worden ingevuld, voorkomt de door deze leden gevreesde rechtsongelijkheid. Wij vermogen dan ook niet in te zien dat hier sprake is van rechtsongelijkheid en zijn mitsdien van mening dat de voorgestelde regeling geen inbreuk maakt op artikel 1 van de Grondwet. Onzes inziens bestaat er dan ook geen aanleiding om via een novelle in de geest van de amendementen Soutendijk-van Appeldoorn/Schutte een wijziging van de artikelen 157 lid 5 en 401 lid 2 te bevorderen. Bedacht dient voorts te worden dat niet slechts de rechter rekening kan houden met de bijzondere omstandigheden van oudere alimentatiegerechtigden, maar dat dit beginsel ook op niet mis te verstane wijze is verankerd in de overgangsregeling die inhoudt dat de verlengingsmogelijkheid bij scheidingen van vóór de inwerkingtreding van de wet onbeperkt is. 41. De A O W-grens en artikel 157 lid 6 Boek 1 BW Een uitdrukkelijke verwerping van de stelling dat een AOW-uitkering met zich brengt, dat van onvoldoende inkomsten niet meer kan worden gesproken, is, voor zover wij hebben kunnen nagaan, alléén vervat in het door deze leden genoemde arrest van 16 mei 1980, NJ 1981, 99. Men dient hierbij echter wel in aanmerking te nemen dat de Hoge Raad in de slotoverwegingen van het arrest blijk geeft van een gereserveerde opvatting omtrent limitering van de alimentatie, hetgeen verklaard werd doordat erop werd gewezen dat dit vraagstuk nog in studie was bij een interdepartementale ambtelijke werkgroep, die tot taak heeft een aantal limiteringsmodellen op te stellen en de budgettaire gevolgen daarvan voor de bijstand te berekenen. Voorts werd gerefereerd aan de in kamerstuk nr , nr. 7, neergelegde opvatting van de regering dat deze in een later stadium haar standpunt omtrent de wenselijkheid en mogelijkheid van een algemeen wettelijke limiteringssysteem zal bepalen. Hieruit volgt onzes inziens dat aan de hierboven bedoelde overweging van de Hoge Raad niet een betekenis in absolute zin behoort te worden toegekend. Deze leden vragen hoe artikel 157 lid 6 is te rijmen met het beginsel dat de behoeftigheid niet mag worden betrokken op het bestaansminimum (zie mr. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Personen- en Familierecht, deel II, 10e druk, bewerkt door mr. J. de Ruiter en mr. J. K. Moltmaker, blz. 295) en dat de alimentatie-uitkering mede de strekking heeft de alimentatiegerechtigde in staat te stellen overeenkomstig haar, mede door het ontbonden huwelijk bepaalde stand te leven (zie mr. A. J. Nota en mr. G. van der Burght in Het Nieuw Burgerlijk Wetboek (bedoeld is: Recht), deel 1, Personen- en familierecht, blz. 200). In het eerstgenoemde werk staat op blz. 295 de volgende zin: «Niet juist komt het mij voor de behoeftigheid te betrekken op het bestaansminimum, zodat iemand die over het allernoodzakelijkste beschikt niet behoeftig zou kunnen zijn.» Niet uit het oog dient te worden verloren dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag wanneer er sprake is van behoeftigheid als bedoeld in artikel 392, tweede lid, Boek 1 BW, welk artikel trouwens niet voor de alimentatie na echtscheiding is geschreven ( zie artikel 157 Boek 1 BW), doch betrekking heeft op het levensonderhoud tussen bloed- en aanverwanten, en anderzijds de hier Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

19 aan de orde zijnde vraag over welke tijdsduur de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud zich dient uit te strekken. Wat deze laatste vraag betreft, beoogt het onderhavige wetsvoorstel juist een grens aan te geven tot hoe ver de verplichting als hier bedoeld redelijkerwijs van de andere ex-echtgenoot gevergd kan worden. In het laatstgenoemde boek wordt op blz. 200 gesteld: «De alimentatie-uitkering heeft mede de strekking haar in staat te stellen overeenkomstig haar, mede door het ontbonden huwelijk bepaalde stand te leven.» Ook ten aanzien van dit citaat mag men niet uit het oog verliezen dat dit standpunt onverlet laat de - in dit wetsvoorstel neergelegde - opvatting dat de verantwoordelijkheid voor het levensonderhoud van de ex-partner niet oneindig is en aan een limitering in tijdsduur dient te worden onderworpen. Dat de auteurs van genoemd werk ook voor deze opvatting oog hebben, moge blijken uit een ander citaat op blz. 204 «Artikel 1 57 lid 3 is niet slechts van kracht als de echtgenoot slechts voor een bepaalde tijd alimentatie behoeft, maar geldt juist ook voor de gevallen, dat het in verband met de voorgeschiedenis van de echtscheiding redelijk is de andere echtgenoot slechts voor een bepaalde tijd met een uitkering te belasten, niettegenstaande een vooralsnog blijvende behoefte aan alimentatie bij de vrouw (HR 21 augustus 1974, NJ 1975,421).» Naar ons oordeel sluit de toepasselijkheid van titel 17 van Boek 1 BW niet uit dat er een nadere regeling wordt gegeven met betrekking tot de limitering van de tijdsduur van alimentatie; het onderwerp limitering is daarin tot nu toe nog in het geheel niet aan de orde gekomen. In rechtsoverweging 13 van het pensioenarrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, waarnaar deze leden verwijzen, wordt, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt: «De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen dat de verrekening van het ouderdomspensioen op een nog andere wijze geschiedt, bij voorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering. Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bij voorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het vóór het huwelijk reeds was opgebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.» Wij zijn van mening dat deze door de Hoge Raad genoemde gevallen in het geheel geen rechtvaardiging zouden vormen voor een in tijd onbeperkte voortzetting van de alimentatie-uitkering. Ofschoon de leden van de fracties van de S.G.P., G.P.V. en R.P.F, van oordeel zijn, dat het rechterlijk oordeel beslissend dient te blijven bij de beoordeling van de vraag, of bij het verkrijgen van een AOW-uitkering het recht op alimentatie gehandhaafd dient te blijven, leggen deze leden de regering de vraag voor, of, zo zij de AOW-grens in beginsel meent te moeten handhaven, artikel 157 lid 6 geen aanvulling in die zin behoeft. Voor een aanvulling op artikel 157 lid 6, inhoudende dat de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verkrijgen van een recht op AOW niet plaatsvindt, indien en zolang geen verrekening van pensioenrechten mogelijk blijkt dan wel de alimentatiegerechtigde naast de AOW niet anderszins beschikt over een voldoende aanvullende inkomstenbron, zoals bij voorbeeld een eigen pensioen, zijn wij niet geporteerd. De toekomstige regeling betreffende de verevening van pensioenrechten, waarover in het begin van deze memorie is gesproken, zal, naar mag worden aangenomen, alle redelijkerwijs in aanmerking komende gevallen Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

20 van pensioenverevening omvatten. Er is, zoals reeds naar aanleiding van de vorige vraag is opgemerkt, geen of onvoldoende rechtvaardiging aanwezig om in andere gevallen de alimentatieplicht voor de ex-partner te continueren. 42. De alimentatie-overeenkomst of convenant Uit de overgangsbepaling artikel II, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel blijkt dat deze wet niet van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud die vóór de inwerkingtreding van deze wet voor bepaalde tijd door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen met vaststelling van een termijn. Wij zijn mitsdien niet in dat hier sprake zou zijn van gelegaliseerde contractbreuk. Indien partijen géén afspraak hebben gemaakt over een termijn, is er ook geen reden deze alimentatie aan een ander regiem te onderwerpen dan alimentaties die de rechter zonder termijn heeft opgelegd. Opnieuw zij verwezen naar het feit dat convenanten zonder termijn zijn gesloten in een tijd dat de wet geen termijn kende, zodat de onderhandelende partijen in dit opzicht niet op de wet konden teruggrijpen. 43. De 12 jaar-termijn en de omkering van de processuele stelplicht Uit het systeem van het wetsvoorstel, waarin maximaal 12 jaar in principe een redelijke termijn van de alimentatieverplichting wordt geacht, doch waarin tevens (zie het voorgestelde vijfde lid van artikel 157 Boek 1 BW) de mogelijkheid wordt geschapen dat verlenging van die termijn aan de rechter kan worden verzocht, volgt dat degene die zulks vraagt feiten en omstandigheden zal moeten stellen die een dergelijk verzoek rechtvaardigen. Het is trouwens een normale regel in het procesrecht dat degene die iets vordert c.q. vraagt, dit zal moeten stellen en doorgaans ook bewijzen. Inderdaad kunnen daarbij factoren als door deze leden genoemd een rol spelen. Omstandigheden als een langdurig huwelijk en de periode waarin de kinderen moeten worden opgevoed en verzorgd, zullen geen bijzondere bewijsproblemen en mitsdien ook geen proces-risico opleveren, aangezien zij op zeer eenvoudige wijze aantoonbaar zijn. Voor wat betreft de omstandigheid dat het rollenpatroon een adequate wijze van voorbereiding op arbeidsparticipatie in de weg staat, lijkt het ons aannemelijk dat in het kader van de door de rechter gehouden comparitie door beide partijen feiten dienen te worden aangevoerd op grond waarvan de rechter zich over de tijdens het huwelijk aangehouden werkverdeling een oordeel kan vormen. Ook ten aanzien van deze factor kan onzes inziens niet geconcludeerd worden dat hier het proces-risico eenzijdig bij de vrouw wordt gelegd, zoals deze leden suggereren. Als bezwaar tegen het amendement-kohnstamm (D66) voerde de staatssecretaris onder meer aan, zo stellen de aan het woord zijnde leden vervolgens, dat de last van het verlengingsonderzoek slechts drie jaar wordt verplaatst. De heer Kohnstamm beoogde met zijn amendement de vrouw wier alimentatie eindigde als gevolg van het verstrijken van de 12-jaar-termijn en die binnen drie jaar recht op AOW-pensioen zou krijgen, een extra overgangsperiode van drie jaar te geven. De tweede ondergetekende heeft erop gewezen dat dat amendement ten onrechte weer betekenis ging toekennen aan het ontvangen van AOW-pensioen, terwijl die omstandigheid juist voor de gevallen die de heer Kohnstamm op het oog had, was geschrapt. Verlenging kan zich in deze gevallen ook uitstrekken tot de periode na het bereiken van de AOW-pensioengerechtigde leeftijd. De tweede ondergetekende heeft er dan ook op gewezen dat de heer Kohnstamm Eerste Kamer, vergaderjaar , , nr

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 20 202 33 3 Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1985-1986 19295 Wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding NADER RAPPORT

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1985-1986 18813 Wijzigingen van bepalingen in de Algemene Bijstandswet die betrekking hebben op het verhaal van kosten van bijstand Nr. 16 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 311 Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie

Nadere informatie

Afdeling Samenleving Richtlijn 730 Ingangsdatum: 01-10-2012

Afdeling Samenleving Richtlijn 730 Ingangsdatum: 01-10-2012 Afdeling Samenleving Richtlijn 730 Ingangsdatum: 01-10-2012 VERHAAL VAN BIJSTAND Algemeen Op grond van artikel 61 van de Wet werk en bijstand (WWB) kunnen door het College de kosten van bijstand worden

Nadere informatie

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding Wet verevening pensioenrechten bij scheiding Wet van 28 april 1994, tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2018 2019 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Kuiken en Groothuizen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere

Nadere informatie

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz. Bijgewerkt t/m nr. 13 (Derde nota van wijziging d.d. 1 oktober 2018) 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Kuiken en Groothuizen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige

Nadere informatie

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz. 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 1993-1994 Nr. 109a 22 170 Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet houdende wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband

Nadere informatie

afspraken die in het Najaarsoverleg 2008 zijn gemaakt. Volstaan wordt dan ook met hiernaar te verwijzen.

afspraken die in het Najaarsoverleg 2008 zijn gemaakt. Volstaan wordt dan ook met hiernaar te verwijzen. Reactie op de brief van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek in verband met het limiteren van de hoogte van de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 353 Wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam

Nadere informatie

Huwelijksvermogensrecht journaal. September 2015

Huwelijksvermogensrecht journaal. September 2015 Huwelijksvermogensrecht journaal September 2015 Items Vinger aan de pols: Voorstel van wet 33 987, Literatuur en wetgevingsproces Ongehuwde samenlevers en vermogensregime Ongehuwden en alimentatie Pensioen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Kuiken en Groothuizen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012 2013 33 311 Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie

Nadere informatie

Artikelen 81 en 82. Ongewijzigd. Artikel 83

Artikelen 81 en 82. Ongewijzigd. Artikel 83 Doorlopende tekst van de gewijzigde artikelen van de titels 1.6, 1.7 en 1.8 BW (nieuw), alsmede van artikel V (overgangsbepaling), zoals deze luidt volgens Kamerstukken I 2008/09, 28 867, A (gewijzigd

Nadere informatie

BELEIDSREGEL BIJSTANDSVERHAAL 2015

BELEIDSREGEL BIJSTANDSVERHAAL 2015 BELEIDSREGEL BIJSTANDSVERHAAL 2015 Het College van burgemeester en wethouders van Utrecht; BESLUIT: Vast te stellen het volgende BELEIDSREGELS BIJSTANDSVERHAAL 2015 FORMELE GRONDSLAG Wettelijk kader 1.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 554 Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 400 XV Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het

Nadere informatie

BELEIDSREGELS VERHAAL

BELEIDSREGELS VERHAAL BELEIDSREGELS VERHAAL ALGEMEEN 1. Algemeen (art. 61 Wwb) Met ingang van 1 juli 2009 is de invoeringswet (de verhaalswetsartikelen uit de oude Abw) volledig vervangen door de artikel 61 en 62 Wwb. De Wwb

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 152 Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) Wij Beatrix, bij de gratie

Nadere informatie

Hebben ongehuwde samenlevers recht op alimentatie?

Hebben ongehuwde samenlevers recht op alimentatie? Hebben ongehuwde samenlevers recht op alimentatie? december 2012 mr D.H.P. Cornelese De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur

Nadere informatie

..., de man, ..., de vrouw, Partijen zijn op..., te..., gehuwd;

..., de man, ..., de vrouw, Partijen zijn op..., te..., gehuwd; ECHTSCHEIDINGSCONVENANT Ondergetekenden..., de man, en..., de vrouw, IN AANMERKING NEMENDE: Partijen zijn op..., te..., gehuwd; de man heeft de... nationaliteit; de vrouw heeft de... nationaliteit; Uit

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2015:6424

ECLI:NL:RBROT:2015:6424 ECLI:NL:RBROT:2015:6424 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer C/10/476228 / FA RK 15-3821 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

Ontwerpbesluit van houdende voorwaarden waaronder de transitievergoeding niet verschuldigd is (Besluit overgangsrecht transitievergoeding)

Ontwerpbesluit van houdende voorwaarden waaronder de transitievergoeding niet verschuldigd is (Besluit overgangsrecht transitievergoeding) Ontwerpbesluit van houdende voorwaarden waaronder de transitievergoeding niet verschuldigd is (Besluit overgangsrecht transitievergoeding) Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Wijziging van het besluit van 5 juli 2010, nr. DGB2010/872M, Stcrt. 2010, nr.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Wijziging van het besluit van 5 juli 2010, nr. DGB2010/872M, Stcrt. 2010, nr. STAATSCOURANT Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. Nr. 18050 30 maart 2018 Wijziging van het besluit van 5 juli 2010, nr. DGB2010/872M, Stcrt. 2010, nr. 10783 Belastingdienst/Directie

Nadere informatie

Echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, kunnen om een ontbinding van het huwelijk verzoeken.

Echtgenoten die van tafel en bed gescheiden zijn, kunnen om een ontbinding van het huwelijk verzoeken. Antwoorden door Een scholier 2544 woorden 4 oktober 2004 5,9 36 keer beoordeeld Vak Maatschappijleer Verslag: Scheiden, alimentatie en bijstand in Nederland In dit verslag heb ik, in ieder geval, de antwoorden

Nadere informatie

de Rechtspraak Raad voor de rechtspraak Ministerie van Veiligheid en Justitie mr. F. Teeven Postbus 20301 2500 ER DEN HAAG

de Rechtspraak Raad voor de rechtspraak Ministerie van Veiligheid en Justitie mr. F. Teeven Postbus 20301 2500 ER DEN HAAG Ministerie van Veiligheid en Justitie mr. F. Teeven Postbus 20301 2500 ER DEN HAAG Directie Strategie en Ontwikkeling bezoekadres Kneuterdijk 1 2514 EM Den Haag correspondentieadres Postbus 90613 2509

Nadere informatie

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz. 34 154 Voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 31 066 Belastingdienst Nr. 423 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 24 augustus 2018 De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal

Nadere informatie

12 JAAR WET LIMITERING ALIMENTATIE (EchtscheidingBulletin augustus 2006) Nieuwe gevallen eindelijk duidelijkheid?

12 JAAR WET LIMITERING ALIMENTATIE (EchtscheidingBulletin augustus 2006) Nieuwe gevallen eindelijk duidelijkheid? 12 JAAR WET LIMITERING ALIMENTATIE (EchtscheidingBulletin augustus 2006) Nieuwe gevallen eindelijk duidelijkheid? Op 1 juli 2006 is het twaalf jaar geleden dat de Wet Limitering Alimentatie na scheiding

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014 2015 33 987 Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 28 867 Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) Nr. 12 DERDE NOTA

Nadere informatie

WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING

WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING WET VEREVENING PENSIOENRECHTEN BIJ SCHEIDING Artikel 1 1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder: a. scheiding: echtscheiding of scheiding van tafel en bed dan

Nadere informatie

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 20 januari 2012. Rapportnummer: 2012/005

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 20 januari 2012. Rapportnummer: 2012/005 Rapport Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 20 januari 2012 Rapportnummer: 2012/005 2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat het LBIO nog vijf maanden opslagkosten

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 924 Regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) B ADVIES

Nadere informatie

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192

Rapport. Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 Rapport Datum: 7 juli 2005 Rapportnummer: 2005/192 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar klacht van 16 april 2004 over de lange duur van de behandeling

Nadere informatie

SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT

SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT SAMENLEVINGSVORMEN SAMENLEVINGVORMEN EN SAMENLEVINGSCONTRACT Algemeen De gevolgen van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap worden in de wet uitgebreid geregeld. Andere samenwonenden worden door

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2018 2019 35 016 Regeling van de mogelijke toewijzing van extra zetels voor Nederland in het Europees Parlement Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 30 936 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van het recht op bijstand bij verblijf buiten Nederland Nr. 4 ADVIES RAAD

Nadere informatie

Datum 16 december 2014 Onderwerp Nader rapport inzake het voorstel van wet Scheiden zonder rechter

Datum 16 december 2014 Onderwerp Nader rapport inzake het voorstel van wet Scheiden zonder rechter Aan de Koning Turfmarkt 147 2511 DP Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.rijksoverheid.nl/venj Registratienummer 593039 Onderwerp Nader rapport inzake het voorstel van wet Scheiden zonder rechter

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2016 2017 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Swinkels tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 740 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en enkele andere wetten ter verhoging van de opbrengst

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 272 Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing regime ter zake van de afkoop van verplichtingen tot alimentatie of tot verrekening

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 27 047 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 1998 477 Besluit van 15 juli 1998, houdende regels ter uitvoering van artikel 320, zesde lid, van de Faillissementswet in verband met de vaststelling

Nadere informatie

Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben.

Echtscheiding kan nimmer door onderlinge toestemming plaats hebben. DERDE AFDELING VAN ECHTSCHEIDING Artikel 260-142 De vordering tot echtscheiding wordt ingesteld bij de kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de gedaagde op het ogenblik van de indiening van het in artikel

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2013 2014 33 818 Wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en

Nadere informatie

Zundertse Regelgeving Wetstechnische informatie

Zundertse Regelgeving Wetstechnische informatie Zundertse Regelgeving Wetstechnische informatie Rubriek: Maatschappelijke zorg en welzijn Naam regeling: Beleidsregels verhaal Participatiewet 2015 Citeertitel: Beleidsregels verhaal Pw 2015 gemeente Zundert

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2004 334 Wet van 6 juli 2004, houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (Wet conflictenrecht geregistreerd

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Invoeringswet Boeken 3-6 nieuw B.W. eerste gedeelte bevattende wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de

Nadere informatie

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weststellingwerf besluiten; Gelet op het bepaalde in artikel 7, alsmede paragraaf 6.5 Wet werk en bijstand,

Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weststellingwerf besluiten; Gelet op het bepaalde in artikel 7, alsmede paragraaf 6.5 Wet werk en bijstand, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weststellingwerf besluiten; Gelet op het bepaalde in artikel 7, alsmede paragraaf 6.5 Wet werk en bijstand, vast te stellen de Beleidsregels verhaal WWB Weststellingwerf

Nadere informatie

Parlementaire geschiedenis. Beslagvrije voet met terugwerkende kracht aanpassen (art. 475d lid 7 Rv) Van 1 april 1991 tot heden

Parlementaire geschiedenis. Beslagvrije voet met terugwerkende kracht aanpassen (art. 475d lid 7 Rv) Van 1 april 1991 tot heden Parlementaire geschiedenis Beslagvrije voet met terugwerkende kracht aanpassen (art. 475d lid 7 Rv) Van 1 april 1991 tot heden Van 1 april 1991 tot heden Wettekst 1 Art. 475d lid 5 Rv De beslagvrije voet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Financiële positie van de gescheiden vrouwen en haar gezinnen BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-gravenhage,

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1986-1987 Nr. 174d 19638 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds BRIEF VAN

Nadere informatie

Rapport. Datum: 8 maart 2005 Rapportnummer: 2005/065

Rapport. Datum: 8 maart 2005 Rapportnummer: 2005/065 Rapport Datum: 8 maart 2005 Rapportnummer: 2005/065 2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat de gemeente Dronten niet is ingegaan op zijn verzoek (tijdelijk) af te zien van verhaal van bijstand, maar hem heeft

Nadere informatie

Memorie van toelichting. Algemeen. 1. Inleiding

Memorie van toelichting. Algemeen. 1. Inleiding WIJZIGING VAN BOEK 6 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK EN HET WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING IN VERBAND MET DE NORMERING VAN DE VERGOEDING VOOR KOSTEN TER VERKRIJGING VAN VOLDOENING BUITEN RECHTE Memorie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1976-1977 14134 Regelen omtrent het effect van een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 158 en 159 Boek 1 B.W. op het verhaalsrecht van gemeenten in verband

Nadere informatie

Nota van toelichting

Nota van toelichting Nota van toelichting In het Algemeen Overleg van 11 november 2008 heb ik nadere regelgeving voor buitengerechtelijke incassokosten aangekondigd (Kamerstukken II 2008/09, 24 515, nr. 144). Bij brief van

Nadere informatie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Rolnummer 2287 Arrest nr. 163/2001 van 19 december 2001 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof,

Nadere informatie

Datum 10 juni 2014 Betreft Behandeling WWZ, schriftelijke reactie op voorstel VAAN d.d. 2 juni 2014

Datum 10 juni 2014 Betreft Behandeling WWZ, schriftelijke reactie op voorstel VAAN d.d. 2 juni 2014 > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 22 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22 Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 T

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9743

ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9743 ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9743 Instantie Datum uitspraak 14-12-2005 Datum publicatie 17-02-2006 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-gravenhage 112-H-05

Nadere informatie

Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen Memo Van prof. Mr. Ch.P.A. Geppaart Onderwerp Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1. Via het hoofd van de afdeling Directe belastingen van het Ministerie van Financiën ontving ik Uw

Nadere informatie

Hebben besloten hiertoe een Verdrag te sluiten en zijn overeengekomen als volgt:

Hebben besloten hiertoe een Verdrag te sluiten en zijn overeengekomen als volgt: Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen De Staten die dit Verdrag hebben ondertekend, Geleid door de wens gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen betreffende de wet

Nadere informatie

GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2010 Nr. 23

GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2010 Nr. 23 GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2010 Nr. 23 Beleidsregels verhaal Wet werk en bijstand (b. en w.-besluit van 9 maart 2010) Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht; BESLUIT vast te stellen het volgende

Nadere informatie

Consultatieversie. Memorie van toelichting. Algemeen. 1. Inleiding

Consultatieversie. Memorie van toelichting. Algemeen. 1. Inleiding Wijziging van de wet houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een constitutionele basis voor de openbare

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015 2016 34 154 Voorstel van wet van de leden Recourt en Van Oosten tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de

Nadere informatie

Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet

Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet Regeling van 16 juli 1987, Stcrt. 1976, 143m zoals deze regeling laatstelijk is gewijzigde bij regeling van 16 maart 2004, Stcrt. 2004, 58.

Nadere informatie

2. Verdeling gemeenschap tussen samenwoners

2. Verdeling gemeenschap tussen samenwoners Overdrachtsbelasting. Vrijstelling; diverse onderwerpen 1 Overdrachtsbelasting. Vrijstelling; diverse onderwerpen Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten

Nadere informatie

Initiatiefnota Partneralimentatie

Initiatiefnota Partneralimentatie Initiatiefnota Partneralimentatie Initiatiefnota van de leden Van der Steur, Recourt en Berndsen 1. Het plan in het kort Indieners willen dat partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter wordt. Zij

Nadere informatie

Echtscheidingsrecht in hoofdlijnen

Echtscheidingsrecht in hoofdlijnen Echtscheidingsrecht in hoofdlijnen In België kan men onder andere aan de hand van twee verschillende procedures uit de echt scheiden: - de procedure EOT (Echtscheiding Onderlinge Toestemming) - de procedure

Nadere informatie

Een pleidooi voor aanpassing van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 1

Een pleidooi voor aanpassing van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 1 Een pleidooi voor aanpassing van het Besluit Huwelijksgoederenregister 1969 1 Prof. mr. A.J.M. Nuytinck, hoogleraar privaatrecht, in het bijzonder personen-, familie- en erfrecht, aan de Erasmus Universiteit

Nadere informatie

alimentatieduur. Ondoordacht wetsvoorstel

alimentatieduur. Ondoordacht wetsvoorstel I Artikelen is universitaire docente aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Limburg en medewerkster van dit blad. Ondoordacht wetsvoorstel 1. Aanloop De juridische doctrine is er nooit in

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 31 127 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van de groep met recht op bijstand bij langer verblijf buiten Nederland

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2748 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 316/2007

ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2748 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 316/2007 ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2748 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 16-10-2007 Datum publicatie 25-01-2008 Zaaknummer 316/2007 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en familierecht

Nadere informatie

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611 JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611 ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 24 SEPTEMBER 1987. BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK TEGEN J. A. DE RIJKE. VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING,

Nadere informatie

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom COUR DE JUSTICE BENELUX GERECHTSHOF ~ Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom Nadere conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda (stuk A 2005/1/13)

Nadere informatie

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1 TWEEDE KAMER DER STATEN- 2 GENERAAL Vergaderjaar 2011-2012 33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 33 277 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de herziening van de definities van gezin en middelen (Wet afschaffing huishoudinkomenstoets)

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049 ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049 Instantie Datum uitspraak 28-05-2009 Datum publicatie 22-06-2009 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 07-4976 AOW Bestuursrecht

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 31 769 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen Nr.

Nadere informatie

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008

No.W /III 's-gravenhage, 8 april 2008 ................................................................................... No.W12.08.0065/III 's-gravenhage, 8 april 2008 Bij Kabinetsmissive van 22 februari 2008, no.08.000558, heeft Uwe Majesteit,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 0 0 33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden

Nadere informatie

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht ECLI:NL:GHSHE:2015:2797 Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 23-07-2015 Datum publicatie 27-07-2015 Zaaknummer F 200.160.279_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

Beleidsregels verhaal PW 2015 gemeente Roosendaal. gelet op het bepaalde in de Participatiewet (PW) inzake verhaal van bijstand;

Beleidsregels verhaal PW 2015 gemeente Roosendaal. gelet op het bepaalde in de Participatiewet (PW) inzake verhaal van bijstand; GEMEENTEBLAD Officiële uitgave van gemeente Roosendaal. Nr. 8857 30 januari 2015 Beleidsregels verhaal PW 2015 gemeente Roosendaal Burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal; gelet op het bepaalde

Nadere informatie

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 21 d.d. 2 april 2009 (mr. M.M. Mendel, voorzitter, mr. E.M. Dil - Stork en mr. B. Sluijters) 1. Procedure De Commissie beslist met inachtneming

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 * ARREST VAN 10. 5. 2001 ZAAK C-144/99 ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 10 mei 2001 * In zaak C-144/99, Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel als gemachtigde, bijgestaan

Nadere informatie

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/320

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/320 Rapport Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/320 2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen weigert om bij de inning van de verschuldigde kinderalimentatie

Nadere informatie

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België 17 SEPTEMBER 2015 C.13.0304.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. C.13.0304.N J. M., eiser, vertegenwoordigd door mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 867 Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) Nr. 1 KONINKLIJKE

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015 2016 34 449 Voorstel van wet de leden Wilders en Bosma tot intrekking van de goedkeuringswet inzake de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie

Nadere informatie

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt. 33 955 Regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie

Nadere informatie

szw0001021 De analyse van Deloitte & Touche Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001

szw0001021 De analyse van Deloitte & Touche Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001 szw0001021 Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 december 2001 De SER heeft in zijn advies van 19 mei 2000 Onvolledige AOW-opbouw aandacht gevraagd voor het inkomensprobleem

Nadere informatie

Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd: Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten betreffende het uitspreken van de echtscheiding en ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van

Nadere informatie

Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk. Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen

Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk. Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen Burgerlijk Wetboek boek 7 titel 12. Aanneming van werk Afdeling 1. Aanneming van werk in het algemeen Artikel 750 1. Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010 2011 32 856 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 30 145 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: Raad vanstate 201109405/1 /V4. Datum uitspraak: 20 september 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep

Nadere informatie

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL 2 Vergaderjaar 2010-2011 32 856 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010 2011 32 576 Wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking

Nadere informatie