De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst"

Transcriptie

1 De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst L.J. Keunen

2 2

3 De ontginningen en nederzettingen in het noordelijk deel van het kerspel Voorst Verslag in het kader van een afstudeervak Historische Geografie aan Wageningen Universiteit (24 stp). L.J. Keunen Wageningen, februari 2001 Begeleider: prof. drs. J.A.J. Vervloet Afbeelding voorpagina: Fragment van een kaart vervaardigd naar aanleiding van de veldtocht die Graaf Hendrik van den Bergh in 1629 ondernomen heeft om Frederik Hendrik voor s-hertogenbosch weg te lokken. Van den Bergh veroverde de in 1628 opgeworpen schans bij Leuvenheim en viel van daaruit de Veluwe binnen. Amersfoort werd ingenomen en Hattem werd belegerd. De schans werd versterkt en uitgebreid aan de andere zijde van de IJssel. Over de rivier werd een brug geslagen. Om het bruggehoofd te verdedigen werden troepen onder leiding van Graaf Jan van Nassau gelegerd te Brummen en Empe. Kopergravure, met de hand gekleurd Claes Jansz. Visscher; Amsterdam z.j.; getekend en gemeten door C.F. van Berckenrode. Zutphen, collectie A. de Zeeuw. 3

4 4

5 Inhoudsopgave Inleiding 8 Algemene inleiding 8 Concrete onderzoeksvraag 9 DEEL I I. Geologische ontstaansgeschiedenis 11 Geologie 11 De bodem 13 II. Oudste bewoningsgeschiedenis en vegetatieontwikkeling 16 Bewoning 16 Vegetatieontwikkeling 17 III. Bewoningsgeschiedenis van de vroege middeleeuwen 19 Het studiegebied in haar omgeving 19 Vroegste geschreven bronnen over Voorst 20 IV. Bewoningsgeschiedenis van de late middeleeuwen 25 Ontginningen 25 Marken 28 Demografie 29 Het Hofstelsel in de late middeleeuwen 31 Strijd tegen het water 36 DEEL II V. Gietel 39 Grenzen 39 De naam Gietelo 39 De bodem 39 Het kleigebied 40 De dekzandrug 40 Het moerassige dekzandgebied 41 Geschiedenis van de buurschap en marke Gietelo 42 De Brempt 44 De Hof te Gietel 46 Het Huis de Poll 47 Oevelgunne 49 Simmerinck 49 Bruininkhof 50 De Bossche en Het Loe: Bussloo 51 Stakenberg 54 De Veldhof 56 Emelinkhof 56 Middelburg 57 De Kempe 59 Presinck 59 5

6 (Belle) Rensinck 61 Rackhorst 64 Dasselaarshoeve 65 Withagen 66 Slotbeschouwing 68 VI. Appen 70 Grenzen 70 De bodem 70 Het kleigebied 70 De dekzandrug 71 Het moerassige dekzandgebied 71 Geschiedenis van de marke en buurschap Appen 72 Mentinck en Egelinck 78 Peppelenbosch 80 Beelmansgoed 81 Hissink 83 De jongere hoeven 86 De molens 87 Slotbeschouwing 88 VII. Voorst en Noord-Empe 90 Grenzen 90 De bodem 90 Het kleigebied 90 De dekzandrug 91 Het moerassige dekzandgebied 91 Geschiedenis van de marke en buurschap Voorst en Noord-Empe 92 Het dorp Voorst 94 Orink 95 Nijenhuijs 98 Adelt 99 Molentiin 100 De Voorsterenk en de westelijk ervan gelegen nederzettingsgordel 104 Noord-Empe 104 Uilenhof 105 Hof te Noord-Empe 105 Het Veen 107 Bolkshofstede 109 Lieverink 110 De Perle 111 Holtwijk 112 De beide stroken met rechte ontginningen ten westen van de nederzettingsgordel van Noord-Empe en Holtwijk 115 Bornink 117 Groot Soeren 119 Stapelvoort 122 De heideontginningen in het uiterste westen van de marke 124 De Meiboom 124 De Voort 125 Does 126 6

7 Slotbeschouwing 127 VIII. Voorsterklei 128 Grenzen 128 De bodem 128 Geschiedenis van de buurschap en marke Voorsterklei 129 De Beele 130 Het Hoen 131 Slotbeschouwing 133 IX. Sinderen 135 Grenzen 135 De bodem 135 Geschiedenis van het leengoed Sinderen : de bloeitijd van het leengoed Sinderen 136 Leenboek 136 Tynsboek : het verval van het leengoed Sinderen 138 Het Huis Sinderen 139 De Blake 140 De Middelbeek 141 De Snauwerd 142 Enkele weerden 144 De overige hoeven 144 Geschiedenis van de marke Sinderen 145 Slotbeschouwing 146 Conclusie 148 Het beeld van Voorst ten opzichte van de rest van de oost-veluwe 149 Het beeld van Voorst ten opzichte van de sociaal-economische omstandigheden en de demografie 150 Dynamiek en groei van de nederzettingen bij Voorst 152 Nawoord 154 Literatuurlijst en bronnenverantwoording 155 Bijlagen 163 Samenvatting 182 7

8 Inleiding Algemene inleiding Deze scriptie is de uitwerking van een studie van 24 weken naar de ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van Voorst. Deze plaatsnaam komt verschillende malen voor in Nederland. Zo bestaat Voorst, gelegen in de gemeente Ambt Montfort (Limburg), Voorst in de gemeente Gendringen, Voorst in de gemeente Posterholt (Limburg), Voorst in de gemeente Zwolle, Voorst in de gemeente Zwollerkerspel, De Voorst in de Noordoostpolder 1, en het kasteel De Voorst bij Eefde. Met Voorst, waarover deze scriptie handelt, wordt specifiek gedoeld op de uitgestrekte gemeente Voorst, gelegen in het hart van de stedendriehoek Apeldoorn- Deventer-Zutphen. Om het studiegebied iets nader in te perken, is gekozen voor het zuidelijk deel van deze gemeente, dat in 1832 werd aangeduid als de kadastrale gemeente Voorst. 2 Dit gebied valt ongeveer samen met dat deel van het voormalige kerspel Voorst wat binnen het scholtambt Voorst viel. Het zuidelijk deel van het kerspel Voorst, namelijk de marken Empe, Tonden en Voorsttonden, viel onder het scholtambt Brummen. Voorst was vanouds een scholtambt, wat onder bestuur stond van een centraal gezag van zogenaamde ambtsjonkers. De vergaderingen van dit bestuur vonden doorgaans plaats in t eerste cerspel des ampts, namelijk Voorst (en dan wel in het buurschap Gietelo) of in Wilp. 3 Het ambtsbestuur was een overkoepelend bestuur, maar had op plaatselijk niveau weinig macht. Haar grootste taak bestond uit het aanstellen van bepaalde functionarissen. De meeste beslissingen op allerlei gebied werden echter door de marke, en in mindere mate door het kerspel genomen. In 1817 werd het voormalige richterambt Nijbroek aan de gemeente Voorst toegevoegd. In deel I van deze scriptie zal meer algemeen worden ingegaan op de ontginnings- en nederzettingshistorie van het totale studiegebied, waarbij ook de regionale context niet uit het oog zal worden verloren. Dit deel werd opgesplitst in vroegste bewoning, vroege middeleeuwen en late middeleeuwen. In deel II wordt de ontginnings- en nederzettingshistorie meer in detail bekeken, namelijk in eerste instantie op het niveau van de marke, en vervolgens op het niveau van de hoeve of een aantal hoeven. Niet alle hoeven kunnen worden behandeld; daarvoor was de tijd tekort. De hoeven die exemplarisch zijn voor het betreffende gebied, en/of waar veel bronnenmateriaal van beschikbaar was, worden opgenomen. Allereerst wordt bij die hoeve het bodemtype onder de loupe genomen. Daarna wordt een naamsverklaring gegeven. 1 Vuga, Stichting Werkgroep Kadastrale Atlas Gelderland, Veen, 1910, 23 Figuur 1 De marken in Gelderland in kaart, zoals deze marken werden beschreven door Martens van Sevenhoven. In deze scriptie zal blijken dat het beeld niet helemaal correct is. 8

9 Vervolgens wordt de historie van de hoeve verder uitgediept. Om verwarring over bronnen te voorkomen, worden de twee belangrijkste bronnen, leenregisters en tynsregisters, niet door elkaar behandeld, maar los van elkaar. Er zullen dan wel links worden gelegd in de tekst waaruit de overeenkomsten in genoemde eigenaren in enerzijds leenregisters en anderzijds de tynsboeken zullen blijken. Tenslotte worden ook de verpondingsregisters van 1648, de schildschattingsregisters van 1593 en 1610 en de kadastrale gegevens van 1832 gebruikt, dit ook om eventuele verbanden tussen eigenaar en bewoner te zoeken. Aan de hand van alle gegevens wordt uiteindelijk een conclusie getrokken over de diverse ontginningen in die marke. De beschikbare tijd was er de oorzaak van dat veel archieven in met name Deventer en Zutphen niet geraadpleegd konden worden. Sommige leenregisters en andere regesten bleken op internet te vinden te zijn, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt. Naar Voorst is in de laatste jaren al aardig wat onderzoek gedaan. Echter, in geen enkel werk werd behoorlijke, gedetailleerde informatie gegeven over de ontginningen. Slechts Onder den Clockenslach van Voorst van Mr. J.H. Hermsen gaat enigszins in op deze materie. Dit werk stamt echter uit 1993, en sindsdien is meer informatie beschikbaar gekomen. Aan bronneninformatie was geen gebrek. Een groot aantal leenaktenboeken is reeds in het begin van de 20 e eeuw in druk verschenen. Deze zijn uiteraard niet aan enige verandering onderhevig en werden zonder meer gebruikt. De verpondingskohieren en huizenlijsten/cedullen van ambtslasten waren deels bewerkt, en zijn deels ten behoeve van deze scriptie bewerkt. De bestaande bewerkingen van de tynsboeken bleken niet geschikt voor dit onderzoek, en werden uitgenomen de tynsrol van opnieuw onder handen genomen. De markenarchieven van het studiegebied werden doorgezocht op interessante zaken. Literatuur werd met name verzameld in de bibliotheek van Wageningen UR. Een aantal bronnen die veel informatie zouden kunnen bevatten, zoals de landsheerlijke rekeningen en de rekeningen van de rentmeesters van de Veluwe, stammend uit de 14 e en 15 e eeuw, konden helaas door tijdgebrek niet meer bewerkt worden. Dit zou een mooi object voor een vervolgstudie kunnen zijn, met name op het gebied van de ontginningen. Voor de bodemgegevens is in de meeste gevallen gebruik gemaakt van Stichting voor Bodemkartering, 1979, indien niet anders vermeld. Niet vermelde bodemgegevens kunnen hun oorzaak vinden in de detaillering van deze kaart 1: Alhoewel de kaart van de ruilverkaveling gedetailleerder was (1:25.000), werd besloten om toch de kaart 1: te nemen omdat van het gebied ten noorden van de Voorsterbeek geen kaart 1: beschikbaar was. Concrete onderzoeksvraag Het bovenstaande werd uitgewerkt vanuit een van te voren gespecificeerde onderzoeksvraag: Hoe ontwikkelden zich de nederzettingen in het kerspel Voorst vanaf de Vroege Middeleeuwen? Deze vraag werd opgesplitst in drie delen: In welke perioden werden de verschillende delen van het studiegebied ontgonnen en welke typische ontginningsvormen zijn daarbij zichtbaar? In welke perioden werden de diverse typen landschap ontgonnen (dekzandrug, rivierkleigebied, natte heide, beekdal)? Hoe past dit beeld in het bekende beeld van de oostelijke Veluwezoom? 9

10 Wanneer en door wie werden de verschillende hoeven en goederen gesticht, en hoe ontwikkelden die zich? Verplaatste (het middelpunt van) de nederzetting zich in de loop der tijd? 10

11 DEEL I Het studiegebied in haar omgeving 11

12 Hoofdstuk I Geologische ontstaansgeschiedenis Tijdens het interglaciaal dat door geologen wordt aangeduid als het Holsteinien (ongeveer tot jaar voor heden) werd door rivieren, in hoofdzaak de door voorlopers van de Rijn, veel materiaal afgezet. In het huidige IJsseldal kwam in die warmere periode de grofzandige formatie van Urk tot afzetting. Gedurende de daaropvolgende ijstijd, het Saalien ( tot jaar geleden), drong vanuit Scandinavië een ijslob Nederland binnen. Dit geschiedde bij voorkeur via de iets lager gelegen rivierdalen. Ook het IJsseldal werd in deze koude periode vanuit het noorden door een gletscher binnen gedrongen. Vanuit Scandinavië werd veel materiaal door het ijs meegevoerd. Als keileem vinden we dat nu nog op grote diepte turig in de ondergrond van het huidige IJsseldal. 4 Het materiaal aan de oppervlakte, aan weerszijden van de ijslob, werd door de enorme druk van het ijs opgestuwd. Hierdoor werd de stuwwal van de Oost-Veluwe (hoogste punt is de Torenberg, 107,1 meter +N.A.P) gevormd die ten westen van ons studiegebied ligt. Aan de oostzijde werd door het ijs de Sallandse heuvelrug gevormd met al hoogste punten de Koningsbelt (75 meter +N.A.P), de Holterberg (60 meter+n.a.p) en de Haarlerberg (71 meter +N.A.P). Het dal waarin de ijslob zich bevond heeft een doorsnede van ongeveer 27 kilometer. Het dal van het ijsbekken, tussen de plekken waar nu Twello en Epe liggen, lag meer dan 125 meter onder NAP. Wanneer men de erosie van de stuwwallen niet meerekent, komt men voor de diepte van het toenmalige IJsseldal dus al uit op een hoogteverschil van meer dan 225 meter. 5 Omstreeks jaar geleden, trad er weer een periode op met hogere temperaturen, die het Eemien genoemd wordt. Omdat het landijs natuurlijk niet alleen uit water bestond, kwam bij het afsmelten een enorme hoeveelheid sediment vrij. Dit materiaal vulde het voormalige ijsbekken voor een deel op. Daarnaast lieten ook de rivieren, die na het verdwijnen van het ijs door het bekken hun weg zochten, materiaal achter. Deze afzettingen worden samen aangeduid als fluvioglaciale dalopvulling. Omdat in het begin van het Eemien de bodem nog bevroren was, werd het water gedwongen oppervlakkig af te stromen in een vlechtend rivierensysteem. Dit rivierensysteem vormde de formatie van Kreftenheye. 6 In het Eemien werden plaatselijk ook klei- en veenlagen afgezet. Zo n jaar geleden begon er een nieuwe ijstijd. Ditmaal bereikte het landijs Nederland niet, maar er was wel sprake van een poolklimaat. De bodem was permanent bevroren: de permafrost. Deze ijstijd wordt aangeduid als het Weichselien. In de iets warmere zomerperioden ontdooiden grote massa s sneeuw. Het hierbij vrijkomende water werd, gedwongen door de permafrost, oppervlakkig af te stromen. Daardoor werden geulen in de aangrenzende stuwwallen uitgeslepen. Aan de uiteinden hiervan ontstonden puinwaaiers, bestaande uit geërodeerd stuwwalmateriaal. Niet ver van het studiegebied, bij Teuge, tussen Apeldoorn en Twello, ligt zo n puinwaaier. Verder naar de IJssel toe bevinden zich jong pleistocene rivierzanden, die in dezelfde tijd als de puinwaaiers zijn afgezet. Dit zand is door vlechtende rivieren afgezet. In het Weichselien ontstonden plaatselijk onder het grondoppervlak grote ijskernen (pingo s), die nadat ze ontdooiden, in het landschap een laagte achterlieten. Daaromheen vormde zich vaak een soort natuurlijke ringwal. Deze ontstond doordat de grond bovenop 4 Kraanen, De Grote Bosatlas, Felix e.a. 12

13 de ijskern daarvan geleidelijk afgleed. 7 Deze overblijfsels worden pingo-ruïnes genoemd. Binnen het studiegebied is er één aanwezig ten zuidwesten van het dorp Voorst. 8 Boven op de puinwaaier ontstond aan het einde van de laatste ijstijd, een tijd die een wat vochtiger klimaat kende, een grindrijk solifluctiedek. Dit ontstond doordat de bovenlaag, vermengd met water, als een papperige massa ging schuiven over de onderliggende bevroren ondergrond. In drogere periodes aan het einde van de Weichsel-ijstijd ging materiaal verstuiven. Dit materiaal wordt gerekend tot de formatie van Twente. In een smalle strook tussen Kasteel Voorstonden en de Voorsterbeek, ligt een noord-zuid georiënteerde rug, bestaande uit sterk lemige aeolische afzettingen. Waarschijnlijk is dit materiaal verstoven uit de door de vlechtende rivier gedeponeerde rivierlemen, die nu niet meer aan de oppervlakte te zien zijn. Ook ten noorden van de Voorsterbeek is een lage rug aanwezig. Verder van de IJssel af werden door de wind dekzanden afgezet. Daaronder kunnen solifluctiedekken voorkomen. In het Holoceen, de warme periode die op het Weichselien volgde, werd tenslotte door de IJssel rivierklei afgezet. Door het ontdooien van de ondergrond kon de rivier zich gaan insnijden waardoor deze een rustiger karakter kreeg. De rivierlopen Figuur 2 De opbouw van het IJsseldal. bleven langer op de zelfde plaats liggen. Wanneer de rivierkleien werd afgezet, is niet helemaal duidelijk, maar mogelijk gebeurde dat pas vanaf de 10 e eeuw na Chr. De grootste kleisedimentatie schijnt pas vanaf 1200 te hebben plaats gevonden. 9 Aan de westzijde van de IJssel lagen dekzanden die daar in het Weichselien door de wind waren afgezet. Hier had zich een noord-zuid georiënteerde lemige rug gevormd die als een soort natuurlijke dijk optrad. Daar achter kon de rivier plaatselijk waarschijnlijk alleen bij zeer hoge waterstanden door dringen. We zien dat hierachter geen zware klei tot afzetting is gekomen. Hierin onderscheidt dit gebied zich van de rest van het Nederlandse rivierenlandschap. Het rivierenlandschap ten oosten van de hogere dekzandrug is sterk doorsneden door strangen, oude stroombeddingen. 10 Dit is goed te zien aan het rivierkleigebied behorend bij de, binnen het studiegebied gelegen, buurschap Sinderen. Daar heeft de IJssel meerdere 7 Stiboka, Kraanen, Stiboka, Kraanen,

14 malen haar loop verlegd. In 1356 werd een grote riviermeander bij Empe afgesneden. Mogelijk verloren toen de strangen die door het Sinderse kleigebied liepen hun functie. 11 Plaatselijk zijn nog tijdens de periode van het vlechtende rivierensysteem, door de rivier kleine, kalkloze oeverwalletjes opgebouwd die naderhand, wanneer de beddingen droog lagen, zijn gaan verstuiven. Daardoor werden in het rivierenlandschap door de wind rivierduinen opgeworpen. Deze duinen waren binnen de invloedssfeer van de IJssel, zoals naderhand nog zal blijken, als eerste geschikt voor bewoning. De rivierduinen ontstonden op de overgang van Pleistoceen naar Holoceen, zo n jaar geleden. 12 Het landschap tussen de oostelijke stuwwal van de Veluwe, en de IJssel, waarbinnen het studiegebied ligt, wordt doorsneden door meerdere beken. Verschillende daarvan zijn gegraven, zoals de diverse weteringen (Groote Wetering, Terwoldsche Wetering), andere zijn natuurlijk (Loenensche of Voorsterbeek). Zij wateren af in noordoostelijke richting. Het lijkt logisch dat de Stouwgraaf en de Twellosche Beek, die in het noordwesten van het studiegebied liggen, ook gegraven (of tenminste vergraven) zijn, aangezien zij afwateren op de Terwoldsche Wetering. De Klarenbeek, die zich net ten westen van het studiegebied afsplitst van de Voorsterbeek, en daar even verder weer in terugstroomt, lijkt een sterk vergraven beek. 13 De gronden ten westen van de noord-zuid georiënteerde dekzandrug, waarop onder meer Voorst ligt, moeten altijd zeer nat geweest zijn. Enerzijds kwam dat door het kwelwater van de Veluwe, maar anderzijds zo nu en dan ook door het binnenstromen van het IJsselwater. Dit zal hebben plaatsgevonden via lager gelegen delen van de zandrug. Nadat hier dijken waren aangelegd kan het IJsselwater bij dijkdoorbraken in dit lage gebied zijn doorgedrongen. De heide die daar voorkwam was natte heide, waarin veel moerassen en vennen voorkwamen. Meteen achter de rug bij Voorst lagen venige stukken grond, die nu nog bekend staan als het Veen 14. In de buurschap Noord Empe komt het erf het Veen, ook wel genoemd Waterdrinkersveen voor 15, en vlak daarbij ligt een stuk grond dat het Veentjen wordt genoemd. 16 De bodem Grofweg kunnen we het studiegebied in drie stukken onderverdelen: * Het meest westelijke gebied: een laagte voornamelijk bestaande uit beekdalgronden (beekeerdgronden; pzg23) en veldpodzolgronden (Hn21). De beekeerdgronden bevinden zich (uiteraard) aan weerszijden van de beken. Langs de Stouwgraaf en de Voorsterbeek is deze strook beekeerdgronden erg breed, terwijl hij rond de Twellosche beek erg smal is. Tussen die drie beken zijn grote oppervlakten veldpodzolgronden te vinden. Zij zijn leemarm of hebben zwak lemig fijn zand. In dit gebied met veldpodzolgronden, de natte podzolgronden, zijn verschillende dobben en vennen te vinden. De natuurlijke hoogte van dit gebied varieert van 6.3 meter +NAP rond de Twellosche beek, en 7.4 meter +NAP 11 Baas, 1999, Felix e.a. 13 Vanuit de Klarenbeek werd in de 18 e eeuw een molenweijer aangelegd. Zowel voor als na die molenweijer heeft de beek een erg rechtlijnig verloop. 14 mededeling H. ten Hove, Voorst 15 Jonge, 1995a 16 GAV, Markenboek Voorst en Noord Empe, fol. 22 d.d

15 rond de Voorsterbeek, tot rond 8.0 meter +NAP op de voormalige heide van het Gietelse en Appense Veld. 17 * De noordzuid georiënteerde zandrug op de lijn Voorst-Oude Poll. Op deze door de wind afgezette rug, lemig in het zuiden en zandig in het noorden, bevinden zich oude akkers. Deze zijn bodemkundig herkenbaar door de aanwezigheid van hoge bruine enkeerdgronden Figuur 3 De dekzandrug in het studiegebied; het gebied ten oosten ervan is kleigebied, ten westen ervan komen met name veldpodzolen voor. Ten noorden van de Voorsterbeek is de rug zeer laag. (bez21/bez23) en hoge zwarte enkeerdgronden (zez21/zez23/zez30). Met name rond Voorst, ten zuiden van de Voorsterbeek, komen hoge bruine enkeerdgronden voor. Ten noorden van de Voorsterbeek vinden we ook hoge zwarte enkeerdgronden. Ook vinden we daar leek- en woudeerdgronden, die zijn gevormd in zandige leem (pln5). Deze gronden zijn zeer vochtig. Ze vertonen binnen 50 cm onder het maaiveld roestvlekken. Nog noordelijker, in de directe omgeving van de huidige recreatieplas Bussloo, zien we vooral hoge bruine enkeerdgronden optreden. Hoge bruine enkeerdgronden zijn ontstaan door bemesting van de akkers met grasplaggen (met een kleiondergrond); hoge zwarte enkeerdgronden zijn ontstaan door bemesting met heideplaggen. De hoogte van de rug varieert van ongeveer 7.3 m +NAP binnen de huidige bebouwde kom van Voorst tot 9.8 m +NAP bij Gietelo. 18 Oostelijk hiervan ligt vanaf de Voorsterbeek tot voorbij Twello, een lange, leemarme en matig voedselrijke dekzandrug (Zb21). Hiervan is ook nog een stukje ten zuidoosten van Voorst terug te vinden. 19 Dit deel van de dekzandrug is niet voorzien van een plaggendek.. 17 Stiboka, Stiboka, Stiboka,

16 * Het gebied ten oosten van de lijn Voorst-Oude Poll. Hier ziet men een zeer abrupte overgang naar het gebied van de Voorsterklei, zowel qua bodemgesteldheid als qua hoogteligging. Dirct ten oosten van het dekzand vinden we kalkloze poldervaaggronden (kommen; Rn95C). Meer naar de rivier toe treffen we oeverwallen aan, bestaande uit kalkhoudende ooivaaggronden (Rd10A) te zien is. Deze zonering herhaalt zich ten oosten van Voorst nog een aantal keren. Ook treffen we in het veld de resten van vele oude riviergeulen aan. Hieraan zien we dat de rivier zich in de loop van de afgelopen honderden jaren enkele malen verlegd moet hebben. De hoogte van het gebied varieert van 6.9 meter +NAP op de oeverwallen tot 5.7 meter +NAP in de kommen. Plaatselijk bevinden zich hier door mensen opgeworpen verhogingen in het landschap. 20 Langs de Voorsterbeek en ten westen van de Voorsterenk liggen nog enkele kleinere gebieden die zich kenmerken door vlakvaaggronden (Zn23) bestaande uit lemige fijne zanden. Een deel hiervan, ten westen van de Voorsterenk is bedekt met een zavel- of kleilaagje van zo n 15 tot 40 centimeter dik. 21 Mogelijk is dit een overblijfsel van overstromingen van de IJssel. Bij hoge waterstanden kon het IJsselwater kennelijk via de Voorsterbeek iets verder het binnenland binnendringen. 20 Stiboka, Stiboka,

17 Hoofdstuk II Oudste bewoningsgeschiedenis en vegetatieontwikkeling Bewoning De oudste bewoningssporen die uit deze regio bekend zijn, zijn afkomstig van de oostzijde van de IJssel. In de omgeving van Diepenveen, ten noorden van Deventer, zijn vuurstenen krabbers gevonden die dateren uit het mesolithicum, maar mogelijk zelfs paleolithisch zijn. Uit diezelfde periode is een menselijke schedel bekend, die in de jaren dertig in Deventer werd gevonden. 22 Ook uit de onmiddellijke omgeving van het studiegebied zijn mesolithische vondsten bekend. Enkele jaren geleden werd in de omgeving van Twello, enkele kilometers ten noorden van het studiegebied, een kamp gevonden uit 8000 voor Christus. 23 Recentere dateringen wijzen zelfs op een duizend jaar ouder, zodat gesproken kan worden van een laat-paleolithische nederzetting. 24 Deze mensen van de jager-verzamelaarculturen trokken rond. Er kon nog niet echt worden gesproken van een permanente bewoning. Dit fenomeen zou pas later, bij de introductie van de landbouw in het neolithicum, gestalte krijgen. De oudste vondst uit het archeologisch nog zeer onvolledig onderzochte studiegebied is een vuurstenen bijl, type ovale Felzbijl, die in 1983 werd aangetroffen bij de monding van de Voorsterbeek in de IJssel, vlakbij het kasteel Nijenbeek. Zodoende heeft deze bijl de naam Nijenbeekse stenen bijl meegekregen. 25 Rond 5300 voor Christus 26 begon in Nederland het neolithicum, een periode die zich kenmerkt door onder meer, en dat is in het kader van dit onderzoek het meeste relevant, de introductie van de landbouw en de daarmee samenhangende permanente bewoning van specifieke streken. De oudste landbouwbeschaving in het huidige Nederland was de zogenaamde Lineaire bandceramiek-cultuur. Maar deze beperkte zich voornamelijk tot de loessleemgronden van Zuid Limburg. Meer in de omgeving van ons studiegebied nam het neolithicum een aanvang tijdens de Swifterband-cultuur waarvan het aardewerk wordt gedateerd tussen circa 4400 en 4000 voor Christus. Een latere neolithische cultuur, die zich voornamelijk uitstrekte tot de hoge zandgronden ten noorden van de grote rivieren was de zogenaamde Trechterbekercultuur. De vroegste sporen van deze cultuur in Nederland schijnen van 3400 voor Christus te dateren. 27 De Trechterbekerboeren hielden zich bezig met akkerbouw, gebruik makend van brandcultuur. Door afbranden van stukjes bos werden open plekken gemaakt. In de nog hete as werd ingezaaid. Omdat na enige jaren de natuurlijke vruchtbaarheid terug liep werd men gedwongen telkens nieuwe stukjes bos af te branden. Zo werd regelmatig van leefgebied gewisseld. 28 In het studiegebied zelf is in het late neolithicum permanente bewoning aangetoond. De vijf grafheuvels, die in de jaren 70 op het Appense veld werden herontdekt 29, dateren volgens onderzoek door de Rijksuniversiteit Leiden uit 2200 voor Christus, en moeten zeker enkele honderden jaren als begraafplaats gediend hebben. 30 Oorspronkelijk werden deze 22 Heitling en Lensen, 1981, Hermsen, 1993, ROB, schrift. mededeling M. Krauwer 25 Hermsen, 1993, Lammers, 1999, 2 27 Encarta encyclopedie, CD-Rom, Heitling en Lensen, 1981, vriendelijke mededeling H. ten Hove, Voorst 30 Hermsen, 1993, 11 17

18 grafheuvels opgeworpen voor een individuele begraving, maar later werden in deze heuvels vaak nog, zoals hier, gedurende honderden jaren mensen bijgezet. 31 Deze grafheuvels bleven ook nog in de vroege bronstijd, beginnend rond 2100 voor Christus in gebruik.. Naast bijzetting in grafheuvels kenmerkte het begrafenisritueel in deze tijd zich ook door vlakgraven 32. Het vee van deze bronstijdboeren veroorzaakte mogelijk al deels het begin van het ontstaan van de heidevelden op de Veluwe. 33 In de hierop volgende perioden werd dit proces nog veel intensiever en breidde het heideareaal zich nog op veel grotere schaal uit. Op het gebied tussen Deventerweg en Polllaan zouden sporen van bewoning uit het Laat- Neolithicum tot Bronstijd gevonden zijn, maar veel meer dan deze omschrijving is niet voorhanden. 34 Over de relatie tussen de ligging van grafheuvels, de ligging van prehistorische wegen, en de ligging van bijbehorende nederzettingen is weinig bekend. Behalve onbekendheid met de duur van het in gebruik zijn van de heuvels, is het een probleem dat er te weinig bekend is over de nederzettingen. Leggen we de vondsten uit het midden-neolithicum, het laatneolithicum, de bronstijd en de ijzertijd naast elkaar, dan kan daaruit wel de conclusie worden getrokken dat de hogere delen van de Veluwe zich hebben gekenmerkt door een zekere mate van bewoningscontinuïteit. 35 Wellicht heeft ook het wegenstelsel al die jaren door gefunctioneerd. 36 Vanaf de ijzertijd veranderde de zwerflandbouw langzaam in een meer permanente vorm van landbouw op kleine akkercomplexen. Organisch afvalmateriaal van deze akkertjes werd in de randen gedeponeerd, zodat er karakteristieke kleine dammen ontstonden. Deze akkers werden bekend als de Celtic fields. 37. Van aanwezigheid van Romeinen in deze contreien zal geen sprake zijn geweest; een enkele vondst duidt mogelijk wel op verkenningen, of op geldhandel door de plaatselijke bevolking. 38 Van de Voorster Enk, bij de Wittekamp, zijn sporen uit de IJzertijd bekend, maar deze worden verder niet omschreven. 39 Vegetatieontwikkeling Men gaat er van uit dat met de komst van de Trechterbekercultuur voor het eerst begonnen werd met de kap van het oerbos. Dat oerbos is niet vrij van discussie; tegenwoordig zijn er wetenschappers die menen dat er nooit een echt oerbos heeft bestaan, maar dat er altijd een kleinschalig, open parklandschap moet zijn geweest. Argument dat daarvoor aangedragen wordt, is onder meer het feit dat de eik, die zich niet verjongt in gesloten bos, rijkelijk voorkomt in de pollendiagrammen, en bovendien wordt het feit dat in de pollendiagrammen zo weinig graspollen voorkomen, verklaard d.m.v. de verspreidingskenmerken en beperkingen van graspollen. 40 Recent vegetatiekundig en pollenonderzoek in het New Forest in Engeland lijkt echter die parklandschaptheorie niet te bevestigen. Sterk weerleggen 31 Encarta encyclopedie, CD-Rom, vriendelijke mededeling J.A.J. Vervloet 33 Heitling en Lensen, 1981, Baas, 1999, Es, Blommesteijn, 1977, Hendrikx, 1998, In 1971 werd in Teuge, tussen Twello en Apeldoorn, een Romeinse as van Titus aangetroffen uit 80 of 81 na Christus; Nieuwsbull. KNOB 1971, pag Baas, 1999, Vera, 1997,

19 kan het het daarentegen ook niet, omdat het parklandschap in dit Forest niet gelijk hoeft te zijn aan het parklandschap zoals dit in Nederland voorgekomen zou zijn. 41 Zonder al te veel op deze discussie in te gaan, zal hieronder een korte beschrijving worden gegeven van de vegetatietypen zoals deze vermoedelijk voorkwamen in het studiegebied voordat de mens het ging ontginnen. Hoge zandgronden Hier moet gekeken worden naar de bodemgesteldheid zoals deze was in de periode voordat de mens er in de 14 e of 15 e eeuw onbewust- esdekken op heeft aangebracht. De dekzandruggen hebben vermoedelijk kalkloos, leemarm tot zwak lemig fijn zand aan de oppervlakte gehad. Restanten van deze bodem zijn met name nog te vinden ten oosten van de bebouwing op de dekzandrug ten noorden van de Voorsterbeek. Op deze bodem kon het Fago-Quercetum groeien, het zogenaamde Beuken-Eikenbos. Kensoort van deze associatie is Maianthemum bifolium, het Dalkruid. Differentiërende soorten zijn onder meer Holcus mollis en Hedera helix. 42 Lage zandgronden Op deze gronden, die als hooiland werden gebruikt of waar heide is ontstaan (voor zover deze natte heide van nature al niet voorkwam), is vrijwel nooit een esdek ontstaan, zodat op de huidige bodemkaarten de oude bodemgesteldheid nog waargenomen kan worden. Op de grote natte dekzandgronden, de zogenaamde veldpodzolgronden, zal het Berken- Zomereikenbos gegroeid hebben. 43 De bodem kenmerkt zich door haar voedselarme, zeer zure leemarme omstandigheden, en een zeker voorkomen van gley. In de zomer kan de oppervlakte zeker uitdrogen. Verder naar de randen van venen kan zich een elzenbroek ontwikkelen. 44 Het veen, wat al genoemd werd is ontstaan door stagnering van het (regen)water op de ijzeroerlaag. Nog op de kadasterkaart van 1832 is het toenmalige Appense en Gietelse veld bezaaid met kleine moerasjes en vennetjes, en ook rond de Voorsterenk komen enkele moerasgebiedjes voor. Toponiemen als het Vlasveen (Appen) 45 en Luyssveen (Noord Empe) 46 zijn dan ook niet vreemd. In de beekdalen, die door de constante aanvoer van nutriënten rijker zijn aan voedingsstoffen, kan een zekere vorm van het Eiken-Haagbeukenbos voorgekomen hebben. Dit bos werd vaak gebruikt als hakhoutcultuur. 47 Kleigronden Op de hoogste delen (boven de gemiddelde hoogwaterlijn) van het kleilandschap kwamen de hardhoutooibossen voor. Zij behoren tot de Eiken-Beukenklasse (Querco-Fagetea) en daarbinnen tot het onderverbond van de Iepenrijke Eiken-Essenbossen (Ulmion carpinifoliae). In Nederland zijn geen echte voorbeelden van dit type meer te vinden. Het Zalkerbos aan het Zwarte Water bij Zalk benadert dit type nog het best. Onder deze lijn, boven de gemiddelde waterstand in de zomer, komen Wilgenvloedstruwelen (Salicion albae) en de tot die klasse behorende Zachthoutooibossen (Salicetum albae) voor. Deze bossen werden veelvuldig als hakhout gebruikt Documentaire VPRO Noorderlicht, Nederland 3, d.d ; In dit programma werd getoond hoe enkele doctoraalstudenten een onderzoek uitvoerden en daarbij de pollendiagrammen die gemaakt waren m.b.v. onderzoek in veen, vergeleken met de verhoudingen in pollenaantallen zoals deze tegenwoordig voorkomen in de vegetatie die waarschijnlijk lijkt op de oude parklandschapvegetatie. 42 Sýkora, 1999, Raap, Werf, 1991, kadasterkaart RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre nr. 94, fol. 36v, tynsboek 1448: Item Wilh: t: Zepel Reijner de IIII jug. site in Luyssveen empt g Werners Thi quondam Lubbti t Ynden XVI d. dcs Leusveen 47 Werf, 1991, Sýkora, 1998,

20 Hoofdstuk III Bewoningsgeschiedenis van de vroege middeleeuwen Het studiegebied in haar omgeving Waarschijnlijk kunnen we voor de moerassige randen van de Veluwe, waaronder ons studiegebied valt, pas vanaf de Karolingische tijd uitgaan van een permanente bewoning. Toen raakte de dekzandrug tussen Wilp en Brummen bevolkt in de buurt van de oude, prehistorische wegen 49, vanwege het feit dat daar mogelijk al deels in cultuur gebrachte gronden lagen. Het is dan ook niet uitgesloten dat er al vanouds enige mate van bewoning was op de hogere delen van de dekzandrug. Redenen voor de ontginning van de lage randen van de Veluwe waren de verdroging van de hogere delen van de Veluwe en de toename van de bevolking. Slicher 50 is van mening dat daarmee de hogere delen van de Veluwe werden verlaten, en de moeilijker te bewerken, maar vruchtbaardere randen van de Veluwe werden bevolkt. Hermsen 51 onderschrijft deze theorie. Blommesteijn e.a. 52 betwijfelen dit, omdat naar aanleiding van hun onderzoek geen verschuiving in bewoning geconstateerd is. Inderdaad zullen we hier onder zien dat het niet aan te nemen is dat de ontginning van de gronden langs de IJssel vanaf de Veluwe ter hand is genomen door mensen die van de hoge Veluwe wegtrokken, en dat daarmee dus niet de be- volking van de IJsseloevers gepaard ging met een ontvolking van de hogere delen van de Veluwe. De ontginningen van de dekzandrug zijn mogelijk vanaf de IJsselkant gestuurd. Immers, de gebieden kregen meteen een eigen kerk, en functioneerden meteen als zelfstandige parochies. Er was dus geen sprake van uitbreiding van gronden op de Veluwe, maar stichting van zelfstandige gemeenschappen. Bovendien lag er tussen de Veluwe en de dekzandrug een ondoordringbaar moerasgebied, wat de oversteek bemoeilijkte. Samenhangend met die ontginning vanaf de IJsselzijde van het gebied ten westen daarvan, en ook als gevolg van het niet begrenzend zijn van de IJssel, is het veelvuldig voorkomen van inc-namen. Kenmerkend voor deze groep van toponiemen, die de naam van de oorspronkelijke hoevenaar aangeeft, is dat deze met name aan de oostzijde van de IJssel voorkomt. Moerman 53 zegt hierover: Maar vanwaar het dichtbevolkte inc-schiereiland ten Westen van Zutfen en Deventer? Doordat deze steden oude overgangsplaatsen waren en verder noordelijk het gebied der Veluwsche weteringen aan de eene en dat der Sallandsche weteringen aan de andere zijde, laag gelegen, blootgesteld aan overstrooming, uitbreiding naar het Westen remde? De IJsel was hier vroeger geen staatkundige grens; een in 1046 genoemd graafschap in Hameland lag van Brummen tot Deventer ten Westen van den IJsel. Moerman gaat hier overigens voorbij aan het feit dat de weteringen waarschijnlijk jonger waren dan dat de oudste inc-namen in het studiegebied. We mogen echter wel aannemen dat het moerassige gebied ten westen van de dekzandrug voorheen, méér dan de IJssel, een barrièrefunctie heeft vervuld. De eerste schriftelijke vermelding van een toponiem op deze rug, is van rond 765. Er is dan sprake van de stichting van een kerk te Wilp door Lebuïnus. Dit werd echter niet diens hoofdzetel. Spoedig nadien schijnt deze later heilig verklaarde man het centrum van zijn activiteiten te hebben verplaatst naar Deventer 54, waarna te Wilp waarschijnlijk een kapel, vallend onder Deventer is geworden. De naam Wilp, die in haar oudste vermelding voorkomt als Huilpa, moet overigens zeer oud zijn. De naam is prehistorisch: -wil- is een 49 Hendrikx, 1998, Slicher van Bath, 1978a, Hermsen, 1993, Blommesteijn e.a., 1977, Moerman, 1945, Slicher van Bath, 1978a,

21 vóór-germaans woord wat duidt op moerassigheid 55, en apa- is een oud waterwoord, eveneens vóór-germaans 56 ; Dit zou een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van mensen in deze omgeving. Het lijkt logisch dat als het gebied in de vroege middeleeuwen helemaal verlaten zou zijn geweest, deze oude naam ook niet meer had kunnen voortbestaan. Ook in het studiegebied komen dergelijke vóór-germaanse woorden voor. Een voorbeeld hiervan is de buurschap Appen (ca. 1200: Apede), eveneens een afleiding van apa- 57. Het tweede bestanddeel van deze naam is afgeleid van ithi-, een oud-saksische collectiefvorm 58. Appen zou dus duiden op wateren, beken. Een zelfde soort verklaring geven De Vries en Van Berkel/Samplonius voor Empe; Bahlow houdt het bij deze naam echter eerder op een verklaring uit -amp- of amb-, duidend op een prehistorisch waterwoord dat moerassig zou moeten betekenen. 59 Vroegste geschreven bronnen over Voorst De eerste sporen van Voorst in de geschreven bronnen vinden we in een afschrift uit 1222 van een akte uit 893, welk afschrift zich in het Staatsarchief te Koblenz bevindt. Er zijn geen redenen aan te nemen dat er in de tekst van die akte iets is veranderd. De letterlijke tekst van het voor het studiegebied belangrijke deel van deze akte, die afkomstig is uit een goederenlijst van de abdij van Prüm, luidt: De ecclesia, que est in Vuorst 60, exeunt solidi XXX. Sunt ibi mansa XVIIII. Solvit unusquisque de siclo modios XVI, de ordeo modios XVI, ad vindemiam de siclo modios II, de ordeo modios III, ad Rogationes denarios VI, duos (ad) XV noctes. Sunt in Deventre haistaldi III ; unusquisque eorum solvit denarios XII. (Ubi flumen magnum, quod Dysla appellatur, intrat mare, habemus unam piscationem apud unam villam, que appelatur [ ] et homines [ ] et illam piscationem [ ] et nobis [ ] sturis [ ] longitudine XI pedum. Item [ ]dam et capud et illum cum sua vectura et expensa. Villico nostro apud Vuorst tenetur, ut dictum est, persolvere). 61 Allereerst is het zinnig de plaatsnaam Voorst etymologisch te verklaren. Hiervoor zijn eigenlijk alle auteurs het eens. Spamer 62 geeft de volgende omschrijving: In de Middeleeuwen was forst/foreest een domein, bestaande uit bos (vgl. Duits Forst en Engels forest), maar ook uit akkers, veld en water, vooral gebruikt als jachtgebied. Voorst zal dus een heel oud domein zijn geweest. Hermsen 63 geeft ongeveer dezelfde omschrijving: de naam is afgeleid van foreest of forst, dat in het Middelnederlands de betekenis had van een onmiddellijk aan de koning in eigendom toebehorend domeingoed, met woud als hoofdbestanddeel, maar ook met vlak terrein. Tevens wijst Hermsen erop dat de koninklijke schenking mogelijk door één der Karolingen aan de abdij van Prüm is gedaan. Dit zou verklaren waarom Prüm goederen bij Voorst bezat. De overgrootmoeder van Karel de Grote, Bertrada, stichtte immers in 720 de abdij van Prüm. Vera 64 gaat aanzienlijk dieper in op de juridische betekenis van het forestis. Het woord forestis zou voor het eerst zijn verschenen in 7 e eeuwse schenkingsakten van 55 Bahlow, 1965, Bahlow, 1965, Bahlow, 1965, Bahlow, 1965, Bahlow, 1965, Naar inzicht van de auteur dezes (gelezen het origineel), is de oorspronkelijke transcriptie van Worst veranderd in Vuorst. 61 Heeringa, 1940, vriend. mededeling via Hermsen, 1993, Vera, F.W.M., 1997,

22 Merovingische en Frankische koningen. Het zou zijn voortgekomen uit het Latijnse foris of foras wat zoveel als buiten de nederzetting zou betekenen. Het vroegmiddeleeuwse begrip forestis was een juridisch begrip dat koninklijke rechten op bepaalde gebieden omschreef of bevestigde. Algemeen wordt aangenomen dat het hier gaat om de rechten op de niet-gecultiveerde grond, de wildernis dus, en had eveneens betrekking op de erin levende dieren, en daarmee de jacht. Vera doet ook nog een uitspraak over de nederzettingen in het gebied: Forestes konden nederzettingen met cultuurland bevatten. Het ging dan om vanouds koninklijke bezittingen, zoals hoven ( ), of met koninklijke toestemming in het forestis nieuw gestichte nederzettingen ( ). Voorst kan hier een voorbeeld van geweest zijn. Aannemend dat Voorst afgeleid is van het middeleeuwse forestis en niet van de Latijnse omschrijving, zou het aannemelijk maken dat de nederzetting Voorst als zodanig ook pas echt in de vroege middeleeuwen is ontstaan. Dat jacht in het latere Voorst nog steeds een belangrijk was, blijkt uit de leenakteboeken van de Hertog van Gelre 65 : Dat goet tot Stackenbergh, gelegen in den kerspel van Voorste, dat een wiltforsterleen is, ontfinck Bernt die Roide van Hekeren, anno In hoofdstuk IV, dat de buurschap Gietelo behandelt, zal, wanneer deze hoeve behandeld wordt, dieper worden ingegaan op het hoe en wat van een wildvorstersleen. De kerk, waarvan in de akte van 893 sprake is, en waarvoor 30 solidi betaald moeten worden, zal gesticht zijn door de abdij van Prüm. Het is niet bekend of dit gebouw op dezelfde plaats heeft gestaan heeft als de huidige kerk. Van het huidige gebouw dateren de oudste sporen uit de periode (uit die periode dateert de tufstenen toren) 66. Sloet 67 dateert de kerk qua bouwstijl op 10 e of 11 e eeuw. In die periode zou volgens hem de eerste stenen kerk neer zijn gezet. Er bestaat echter nog geen duidelijkheid over de vraag of een 9 e (mogelijk al 8 e?) eeuwse voorganger op dezelfde plek heeft gestaan. Het is wel bekend van andere locaties dat kerken vaker werden gebouwd met haar koor naar het water toe 68, zoals hier ook is gebeurd (een oude IJsselarm loopt nog geen meter achter het koor van de kerk; de bodem gaat er onmiddellijk meer dan een meter omlaag). Hier heeft de IJssel vermoedelijk delen van de dekzandrug verzwolgen. Bovendien stond op deze manier het koor van de kerk naar het oosten (Jeruzalem) gericht, iets wat gebruikelijk was bij de oudere katholieke kerken. Hier heeft de IJssel vermoedelijk delen van de dekzandrug verzwolgen. De kerk was blijkens een visitatielijst uit 1571 gewijd aan de H. Drievuldigheid. De verering hiervan was al vanaf het einde van de 8 e eeuw zeer populair. Het is dus goed mogelijk dat de kerk vanaf het begin hieraan gewijd was. De feestdag ter ere van de H. Drievuldigheid (Trinitatis) werd echter pas veel later in het leven geroepen. Pas in 1334 komen we haar als festum duplex maius tegen. 69 Volgens de genoemde visitatielijst zou Voorst niet de oudste parochie op de Veluwe zijn, maar zou Spankeren antiquissa ecclesia totius Velue zijn. Blommesteijn e.a. opperen dat er misschien sprake is geweest van een oerparochie Voorst-Spankeren, maar bewijzen hiervoor zijn niet geleverd. 70 De eerste vermelding van de kerk van Voorst dateert uit de tiendlijsten van 1276 tot Sloet, 1917, Hoefer, 1910, Sloet van de Beele, 1865, Ook bij de Laurenskerk in Rotterdam is iets dergelijks gebeurd (vriend. mededeling A. Spamer). 69 Blommesteijn e.a., 1977, Blommesteijn e.a., 1977,

23 Vervolgens is er in de akte van 893 sprake van 19 hoeven, die de abdij op dat moment daar onder haar beheer heeft. Dit wijst op een hoge graad van menselijke aanwezigheid. Deze hoeven hebben vermoedelijk verspreid gelegen over het gehele kerspel, dus inclusief de zuidelijke, niet bij dit onderzoek betrokken buurschappen Empe, Tonden en Voorstonden. Hermsen 71 waagt zich aan het bij name noemen van deze 19 hoeven, maar door de schaarsheid aan bronnen uit de eeuwen na deze eerste vermelding van 893, lijkt het verstandig hier enige terughoudendheid te betrachten. Hij noemt vier erven in Voorstonden, vier in Tonden, vier onder Noord-Empe, twee nabij de kerk en vijf onder Appen. Empe wordt door hem niet genoemd, evenmin als Gietelo. Voor de laatste buurschap is dit misschien begrijpelijk is, gezien de aparte status die deze buurschap had, met haar aan de bisschop van Utrecht verbonden hof. De vraag is echter of de bisschop in de 9 e eeuw al eigenaar was van gronden in Gietelo. Bovendien rekent Hermsen een groot aantal hoeven waarvan de naam samengesteld zijn met een uitgang op inc- tot de 9 e eeuwse hoeven. Het is echter meer aannemelijk dat dit type namen op zijn vroegst uit de 11 e eeuw stamt. 72 Elke hoeve moest aan de abdij van Prüm 16 mud rogge en 16 mud gerst betalen, omstreeks de druivenoogst 2 mud rogge en 3 mud gerst, en 6 denariën in de week voor Hemelvaart. Slicher 73 berekende dat om deze last te kunnen voldoen, het huishouden te kunnen onderhouden, voldoende zaaizaad voor het volgende jaar te hebben, en het drieslagstelsel toe te passen, elk bedrijf ongeveer 8 à 10 hectare bouwland nodig zal hebben gehad. Dit komt volgens hem overeen met gegevens die bekend zijn uit dezelfde tijd, uit andere streken. Vermenigvuldigd met het aantal aanwezige hoeven (19) komen we dan op 152 à 190 hectare als bouwland ontgonnen grond. Vervloet 74 houdt het in deze periode niet specifiek op Voorst gericht- op gemiddeld zo n 1,5 tot 4 hectare bouwland per gezin, om te overleven. Over het zinnetje duos XV noctes bestaat discussie. Heeringa 75 meent dat hier in de akte bedoeld is, dat er twee penningen op den veertienden dag na Paschen betaald moeten worden, hoewel hij dit niet zeker weet. Sloet 76 oppert het idee dat er mogelijk sprake is van het tweemaal twee weken werken voor de abdij. Hij voegt daar aan toe dat waarschijnlijk het woordje facit in de tekst ontbreekt, zoals vaker het geval is, en dat dies facere of noctes facere de betekenis heeft van servire, operare, dus dienen. Spamer 77 omzeilt het vertalingsprobleem en vertaalt het letterlijk als tweemaal vijftien nachten. Verder onderschrijft hij de theorie van Sloet, en verklaart daarbij de 15 nachten als het 15 nachten van huis zijn, en dus tweemaal 15 dagen beschikbaar zijn voor de grondheer. Zeker is hij daar echter ook niet van. Dat twee weken worden aangeduid als vijftien dagen (nachten), komt overigens in het Franse woordgebruik nog voor: quinze jours of quinzaine. Hermsen 78 rept niet over deze regel. Tot het bezit van de abdij horen blijkbaar ook nog 3 lijfeigenen, waarvan elk afzonderlijk 12 denariën aan de abdij betaalt. In de marge van de akte uit 893 staat nog een tekst geschreven, maar door een grote vlek is deze deels niet meer te lezen. Voor zover leesbaar, luidt de vertaling: waar een grote stroom, die d IJssel (Dysla) wordt genoemd, de zee binnenkomt (instroomt), hebben wij één visserij bij een dorp, die wordt genoemd [ ] en de mensen [ ] en welke visserij [ ] en onze [ ] sturis [ ] lengte van XI voet. Ook [ ]dam en een persoon en welke met zijn vracht en 71 Hermsen, 1993, vriendelijke mededeling J.A.J. Vervloet 73 Slicher van Bath, 1978a, Vervloet, 1988, Heeringa, 1940, Sloet, 1865, A. Spamer, vriendelijke mededeling via 78 Hermsen,

24 betaling. Door onze meier nabij Vuorst wordt hij gehouden, zoals de spreuk is, te betalen. 79 De woorden welke niet vertaald konden worden, staan schuin gedrukt. Door alle weglatingen kon deze margetekst niet op een zinnige wijze geïnterpreteerd worden. Vermoedelijk is deze margetekst door Cesarius, de voormalige abt van Prüm, die in 1222 het oude register overschreef, toegevoegd. In dezelfde akte is sprake van Retersdorp, hoewel dit niet blijkt uit de weergave die Heeringa 80 en Sloet 81 afdrukken. In het naschrift, en vollediger in zijn werk de Hof te Voorst vermeldt Sloet 82 echter de volgende tekst: Retersdorpht est supra Renum, iuxta Draczenviles, quam tenet comes Clevensis ab ecclesia. Tenet etiam apud Vuorst, iuxta Denventre, decimam eiusdem curtis, que est sitas optima. Preterea super omnia bona nostra, que habemus in episcopatu Trajectensi tenet advocatias, excepta Frisia. De vertaling luidt: Retersdorpht ligt aan (de overzijde van) de Rijn bij Draczenviles, dat door de graaf van Kleef in leen wordt gehouden van de kerk. Hij houdt bovendien bij Voorst, nabij Deventer, de tienden in leen uit de hof aldaar, welke zeer gunstig is gelegen. Bovendien houdt hij naast al onze goederen die wij in het bisdom Utrecht hebben, de voogdij in leen, behalve in Friesland. Blijkbaar had de graaf van Kleef recht op tienden die door de kerk werden geïnd. De graaf van Kleef was dus voogd voor Prüm voor de Utrechtse bezittingen van dat klooster. Dit aanstellen van voogden gebeurde door de kerkelijk leiders, omdat zij zelf geen lijfstraffen of doodvonnissen mochten voltrekken. Bloedvergieten was voor een abt of bisschop taboe 83. Dat het voogdschap voor Voorst nog belangrijk zou worden, zal in het hoofdstuk over de late middeleeuwen blijken. In het hoofdstuk over Appen wordt op de graaf van Kleef terug gekomen. De akte uit 893 is de enige akte, daterend van vóór het jaar 1000, waarin Voorst wordt genoemd. Voor verdere informatie over deze tijd zijn we sterk afhankelijk van archeologische informatie. Een nadeel is echter dat er tot dusverre in het studiegebied relatief weinig vondsten van vroeg middeleeuwse ouderdom aangetroffen zijn. Het beste resultaat werd opgeleverd bij een opgraving van ongeveer dertig jaar geleden, verricht op de plek waar de Hof te Voorst gelegen zou hebben. 84 Daar werd in een waterput, onder andere Badorf aardewerk met radstempelversiering aangetroffen (9 e -11 e eeuw). Voorts een huismaalwerk van basaltlava. De onderste steen hiervan kon bijna helemaal gereconstrueerd worden. Van de bovenste steen waren resteerden slechts enkele brokken. Er zaten geen groeven in de steen, maar er werd gemalen op de grofheid van de basaltlava. De ouderdom van de steen werd vastgesteld op de 9 e eeuw. Verder werd op het terrein ook glas aangetroffen dat als Karolingisch wordt beschreven en een uit die periode stammende benen kam. Dit alles wijst op menselijke aanwezigheid in dit deel van het studiegebied. Ook mag worden aangenomen dat het hier niet gaat om gewone boeren: een huismaalwerk als hier gevonden is, heeft zeker niet iedereen in huis gehad. Wellicht is het ook niet toevallig dat juist hier het huismaalwerk van basaltlava werd gevonden. De Hof van Voorst behoorde immers toe aan de abdij van Prüm, gelegen in het om zijn vulkanisch gesteente bekend staande Eiffelgebied. 79 Eigen vertaling. 80 Heeringa, 1940, Sloet, 1872, Sloet, 1872, 67, en Sloet, 1865, Met dank aan A.P.G. Spamer voor de vertaling en uitleg. 84 Het onderzoek werd verricht onder leiding van onder meer dhr. H. ten Hove, lid van de oudheidkundige kring Voorst. Hij beheert thuis alle vondsten, en verschafte de auteur dezes de nodige informatie over die vondsten. 24

25 Evenals bij de kerk van Voorst vraagt men zich af of de plek waarvan men meent daar de voormalige Hof te Voorst te kunnen aanwijzen, identiek is aan de plek waar deze in de vroege middeleeuwen. Dat dit allemaal nog niet zo duidelijk is, zal in hoofdstuk III, handelend over de laatmiddeleeuwse bewoningsgeschiedenis, nog aan de orde komen. Van de doorgaande wegen in het gebied nemen we aan, dat deze in de vroege middeleeuwen, gebonden als men was aan de hogere terreindelen, waarschijnlijk ongeveer hetzelfde verloop zullen hebben gehad als in de prehistorie. Waarschijnlijk is de weg, die van Wilp komt en zich te Gietelo in twee delen splitst, waarvan de ene tak door de wildernis naar Loenen loopt, en het andere verder over de dekzandrug langs Voorst, de oudste en voornaamste weg van Voorst geweest. 85 Dat iets dergelijks een lange levensduur heeft, wordt wel bewezen door het feit dat de weg van Wilp via Gietel door Voorst richting Oude IJssel nog steeds de hoofdweg van het zuidelijk deel van de gemeente Voorst is. Wellicht zal aan het einde van de vroege middeleeuwen een begin zijn gemaakt met de ontginning van het kleigebied ten oosten van de dekzandrug. Boer 86 schrijft: De lichte ploeg die alleen maar een vore sneed werd in de tiende eeuw vervangen door de zware keerploeg met vast rister die de grond ook omkeerde. Dit leidde tot een grotere productie. Hiervoor was wel een verbetering van de bespanning nodig. Een en ander stimuleerde ook weer de metaalnijverheid. Mogelijk is deze verbeterde ploegtechniek de stimulans geweest om ook de zwaar bewerkbare klei langs de IJssel als akkerland in gebruik te nemen. De IJssel zal toen nog een vrij grillig verloop hebben gehad in het gebied wat nu bekend staat als de Voorster- en Zinderse klei, maar op de hogere stroomruggen zal aanvankelijk bewoning al wel mogelijk zijn geweest. De oudste vermelding die van dit gebied bekend is, is afkomstig uit een 16 e eeuws afschrift van een akte van 28 augustus 960. Otto, koning, schenkt dan voor het zieleheil van hem, zijn gemalin en zijn ouders aan het klooster in Maagdenburg onder meer een hoeve in Sidram, waarmee zeer waarschijnlijk de voorloper van kasteel Sinderen is bedoeld. Deze akte is nog voor iets anders zeer belangrijk: het noemt per gouw de diverse goederen op. Sidram is gelegen in de gouw Hamalant. In die gouw lagen volgens de betreffende akte nog meer: Deventer, Borgele, Beurse (kerspel Terwolde), Bergel (onder Wilp), en Rheden. In de gouw Velua wordt alleen Ermelo vermeld. 87 Tot Hamalant heeft vermoedelijk nog net de dekzandrug ten westen van de IJssel behoord; aan de overzijde van het moeras lag de gouw Velua. In een akte uit wordt Hamaland exacter begrenst, wat de voorgaande theorie ondersteunt: van Rathnon (Rande) naar Hunne (het erf Hunne onder Deventer), van Hunne naar Weicggestapolen (het erf Weggestapel onder Holten) en vandaar naar Westerfle (de latere havezate Westerflier), van Westerfle naar Hagastaldaburg (Hazelberg te Zwiep onder Lochum) en vandaar door het woud naar Stenhere (Steenderen), en over de Isla (IJssel) naar Louene (Leuvenum onder Brummen) en Erbeke (Eerbeek) en vandaar naar Suhtempe (Empe onder Voorst) en weer terug over de Isla naar Ascethe (Eschede bij Gorssel). Deze omschrijving zou inhouden dat niet het hele studiegebied behoord zou hebben tot de gouw Hamaland. De grens liep deels ten westen van de IJssel 89. Deze conclusie ondersteunt de eerder gedane bewering dat de IJssel absoluut niet een begrenzende, maar eerder een verbindende rol speelde in allerlei ontginnings- en staatkundige zaken. 85 In het het hoofdstuk over Appen zal uitgelegd worden dat er nog enige twijfel is over het verloop van weg ten noordoosten van de Appense bewoningskern; de weg moet hier om de enk hebben heengelopen. 86 Boer, D.E.H. e.a., Middeleeuwen. Groningen, 1995, Ter Kuile, 1963, Ter Kuile, 1963, Mogelijk behoorde de dekzandrug ten zuiden van de Voorsterbeek nog tot Hamaland. 25

26 Hoofdstuk IV Bewoningsgeschiedenis van de late middeleeuwen Ontginningen Wanneer puur op de hoeveelheid toponiemen wordt afgegaan, lijkt er voor de Veluwe als totaal een breuk te ontstaan tussen de vroege en late middeleeuwen. In de 9 e eeuw worden er 28 toponiemen vermeld, in de 10 e eeuw maar 7 en in de 11 e eeuw weer Het lijkt gevaarlijk om dit te wijten aan een zekere ontvolking, omdat het uiteraard ook een oorzaak kan hebben in de schaarste van het bronnenmateriaal. Een aanwijzing voor die ontvolking is wel gelegen in het feit dat in de 9 e eeuw genoemde toponiemen voor een groot deel niet te plaatsen zijn. Deze lagen mogelijk aan de Zuiderzeekust en zijn door de zee weggeslagen. 91 De algemene Europese trend met betrekking tot de ontginning van woeste gronden lijkt ook betrekking te hebben op de Veluwe: In de 8 e en 9 e eeuw werd het cultuurgrondareaal aanzienlijk uitgebreid 92, en een hernieuwde activiteit is te zien in de 12 e en 13 e eeuw (welke, zoals we later nog zullen zien, doorliep tot omstreeks 1350). Voorst komt in de eerste eeuwen na het jaar 1000 maar zeer sporadisch voor in de bronnen. De eerste vermelding van Empe dateert van Omdat hier sprake is van Suhtempe, lijkt het niet meer dan logisch dat er in die tijd al een Noord-Empe heeft bestaan. Of daarmee dan toen nog een wildernis werd bedoeld, of dat inmiddels gronden ontgonnen waren voor de landbouw, is onduidelijk. De tweede stroom ontginningen die rond 1050 op gang kwam, en waarop in dit hoofdstuk nader wordt ingegaan, werd nog door de diverse abdijen en bisdommen, die in de betreffende regio een hof hadden, ter hand genomen. Slicher ziet daarbij een grote rol weggelegd voor de hoven van enige Utrechtse kapittels. 94 De bisschop van dit bisdom had ook binnen het studiegebied invloed; hij had er namelijk een hof, de Hof te Gietel. In 1384 komen we als Stichts leen ook tegen den tiende to Biscopinc, to Ghetel, gheleghen in den kerspel van Upvoerst, met welke hoeve Biscop-inc ( bij de lieden van de bisschop ) mogelijk de Hof te Gietel of een bijhoeve werd bedoeld. Helaas is verder uit de schriftelijke bronnen weinig tot niets bekend over de ontginningen uit dit eerste deel van de tweede golf ontginningen, namelijk de periode tussen grofweg 1050 en Archeologische vondsten beperken zich met name tot het terrein van de voormalige Hof te Voorst, gelegen naast de kerk. Daar werd Pingsdorf-aardewerk gevonden, evenals Badorfaardewerk met radstempelversiering, fragmenten van een kogelpot, en slakken van ijzererts, wat er op wijst dat er in de 12 e eeuw een beperkte ijzerindustrie moet zijn geweest. 95 Baas 96 wijst in zijn rapport nog op een terrein met sporen uit de 12 e en 13 e eeuw, van een mogelijk omgrachte nederzetting. Navraag bij de ROB 97 leerde dat het hier gaat om het terrein van de Belle Rensink, een hoeve die in hoofdstuk V, handelend over de buurschap Gietelo, behandeld zal worden. 90 Slicher van Bath, 1978a, Slicher van Bath, 1978a, Zie daarvoor het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen. 93 Ter Kuile, 1963, Slicher van Bath, 1978a, vriend. mededelingen H. ten Hove, Voorst. 96 Baas, 1999, ROB, waarnemingsnummer

27 Vanaf omstreeks 1250 verandert de situatie, als algemeen het recht van de graaf van Gelre op de wildernis wordt erkend. De woeste gronden worden door de markegemeenschappen 98 gekocht van de graaf van Gelre, en door hen werd de ontginning ter hand genomen. De hoven hadden dus geen invloed meer op het ontginnen van de woeste gronden. Helaas konden door de korte tijd die voor het onderzoek beschikbaar was, geen landrentmeestersrekeningen en rekeningen van de rentmeesters op de Veluwe, meer geraadpleegd worden. Deze bronnen verschaffen veel informatie over de in tyns uitgegeven gronden, en het bedrag wat daarvoor aan de Hertog betaald moest worden. Gelukkig heeft Wartena al eens een uitgebreide studie besteed aan deze bronnen, zodat daar informatie uit gehaald kan worden. Wel zijn voor deze publicatie de tynsrollen vanaf 1357 bewerkt. Hierop wordt later nog terug gekomen. Allereerst dient ten aanzien van de tynsbedragen een aantal vooronderstellingen te worden geponeerd. Ten eerste dient, en dit blijkt uit alle bronnen, te worden aangenomen dat een eenmaal gevestigde tyns niet werd verhoogd. Dat impliceert dat een verhoging van de tyns het gevolg moet zijn geweest van een verdere uitgifte van te ontginnen gronden. 99 De (ontginnings-)tyns waarop in dit geval wordt gedoeld, is het bedrag dat aan de landsheer (de graaf, later de hertog van Gelre) moest worden betaald, wanneer men een bepaald stuk woest land wilde gaan ontginnen. De gronden werden uitgegeven tegen betaling van een coopsom en een vaste jaarlijkse betaling, die tyns werd genoemd. In de eerste decennia van de veertiende eeuw werden zo grote delen van het moerasgebied in de Gelderse Vallei, maar ook in de IJsselvallei uitgegeven. 100 Dit impliceert dat grote delen van de ontginningen in het studiegebied gedateerd kunnen worden op begin 14 e eeuw. Verderop zal dit nog iets verduidelijkt worden. Op de Veluwe was nauwelijks, zoals in Holland en Utrecht, sprake van cope-ontginningen. Ontginningen werden meestal gevoegd bij bestaande rechtsgebied, waartoe de wildernis daarvoor vermoedelijk ook behoorde. Gronden werden aangekocht door de markengenootschappen en daarna ontgonnen. In sommige gevallen waren het ook particulieren die de grond aankochten. 101 In het studiegebied komen veel regelmatige structuren voor, die duiden op een gereguleerde ontginning door de marke. Afgaand op de perceelsvormen, lijken de ontginningen in het westen van de marken Noord-Empe en Appen echter op particulier initiatief te zijn volbracht. Wartena heeft in zijn publicatie een lijst opgenomen waarin hij per rekening en per buurschap de aan tyns betaalde bedragen vergelijkt. De relevante delen van deze lijst (betrekking hebbend op het studiegebied) worden hieronder overgenomen. In de rekeningen van 1294/95 en 1313/14 werden met betrekking tot het studiegebied geen tynsen genoteerd. Helaas staat in het artikel niet genoemd hoeveel denariën per morgen in Voorst betaald moesten worden, dit kan variëren van 4 denariën voor moerassige veengrond tot 36 denariën voor de gronden langs de Zuiderzeekust. Gemiddeld lag de hoogte van het bedrag tussen de 4 en 12 denariën. 102 Onderzoek in de originele bronnen kan nog veel informatie over deze ontginningen aan het licht brengen. Daarnaast waren er nog verschuldigde tynsen die niet werden betaald, mogelijk uit wüstungen (verlaten nederzettingen en cultuurgronden). In 1379/80 was dit voor het hele 98 Op dit instituut wordt later nog terug gekomen. 99 Wartena, 1975, Wartena, 1975, Wartena, 1975, Wartena, 1975,

28 ambt Voorst 34 lb. 9 s., in 1398/99 voor dat ambt 4 lb. 16 s. 4 d., en in 1417/18 voor het ambt 8 lb. 10 s. 6 d. 103 Wüstungen zijn in Voorst niet in grote getalen te verwachten. Veelal betrof dit verkeerd gekozen nederzettingsplaatsen ( Fehlsiedlungen ). Hiertoe horen onder meer door stuifzand overstoven nederzettingen. Overstuivingsgevaar geldt alleen voor de hogere delen van Veluwe, en niet voor het moerassige IJsseldal. Dat dit verschijnsel van het verlaten van cultuurland toch ook in geringe mate optrad in het IJsseldal, zien we in de lijst van Van Hengel uit 1417: de goederen Zwavinc en Ten Campe, gelegen in het buurschap Appen, waren verlaten en derhalve kon daaruit geen tyns worden geïnd. 104 Ontvangsten van de Hertog aan tyns uit nove terre in het ambt Voorst, uit de landsheerlijke en rentmeestersrekeningen. lb = ponden; s = solidi; d = denariën. 105 Ontvangsten werden steeds overgenomen in opvolgende rekeningen. 1333/ / / / /05 lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. lb. s. d. De censu nove terre in Ghytelo In eadem marka de censu ibidem De censu nove terre in Noertempe De censu nove terre in Appen Dat deze buurschappen in het ambt Voorst niet voorkomen in de rekeningen van 1314/15 en 1333/34, zou er op kunnen duiden dat men hier pas laat is begonnen met de grootschalige uitgifte van woeste gronden. De grootste serie ontginningen zou dan plaats hebben gevonden rond 1335/36. Dit komt ongeveer overeen met het beeld van Wartena dat de grootste ontginningen aan de randen van de Veluwe plaats vonden in de eerste decennia van de 14 e eeuw. 107 Dit wordt nog ondersteund door de grote ontvangst door de Hertog van Gelre van novale tienden in de eerste helft van de 14 e eeuw. Deze tienden mochten alleen geheven worden op nieuw ontgonnen land en niet van woeste grond. 108 Opmerkelijk genoeg wordt er een tweede serie ontginningen in Gietel genoemd. Deze zou voor het eerst voorkomen in de rekeningen van 1335/36 (zie voetnoot), maar wordt voor het eerst gerekend in de ons overgeleverde rekening van 1379/80. Dit zou overeen kunnen stemmen met het feit dat in de tynsrol van , de oudst bewaard gebleven tynsrol van het ambt Voorst, het stuk cultuurland wat bekend zou worden als de Withagen niet staat genoemd, op de Meyerinc na 110, terwijl dat in de volgende tynsrol van wel zo is. In de IJsselvallei zullen met name vooraf begrensde gebieden zijn uitgegeven, waarvan de oppervlakte eerst werd bepaald en vervolgens onder de gegadigden werd verdeeld volgens een bepaalde norm. 112 Dit kan een verklaring zijn voor de grote hoeveelheid regelmatige 103 Wartena, 1975, 42; de hoogte van de wanbetaling in 1379/80 wordt verklaard met het feit dat hierin niet is meegenomen dat in de volgende jaren dit bedrag alsnog is betaald. Blijkbaar (?) is dat in de bedragen na 1392/93 wel gebeurd? Wartena is hier onduidelijk over. Hij wijst wel op een grote crisis in 1379/80, die het vele onbebouwde land verklaard (blz ). 104 Sloet, 1865, Voor details omtrent het muntensysteem zie Wartena, In 1335/36 staat toegevoegd primo anno, maar geen ontvangst geboekt. 107 Wartena, 1975, Slicher van Bath, 1978a, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr Deze hoeve was gelegen in de Withagen en werd later aangeduid als Hermen Buytenhuys Withagen quondam Meyerinc. 111 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 87; post staat al reeds genoemd in de overgeschreven tynsrol, opgenomen in die van 1432, waarvan het origineel uit circa 1415 stamt. 112 Wartena, 1975, 23 28

29 ontginningsstructuren binnen het studiegebied: de blokken rond de Rakhorst en Dasselaarshoeve in het noordwesten, de ontginning langs de Oudhuizerstraat en de kaarsrechtse ontginningen in Noord-Empe. Dat deze laatste ontginning duidelijk als een marke-activiteit te kenmerken valt, is af te leiden uit het feit dat de verkaveling verspringt, zowel ten noorden van de Voorsterbeek (marke Appen) als ten zuiden van de Breestraat (marke Empe). Er kan dus hier geen van hogerhand sturende factor aanwezig zijn geweest. Op dit gebied zal in het hoofdstuk over Noord-Empe verder worden ingegaan. Wartena geeft als reden voor het voorkomen van deze, en achterwege blijven van de individuele ontginning, dat het in deze waterrijke omgeving noodzakelijk was gezamenlijk maatregelen te treffen voor de afwatering. 113 Deze afwateringen komen onder meer voor in de ontginningen in het westen van de marke Gietel. Zij zijn vermoedelijk pas na het verdelen van de woeste gronden in percelen gegraven, gezien het verloop van deze weteringen dwars over percelen. Wartena concludeert dat er tussen 1340 en 1350 een einde is gekomen aan grootschalige ontginningen. Hij bewijst dit onder meer aan de hand van chronologisch opgemaakte tynsrollen, waarbij na hen die in 1335/36 land in tyns kregen, niet veel posten meer zijn genoteerd. 114 Wanneer gekeken wordt naar genoemde tynsrol van Voorst van 1357, valt op dat de meeste grote hoeven, zoals die ook nog in de 18 e eeuw in het gebied voorkomen, inmiddels worden genoemd. De ontginningen die na deze periode werden uitgevoerd, zullen dan ook niet zozeer stichting van nieuwe hoeven tot gevolg hebben gehad, op een enkele uitzondering na, zoals de Withagen, maar zullen met name uitbreiding van het akker- en weideareaal van bestaande hoeven beoogd hebben. Slicher schrijft deze achteruitgang van de ontginningsdrift onder meer toe aan de economische achteruitgang die geheel Europa in de tweede helft van de 14 e eeuw trof. Reden daarvoor was onder meer de pestepidemie, die in 1350 de contreien van het studiegebied trof. 115 Opvallend is wel dat de dat Veluwe aan het begin van de 14 e eeuw nog zo n bloeiende indruk lijkt te maken, terwijl in het grootste deel van Europa de recessie al eerder was ingetreden. Verklaring hiervoor zijn waarschijnlijk juist die ontginningen; door naar de lage randen van de Veluwe te trekken en ze te gaan ontginnen, had men een manier om aan alle misère te ontkomen. 116 Marken Figuur 4 De blokpercelering in Appen, Noord-Empe en Empe. Met dikke lijnen zijn de markengrenzen aangegeven; met dunne lijnen de omtrekken van de blokken (veelal wegen). Eerder in dit hoofdstuk kwam het begrip marke aan bod. Marken waren instanties, gebonden aan een bepaald grondoppervlak, waarin een bepaald aantal hoevenaren van dat 113 Wartena, 1975, Wartena, 1975, Slicher van Bath, 1978a, Otten, 1988, 22; Slicher van Bath, 1978a,

30 grondgebied gewaard was, en die zich tot doel stelden om de woeste gronden op het grondgebied te behouden voor het landbouwsysteem. Het verschil met een buurschap, en met de gemeijnten in Noord-Brabant, zit daarin, dat in het systeem van marken niet automatisch elke hoevenaar op het grondgebied gewaard was. Een waardeel moest men kopen, en er moest tyns over betaald worden aan de Hertog, en wel een bedrag van 12 denariën. 117 Marken beheerden, zoals gezegd, de woeste gronden op het grondgebied van de marke. Deze woeste gronden waren van eminent belang voor het landbouwsysteem. Op de heidevelden werd het vee geweid, en er werden plaggen gestoken om, vermengd met mest, de akkergronden op de enk vruchtbaar te houden. De verhouding tussen de oppervlakte bouwland en de oppervlakte woeste grond, waarvan plaggen werden gestoken, was, afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de vruchtbaarheid van de plaggengrond, 1:2 tot 1: Grote oppervlakten woeste grond waren dus van groot belang voor het landbouwsysteem. Dat deze verhouding op den duur scheef kwam te liggen door alle ontginningen, is te zien aan de oppervlakte van de woeste grond van de marke van Noord- Empe in 1832: het Voorster en Emper veld binnen de marke was een bijna verwaarloosbaar klein stuk grond in het westen van de marke. Het woord marca is al erg oud 119, maar de werkelijke markengenootschappen in de betekenis zoals hiervoor uiteen is gezet, stammen vermoedelijk voor wat het studiegebied betreft, uit de 14 e eeuw. In die eeuw zien we vermeldingen van marken langs de hele westoever van de IJssel, op het Nijbroek na. Langs de noordoever van de Rijn zien we verschillende marken genoemd op het einde van de 13 e eeuw. 120 De opkomst van de marken zal daarom in eerste instantie waarschijnlijk samenhangen met de grootschalige ontginningen langs de oevers van de IJssel in de eerste decennia van de 14 e eeuw, die optrad ten gevolge van een sterke bevolkingsgroei. Aan de ontginning werd door de marke zelf actief deelgenomen. Pas geleidelijk zullen de marken op zijn gaan treden in hun klassieke rol als de beschermer van woeste gronden. Binnen het studiegebied zijn een vijftal marken aanwezig: Gietel, Appen, Voorst & Noord- Empe, de Voorsterklei, vermoedelijk ook wel Bilremark genoemd, en Sinderen. Deze marken worden in bovengenoemde volgorde in de hierna volgende hoofdstukken behandeld. Demografie Helaas zijn er uit deze periode van de ontginningen geen exacte demografische gegevens bekend. De vroegste bevolkingsgegevens stammen uit de 15 e eeuw, en wat betreft het kerspel Voorst (het deel wat tot het scholtambt Voorst behoorde, dus ongeveer het studiegebied) wel uit Het verloop van het aantal huishoudens is weergegeven in onderstaande tabel en bijbehorende grafiek. 121 Van Schaïk plaatst wel een aantekening bij onderstaande cijfers; er lijkt m.b.t. de fiscale armen sprake te zijn van een onderregistratie. Slechts de veetelling van 1526 geeft een meer waarheidsgetrouw beeld Deze somma moest al in 1357 betaald worden voor een waardeel, mogelijk nog eerder. Heel soms wordt een afwijkend bedrag van 6 denariën gerekend. 118 Slicher van Bath, 1978a, Slicher van Bath, 1978a, Slicher van Bath, 1978a, Schaïk, 1987, Schaïk, 1987, ; deze afwijking kan onmogelijk zo groot zijn, en zoveel per jaar verschillen, dat het de trend zou verstoren. 30

31 Aantallen huishoudens in Scholtambt Voorst, kerspel Voorst (excl. de Brummense delen van dit kerspel). 123 jaartal aantallen huishoudens Aantallen huishoudens in de 15e en 16e eeuw Aantallen huishoudens Jaartal Opvallend in deze reeks is de plotselinge explosie van het aantal huishoudens kort na Er is geen reden aan te nemen dat de huishoudens in die periode kleiner werden, dus moet worden uitgegaan van een bevolkingsgroei. Bieleman 125 geeft aan dat de periode tussen 1350 en 1500 bekend staat als een tijd van ernstige economische en demografische teruggang, wat het gevolg was van verschijnselen als de pest en Wüstung, die hiervoor al kort zijn besproken. In de 16 e eeuw deed zich in geheel Europa weer een bevolkingstoename voor. Dit was in principe het begin van de periode die bekend zou staan als de Gouden Eeuw. Feitelijk begon deze periode dus al vroeg in de 16 e eeuw (Franse historici noemden deze periode van economische en demografische toename de lange 16 e eeuw ). Dit verklaart de toename van de bevolking vanaf ongeveer Vergelijking met de overige bevolkingsdichtheidgegevens van de Veluwe levert weer het beeld op dat de bewoning met name aanwezig is langs de randen van de Veluwe (noord- 123 Van Schaïk vermeldt van de jaren 1526 en 1541 ook nog een bevolkingsdichtheid, gebaseerd op de bovengenoemde getallen. Deze zijn resp. 20,3 en 14,8 en maken het mogelijk vergelijkingen te trekken met andere gebieden. 124 Deze waarde is afkomstig uit de veetelling van dat jaar; Schaïk, 1987, Bieleman, 1992,

32 oost en oost) en langs de Zuiderzeekust. 126 Voorst kent de grootste bevolkingsdichtheid van de Veluwe, op enkele ambten in het noordwesten na. 127 Vreemd genoeg is vanaf 1405 herhaaldelijk sprake van Upvoerst of Opvoirst. 128 De eerste vermelding daarvan wordt aangetroffen in de lijst van Van Hengel: in parochia Upvoerst sitorum. Deze benaming komt ook nog voor in 1409 en 1471 (hoiff tzo Opvorst), 1431 (kerspel Opvoirst), 1441 (hof toe Upvoorst), 1448 (haiff van, hof tot Opvorest), 1564 (kerspel up Vorst), 1584 (kerspel Opvoerst) en tenslotte in 1622 (des Hueffs op Voorst). Dit is de laatste maal dat we deze omschrijving tegenkomen. In de lijst van Van Hengel uit 1405 komt genoemde omschrijving in de inleiding van de akte voor; op folio 6 verso is weer sprake van in parochia de Voerst siti. De vraag rijst of er dan wel degelijk een verschil bestaat tussen beide omschrijvingen. Anspach wijst er in aangehaald artikel op dat in 1617 hof toe Voorst en hof to Upvoorst door elkaar gebruikt worden. Vermoedelijk bestaat er geen wezenlijk verschil tussen Opvoorst en Voorst. Het Hofstelsel in de late middeleeuwen Hoe verging het in de late middeleeuwen de abdij van Prüm, en dan speciaal met betrekking op haar bezittingen die hoorden bij de Hof te Voorst? Om dit te kunnen belichten, dient eerst een korte introductie te worden gegeven van het functioneren van een hofstelsel. Kenmerkend voor een hofstelsel zijn een centrale Hof (curtis), bestuurd door een abdij of kapittel, met eventueel een naastgelegen hoeve, waarop een ambtman of meier woont, van waaruit door hem (namens de abdij) een aantal hoeven onder beheer worden gehouden. Aan die hoeven zijn horigen verbonden, die op die aan de abdij onderworpen horige goederen diensten leveren voor die landbouw. Kenmerkend ook was de afwezigheid van een geldstelsel, doordat alle diensten in natura werden geleverd (hetzij arbeidskracht, hetzij delen van de oogst). Opkomst van het geld in de 12 e en 13 e eeuw betekende dan ook langzaam aan de ondergang van het klassieke geldstelsel. De abdij verloor geleidelijk aan haar macht, met name ten opzichte van de wereldlijke leiders, zoals de graven en hertogen van Gelre. 129 Slicher geeft in zijn publicatie over hoven op de Veluwe maar 2 hoven aan in het studiegebied, die functioneel waren vóór Het betreft de Hof te Gietel en de Hof te Voorst. 130 Merkwaardig genoeg blijkt de Hof te Noord-Empe nog niet genoemd te worden, ook niet als niet-functionele Hof, wat twijfels oproept over haar eventuele functionaliteit als Hof. Van de hoffunctie van de Hof te Gietel is weinig bekend. Hofrechten zijn niet bewaard gebleven, doch zij moeten bestaan hebben. 131 Slicher noemt alleen de tafeldienst die de horigen van de Hof te Gietel moesten leveren als hun heer, de Bisschop van Utrecht, op de Hof verbleef. 132 Helaas zijn er ook geen oorkonden van de Bisschop van Utrecht bewaard gebleven, die enig licht kunnen werpen op de oorsprong van de Hof of haar bezittingen. Een enkel stuk uit , dat bewaard is gebleven, noemt onder meer de te betalen tynsen, 126 Schaïk, 1987, Schaïk, 1987, Anspach, 1893, Slicher van Bath, 1978b, Slicher van Bath, 1978b, 274 en Hermsen, 1993, 128: het beheer op de Hof te Gietel was in handen van de bisschoppelijke rentmeester of ambtman van Salland, die blijkens een brief uit 1549 op de tweede dag na St. Maarten in de Hof te Gietel zitting hield en daar onder meer recht sprak overeenkomstig Gietels hofrecht. 132 Slicher van Bath, 1978a, RAG, Archief van de Gelderse Rekenkamer, nr

33 meibede, herfstbede, pachtrogge, pachtkoren, varkens en pachthoenen die der luyde die hoeren inden hoff tho Gietloe op des bisschops huys to Deventer moeten betalen. In het studiegebied gelegen is de hoeve Nyenhuysing, waarvan een meibede betaald moet worden, aan de rentmeester van Salland, het bisschoppelijke rentambt waaronder de Hof te Gietel viel. Hermsen 134 beweert nog dat ook hoeve De Kempe onder deze Hof te Gietel viel, maar in het stuk van 1549 is daarover niets terug te vinden; bovendien wijst alles erop dat De Kempe pas meer dan een eeuw later werd gebouwd. In het tynsboek van 1448 van de Hertog van Gelre komen we de Hof te Gietel al tegen. Vermoedelijk inde de Hertog toen tyns over de goederen van de Hof te Gietel in zijn hoedanigheid als voogd, in een situatie zoals deze ook van de Hof te Voorst bekend is. 135 De tynsen die in 1448 betaald worden door de Episcopus Trajectin: zijn 136 : Item Epus Traiectin de XXI jug. de curte in Gietloo X st. VI d. Idem de XIII jug. I hont LXXV roeden VI st. VIII d. Idem de I jug. I hont XXV roeden V d. Idem de VI jug. II st. IX d. Idem de Scadewijck de I wara XII d. Idem de IIII war: cum da IIII st. VI d. Idem de IIII war: in Bylre IIII st. Idem de V jug. V hont II st. XI d. Idem de I hont in Bylre II d. Idem de VI hont V d. I obulus marge: Frederick Voet Idem de V jug. II hont quondam Lubbti Werinx XX d. II mit. Idem de I jug. II hont XXV roeden XVII d. p. [epus traiect] XXVII gr. VII d. De onderstreepte gedeelten zijn de originele inschrijvingen van De onderste twee regels werden nadien bijgeschreven en betreffen nieuwe ontginningen, of mogelijk door koop verkregen goederen. Zoals hieronder te zien zal zijn, is er geen verschil tussen de inschrijvingen van 1357 en 1448, op een enkele mogelijke afschrijffout na. Dezelfde tyns wordt in 1357 betaald door een zekere Elvericus. Deze Elvericus blijft verder ongenoemd in het betreffende tynsboek en was mogelijk de meier van de Bisschop op de Hof te Gietel. De tynsposten in dat jaar waren: Item Elvericus de XXI jug. X st. VI d. Item ide XIII jug. I hont LXXV roeden VI st. VIII d. Item ide I jug. I hont LXXV roeden V d. Item ide de V jug. III hont II st. IX d. Item ide de Scadewijc I ware XII d. Item ide IIII ware cum do IIII st. VI d. Item ide IIII ware in Bilre IIII st. Item ide de V jug. V hont XXXV d. Item ide in maka Bilre de I hont II d. Item ide VI hont VI d. 134 Hermsen, 1993, Heringa, 1931, 122: ( ) werd het voogdgeld omgezet in tyns, het goed werd een tynsgoed van de Hertog, terwijl het ten opzichte van den geestelijken heer, den eigenlijken hofheer, hoorig bleef. Zie verderop in dit hoofdstuk. 136 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre (0001), nr. 94, fol. 53v 33

34 marge: voorgaande 10 posten: sm XXXIII st. IIII d. I ob. In 1576 verviel, volgens Hermsen 137, de Hof te Gietel aan de stad Deventer, alhoewel volgens het tynsboek de tyns nog steeds betaald werd door de Bisschop. In 1695 verkocht de stad de Hof te Gietel aan Ditmar van Wijnbergen ( 1696), wiens zoon Wolter Joseph van Wijnbergen al van vóór 1685 de tyns ervan betaalde. Zijn nazaten blijven de tyns tot 1812 betalen. 138 Archeologisch is een middeleeuwse Hof te Gietel in aanleg bekend. 139 Ook is een afbeelding bekend van een spijker van de Hof te Gietel, met kapel, toren en woonhuis met trapgevel. Dit gebouw brandde in 1578 af. Heden ten dage is de Hof te Gietel niet meer dan een normale boerderij, die gebouwd werd rond Terwijl er van de Hof te Gietel er weinig bekend is, is de Hof te Voorst al vaak middelpunt geweest van onderzoeken. In 1865 reeds wijdde Sloet, eigenaar van het huis dat op de plek stond van de voormalige Hof, er een publicatie aan. 141 Hij voegde een groot aantal bijlagen toe, waarvan de belangrijkste wel een transcriptie van de goederenlijst van de abdij van Prüm is, die in 1405 werd opgesteld door ambtman Gherardus de Hengel, en in 1417 aangevuld werd. 142 Kort zal hieronder een overzicht worden gegeven van de goederen die op enigerlei wijze in het bezit van de abdij waren: Allereerst bezat de abdij enkele tienden, zoals de Cattentyende bij Holtwick, in Appen een zekere tiende, in Gietelo een tiende, een grote tiende van het goed Cleyn Nyenbeec in Voorstonden, een tiende van het goed ter Zepel, en een tiende in Tonden. Daarnaast had de abdij enkele goederen in vol bezit, zoals de curtis dominorum bij de kerk van Voorst, waarbij ongeveer 60 malders goed bebouwbaar zaailand lagen, uitgezonderd enige goederen die in pacht uitgegeven waren, vervolgens een alia parua curtis, waarmee mogelijk een bijgebouw van de Hof bedoeld wordt. Het was gelegen tussen de hoeven Leusbos en het Hoen op de Voorsterklei. De derde hoeve die men in vol eigendom had, was een zekere bouwinge vlakbij Holtwic. Sloet 143 is van mening dat dit het erve Kolken is. Vervolgens worden een groot aantal bouwlandpercelen opgesomd, en een aantal erftynsen waaruit de Hof haar inkomsten haalde. De volgende serie goederen zijn de zogenaamde eyghen goede, goederen van welke het gebruiksrecht in de familie van de horige vererfde. 144 Hiertoe hoorden 24 goederen, van welke er 13 in het studiegebied gelegen zijn. Het betreft de hoeven ten Haverkamp, Jurderinc, ter Zepel, ter Perle, ten Hoen, Oerinck, Mentinck, Eghelinc, Hilderkinc, Schuerinc, Robert ter Loe, Zwavinc en ten Campe. Zij moesten in principe 30 oude denariën per erf voldoen, te betalen op St. Maarten elk jaar, maar dit bedrag werd uit oude gewoonte voldaan met 3 oude Vlaamse groten. 145 Daarna worden ook 14 volschuldig eigen goederen opgenoemd die in het Graafschap Zutphen gelegen waren, namelijk in Steenre, Gorssel en Deventer. Omdat dit voor het onderzoek verder niet van belang is, zal hier geen aandacht aan besteed worden. In totaal gaat het dus om 38 horige goederen die de Hof te Voorst onder haar beheer had. 137 Hermsen, 1993, RAG, Archief Gelderse Rekenkamer (0012), nrs. 1300, 1323, 1346, 1369 en Baas, 1999, Hermsen, 1993, Sloet van de Beele, Sloet van de Beele, 1865, bijlage II, blz Sloet van de Beele, 1865, Heringa, 1931, Sloet van de Beele, 1865, 36 34

35 Van de voornoemde 24 goederen worden vervolgens de 10 goederen opgesomd welke naast de erftyns nog korenuitgangen moesten leveren. Hiertoe behoren de hoeven Eghelinc en Roebert ter Loe in Appen, then Hoen en Oerinck in Voorst en ther Perle en ter Zepel in Noord Empe. Vervolgens worden de andere goederen die op enigerlei manier verbonden zijn aan de Hof te Voorst genoemd, zoals wanneer er grove tienden betaald moesten worden aan de Hof te Voorst. Volgende goederen waren dus niet horig. Daartoe behoren te Appen het Belemansgoed en te Noord-Empe het goed Zueren, welke allebei Zutphense lenen zijn. Vervolgens zijn te Gietel gelegen de goederen die Broempt, Brunynchoff, ter Loe, ten Bossche, die Grote Maet, die Velthoff, Emoldinc, Stakenbergh (ook wel genoemd Eynoldinc), Meyerinc, Obincweer, Zymerinc, Brenckinc, ten Brinc, Lubbenhuus, Rensinc, Huysmannync, Wulberinc, Zegheberinc en Preyinc (vermoedelijk Presinc). Hermsen 146 oppert dat de onbebouwde grond van deze hoeven ter bebouwing met een hoeve werd aangeboden door de abdij tegen betaling van een jaarlijkse tiende, en dat dus de grond van deze hoeven oorspronkelijk aan de abdij behoord zou hebben. Het vervolg van de akte somt de percelen bouwland, en horige personen op. Het laatste onderdeel van de akte geeft een beeld welke hoeven het tiende deel van hun oogst (in de vorm van de smalle tiende 147 ) moesten afstaan aan de abdij. Iets wat hiervoor ook al aangehaald werd bij de Hof te Gietel, is hier ook het geval. De Hertog van Gelre inde tyns, reeds in 1357, uit een groot aantal goederen die horig waren aan de abdij van Prüm. Heringa 148 meldt dat een wereldlijk leider, als voogd over de goederen, haar voogdgeld om kon zetten in een tyns, terwijl het betreffende goed horig bleef aan de geestelijk leider. Spamer 149 wijst op het voogdschap van de Hertog van Gelre voor de abdij van Prüm. Er ontstond een groeiende macht van meiers en voogden over mensen en grond. 150 Thissen 151 ziet meer in de verklaring dat het niet om het goed van de abdij zelf gaat, maar om nieuwe nabij gelegen ontginningen. Gezien de goede samenhang van de theorieën van Theuws, Heringa en Spamer lijkt de groeiende macht van de voogden wellicht de meest waarschijnlijke verklaring. Het verhaal van Thissen lijkt er dan enigszins buiten te vallen. In de 15 e eeuw trad het verval van de abdij van Prüm in. De abdij werd vervolgens bij het aartsbisdom Trier ingelijfd in 1579, en in 1609 werd de abdij gedwongen door de Staten van de kwartieren Arnhem en Zutphen haar goederen in Gelderland te verkopen. In 1612 vond de verkoop daadwerkelijk plaats, en kocht Willem Huygen, burgemeester te Arnhem, als gemachtigde van Ernst Casimir van Nassau-Dietz (*1573 en 1632) de goederen voor 2500 Rijksdaalders. 152 In die periode was er echter van een Hofstelsel geen sprake meer en waren de meeste goederen inmiddels, op enigerlei wijze, vrije goederen geworden. Uit de lijst van Van Hengel spreekt al enig verval van het Hofstelsel; de horigen te Voorst hadden reeds minder plichten dan in voorgaande eeuwen. Dit resulteerde in een uitspraak van de abt van Prüm in 1419 dat haar horigen voortaan nog slechts keurmedig zouden zijn. 153 Reeds sinds enige jaren is twijfel gerezen of de Hof te Voorst die altijd als zodanig bekend heeft gestaan, wel de oorspronkelijke Hof van Prüm is geweest. De eerste vermelding van die discussie duikt op in het artikel van De Vries uit Uit een aantekening van 1222, gecombineerd met de lijst van Van Hengel, blijkt dat de graaf van Kleef voogd was over een 146 Hermsen, 1993, De smalle tiende was de tiende op tuinbouwproducten, kleinvee en dierlijke producten. 148 Heringa, 1931, A.P.G. Spamer, vriend. mededeling via 150 Theuws, 1989, B. Thissen, vriend. mededeling per brief 152 Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Vries,

36 zekere tiende, verbonden aan een Hof te Voorstonden. Met deze Hof kan weinig anders bedoeld zijn dan de Oldehof, die uit bronnen tussen 1353 en 1436 bekend is. Hermsen 155 wijst erop dat deze boerderij aan de Buurtweg in Voorstonden lag, en waarvan de laatste versie in 1939 afbrandde. In 1353 was de Hof al geen eigendom van de abdij meer, en concrete aanwijzingen dat ze dat ooit was, zijn er niet. De naam Oldehof doet wel vermoeden dat er dus ook een Nyehof moet zijn, en dat kan mogelijk gezocht worden in de oorspronkelijke naam van de door Sloet bedoelde Hof te Voorst 156, Nijenhuijs. De benaming huijs, tesamen met de op de grond van deze Hof rustende tiendplicht, doet niet vermoeden dat dit oorspronkelijk Prüms bezit is geweest. Hoe valt te verklaren dat Prüm van de grond van het Nijenhuijs een tiende aan zichzelf moet voldoen? Daarnaast rijst er nog het probleem van het feit dat er in de marke van Voorst en Noord-Empe, zoals de marke van Noord-Empe vanaf 1651 werd genoemd, nog een Hof staat, namelijk de Hof te Noord-Empe. Hiervan is echter nooit een concrete aanwijzing gevonden dat deze als een Hof heeft gefunctioneerd. Toch kunnen er twijfels gezet worden bij de mogelijke oude Hoffunctie van zowel Noord- Empe als de Oldehof. Het lijkt logisch dat, wanneer een abdij ergens een kerk sticht en een Hof plaatst, deze bij elkaar gezet zouden worden. Uiteenligging van enkele kilometers, zoals het geval zou zijn tussen de Oldehof en de kerspelkerk van Voorst, aangenomen dat de oudste kerk ook op deze plaats heeft gestaan, lijkt vreemd. De afstand tussen de Hof te Noord-Empe en de kerspelkerk lijkt aannemelijker. Uit andere plaatsen is bekend dat de Hof niet per sé vlakbij de kerk hoeft te liggen. 157 Het is overigens ook niet uitgesloten dat bij de Hof te Noord-Empe de oudste kerk heeft gestaan. 158 Daarnaast zijn van het opmerkelijk ronde perceel, ten westen van de Voorsterenk en bij de Hof te Noord-Empe gelegen, vondsten bekend die erop wijzen dat hier een oude begraafplaats kan zijn geweest. In 1876 werden bij het graven van de spoorsloot namelijk skeletresten aangetroffen. 159 De ligging nabij de Voorsterenk geeft nog een andere indicatie. Onderzoek heeft aangetoond dat onder de esdekken vaak goed geconserveerde bewoningssporen zitten, ook middeleeuwse. 160 Inderdaad werd in 1996 door een amateurarcheoloog nabij hoeve De Wittekamp, een bronzen schijffibula/mantelspeld aangetroffen, vermoedelijk daterend uit de Ottoonse tijd. 161 Ook in Voorst zijn aan de rand van de Voorsterenk, nabij hoeve De Wittekamp, resten aangetroffen uit de IJzertijd. 162 Figuur 5 De ligging van de Hof te 155 Hermsen, 1993, 18 Noord-Empe (linker stip), de Hof 156 De naam wordt door Sloet in 1865 voor het eerst gebruikt als te zijnde Voorst de (rechter Hof in het stip) dorp en Voorst. de kerk Van Hengel heeft het wel over een curtis de Voerst, maar hier werd van een Voorst Hof in (kruis) het kerspel in Voorst het dorp mee bedoeld, en niet, zoals Sloet, de Hof in de plaats Voorst. Deze Voorst. misvatting van Sloet zorgde ervoor dat Martens van Sevenhoven later in zijn Marken in Gelderland beredeneerde dat de Hof te Voorst een Hof zou zijn geweest van een zelfstandige marke van Voorst, los van die van Noord Empe. 157 De hof Ten Velde, oude laathof van de abdij van Echternach te Deurne (Noord Brabant), lag zo n 200 meter verwijdert van de Willibrorduskerk. 158 Omdat deze bewering nog op geen enkele manier hard te maken valt, zal verder archeologisch onderzoek nodig zijn om enig licht in de duisternis te werpen; zie ook het hoofdstuk over Voorst en Noord-Empe. 159 Knipselarchief gemeentearchief Voorst 160 Baas, 1999, 43-44; Roymans, 1999, ROB, Archis, waarnemingsnummer Baas, 1999, 37 36

37 Het gaat hier met name om fragmentair keramiek aardewerk, houtskool, een ijzerslak en vuursteenafslag, gevonden bij een boring op de Voorsterenk door de ROB in Er is dus nog onderzoek nodig om de exacte situatie aan te geven waar de oudste Hof van Voorst lag, en of enige andere Hof mogelijk een bijhof was. Ook wat betreft het ronde perceel kan met name archeologisch onderzoek nog veel nieuwe feiten aan het licht brengen. Archeologisch onderzoek op het terrein van de Hof te Voorst in 1980 toonde zoals eerder reeds ter sprake werd gebracht aan, dat daar wel degelijk sporen zijn van bewoning in de 9 e eeuw. Er werd Karolingisch glas aangetroffen, evenals een 9 e eeuwse molensteen (huismaalwerk). 164 Het verhaal dat het om een onbebouwde tiendakker zou gaan die door de abdij zou zijn gekocht om er het Nijenhuijs te bouwen, lijkt dan niet erg waarschijnlijk. Er kan overigens wel sprake zijn van een periode waarin de huisplaats onbebouwd was geweest. Strijd tegen het water Een gebied wat zo sterk onder invloed stond van de IJssel, moest uiteraard haar manieren hebben om zich te beschermen tegen het hoge water. Voor wat betreft het gebied rond de kerk van Voorst waren geen problemen, omdat daar de dekzandrug hoog genoeg was om zich te beschermen tegen de jaarlijkse overstromingen. De hoeven in Sinderen en op de Voorsterklei waren vanouds al gebouwd op rivierduinen of kunstmatige verhogingen, zodat bij hoogwater als het ware eilandjes ontstonden, en de bewoners droge voeten hielden. De grootste problemen kenden de bewoners van Gietel. De dekzandrug was daar veel lager dan ten zuiden van de Voorsterbeek, zodat aanvullende maatregelen nodig waren. De eerste maal dat er sprake is van een aanwezig dijkvak, is omstreeks Er is dan sprake van de oost-west lopende dwarsdijk vanaf het latere Klarenbeek tot aan kasteel De Nijenbeek. 165 De situering van deze dijk lijkt vreemd; de vermoedelijk in diezelfde periode vanuit heide ontgonnen bouwlanden lagen tussen de dijk en de Voorsterbeek. Mogelijk is de dijk dan ook aangelegd om de bouwlanden te beschermen tegen het water dat vanuit het Appense veld de bouwlanden zou kunnen bedreigen. Deze bouwlanden waren gelegen op een smalle oeverwal van de Voorsterbeek, maar deze oeverwal zal niet hoog genoeg zijn geweest om bescherming te bieden tegen water vanuit het Appense veld. Een soortgelijke situatie is in Wageningen te zien: de dijk waar de latere Hoogstraat overheen zou lopen, werd niet aangelegd ter bescherming tegen de Rijn, maar om de buitendijks gelegen stad te beschermen tegen het water uit het veengebied van de Gelderse Vallei. 166 Of deze dijk in de buurt van de Nijenbeker klei aansloot op een bestaand dijkvak naar het noorden, is onduidelijk. Er bestond daar enige bescherming tegen de IJssel door de aanwezigheid van de lage dekzandrug. In de stichtingsbrief van het Nijbroek uit 1328 is wel sprake van bestaande dijken langs de IJssel, maar of dit gesloten dijkvakken waren is de vraag. In 1421 zou er al sprake zijn geweest van een dijkdoorbraak bij Gietelo 167, dus een dijk in enige vorm moet er zijn geweest. Nadat al in 1370 een dijkrecht was ingesteld voor de Veluwse bandijk van Meermuiden tot aan Twello, werd in 1435 ook Gietel ondergebracht in deze organisatie. De bestaande dijk ten noorden van Appen werd verbeterd en een dijk over de Nijenbeker klei werd aangelegd ROB, Archis, waarnemingsnummer vriend. mededeling dhr. H. ten Hove, Voorst 165 Hermsen, 1993, vriend. mededeling J.A.J. Vervloet 167 Overkleeft, Hermsen, 1993,

38 De dijken stelden in het begin niet erg veel voor. Ze waren niet bedoeld om het water helemaal tegen te houden, maar om het land gereguleerd te laten overstromen. Dat de dijken in bet begin wel erg zwak waren, bewijzen de vele wielen die nog aanwezig zijn langs de Appensedijk en Veluwse bandijk. Zo ontstonden de Appense kolken (1491), de Zwarte kolk (1552), de kolken bij het Gietelse veld (1552) 169, en zo moeten ook de vijvers van de Poll zijn ontstaan, gezien de overslaggronden ten noordwesten van deze vijvers. 170 De naam de Poll doet vermoeden dat het ontstaan van dit landgoed los staat van de aanleg van de dijk en het ontstaan van de vijvers; deze hoeve zal voordien al daar hebben gelegen op een pol, een al dan niet natuurlijke hoogte in het landschap. Na de aanleg van de Veluwse bandijk kwam deze hoeve buitendijks te liggen. In de late middeleeuwen koos de IJssel nog regelmatig een andere bedding. Zo ontstond op een bepaald moment de situatie dat er zoveel kleigebied was ontstaan tussen de bandijk en de IJssel dat men ervoor koos een nieuwe dijk, dichter tegen de IJssel, aan te leggen en het tussenliggende land te ontginnen voor de landbouw. De bandijk werd een winterdijk. In die periode is ook de dijk aangelegd vanaf de hoeve de Natelt langs de Voorsterbeek naar het oosten en vanaf daar via de Middelbeek, enkele oude strangen volgend, naar het zuiden. Na het ontstaan van de Rammelwaard, het meest oostelijk gelegen kleigebied, is de dijk niet meer naar het oosten verlegd en is dit kleigebied buitendijks gebied gebleven. Het hier binnendijks gelegen kleigebied, de marke van Sinderen, was al veel eerder ontgonnen dan de aanleg van de dijk, mede door het ontbreken hier van echte komgronden (zie hoofdstuk Sinderen). 169 Baas, 1999, Stiboka,

39 DEEL II De marken in detail 39

40 Hoofdstuk V Gietel Grenzen Alvorens in dit hoofdstuk uitgebreid in te gaan op de nederzettingshistorie van deze buurschap, is het nuttig nu eerst een blik te werpen op de oude grenzen van Gietelo, een naam die afwisselend met Gietel in de bronnen wordt gebruikt. De westgrens van Gietelo bestond uit de Grote Wetering, die kort na 1328 werd gegraven als afwatering voor het pas ontgonnen Nijbroek 171. Daarachter lag het kerspel Beekbergen. De zuidgrens heeft vanouds langs de weg Wilp-Loenen gelopen, dwars over het Gietelse veld. Een kaart van Van Geelkercken uit laat meer in detail zien hoe de grens tussen de buurschappen Appen en Gietel, de zuidoostgrens dus, liep. Deze grens liep vanuit het westen net boven de Appense enk door, en scheidde vervolgens het Vlasveen (Appen) van de Gietelse brink. De Nijenbeek behoorde nog tot Gietel. Vervolgens liep de oostgrens langs de IJssel naar het noorden. De noordgrens liep achter herberg de Zutphenboer door, en werd daarna gevormd door de weg die heden ten dage bekend staat als de Keuter- of Kneuterstraat. 173 De noordwestgrens lag op het kruispunt van de huidige Zutphenseweg en de Grote Wetering. De noordgrens lijkt iets noordelijker gelegen te hebben dan de noordgrens van de kadastrale gemeente Voorst, die als maatstaf voor het aangeven van het studiegebied is gebruikt. De naam Gietelo De naam Giete-lo laat al enigszins zien met hoe het terrein er uit zou zien zonder menselijk ingrijpen, op de natuurlijke bodem. Bahlow 174 brengt het get- in Gietelo in verband met get-, hetwelk een moeras- of veenbetekenis zou hebben. Dat zou in verband staan met het Gallische gaeth- of goath-, wat moeras zou betekenen. Hij noemt hierbij in zijn werk de Duitse plaatsnamen Getelo, Getsiek en Getvurt, het Nederlandse plaatsje Giethoorn, de rivieren Gete 175 (ne), Getenbeke, Geite, Getel, en een zekere naam Gete (< Gatia, 959) in Brabant. Over het achtervoegsel lo- is discussie mogelijk. Algemeen wordt geaccepteerd dat dit de betekenis van (open plek in het) bos, of bosje op hoge zandgrond 176 zou hebben; Bahlow meent hier echter de prehistorische betekenis van vochtige laagte aan te moeten toekennen. Sommige auteurs 177 menen in het giet- of get- in Gietel(o) nog het woord geit te kunnen ontwaren, zodat zij het hebben over een geitenbos. Deze interpretatie lijkt echter zeer onwaarschijnlijk. De verklaring met behulp van een geit komt bepaald uit de lucht vallen, en is een voorbeeld van volksetymologie te noemen. De bodem 171 Overkleeft, RAG, Algemene Kaartenverzameling AKV nr. 249, neg.nr Hermsen, 1993, Bahlow, 1965, Deze wordt door De Vries afgeleid uit gat-, wat stroomgeul zou betekenen; waarom gebruikt hij hier wel een waterwoord? 176 Van Berkel en Samplonius, Dit betreft met name in typeschrift uitgegeven, plaatselijke publicaties; ook naamkundige J. de Vries durft zich te branden aan het feit dat hij gêt- uitlegt als oud-nederlands woord voor vrouwelijk hert. 40

41 Hoe ziet het gebied er nu bodemkundig gezien uit? De globale opbouw volgt die van het algemene beeld zoals eerder beschreven werd: In het oosten een (in dit geval smal) kleigebied, daarnaast een dekzandrug (in de literatuur steevast foutief beschreven als een oeverwal van de IJssel 178 ), naar het westen overgaand in een moerassig dekzandgebied. Het kleigebied Het kleigebied van Gietelo is een zeer smalle strook, gelegen tussen de Voorster bandijk en de IJssel. Het bestaat voornamelijk uit een kalkloze poldervaaggrond, die zware zavel en lichte klei bevat (Rn95C). Dicht tegen de IJssel aan gelegen bevindt zich nog een kalkloze ooivaaggrond, bevattende lichte zavel (Rn10C). Door een grote meander van de IJssel is het IJsseldal hier zeer smal, met name aan de westzijde van de IJssel, waar hier sprake van is. Er is nog slechts ruimte voor, vanaf de IJssel gezien, één stroomrug en één daarachter gelegen kom, die voor een kom erg lichte klei bevat. Vermoedelijk is een groot deel van dit kleigebied pas in de 10 e tot de 12 e eeuw gevormd. 179 Door de westelijk gelegen dekzandrug heeft de IJssel hier nooit veel ruimte gehad haar sedimenten af te zetten. Het hele IJsseldal is hier zeer smal, stroomopwaarts vanaf Brummen is het kleigebied breder. De oude IJsselarm die bij Empe als een resterende meander in het landschap zichtbaar is, heeft zich op die plek ingesneden in de dekzandrug. Dat lijkt de enige plek in het midden-ijsseldal waar dat is gebeurd. 180 In het kleigebied van Gietelo bevinden zich volgens de bodemkaart meerdere, min of meer parallel lopende, strangen (al dan niet nog in gebruik zijnde oude geulen van de rivier). Van deze geulen is er nog slechts één die op de kadasterkaart aan de hand van perceelsvormen viel te localiseren, en die na een veldinspectie ook nog in gebruik bleek te zijn. De dekzandrug De dekzandrug in Gietelo is vermoedelijk op een zelfde manier ontstaan als de dekzandrug ten zuiden van de Voorsterbeek, waarvan bekend is dat deze is opgebouwd uit oud dekzand. Deze rug is van aeolische oorsprong, doordat rivierlemen konden verstuiven, en door de wind tot een rug werden geblazen. Deze rug is ten noorden van Gietelo zo laag dat er een laag zavel en lichte klei, een kalkloze poldervaaggrond (Rn62C) overheen is gesedimenteerd met een dikte van 40 to 120 centimeter. Tussen dit gesedimenteerde materiaal en het kleigebied van de IJssel ligt nog wel een smalle rug, bestaande uit lemig fijn zand (een vorstvaaggrond; Zb23). Op deze rug is de nederzetting Wilp ontstaan. Nu terug naar Gietelo: deze rug met lemig fijn zand komt nog slechts voor een zeer beperkt deel op de noordoostelijke dekzandrug in Gietelo voor. Meer zuidelijk bestaat de rug uit een zelfde bodemtype, namelijk de vorstvaaggrond, maar nu met leemarm en zwak lemig fijn zand (Zb21). Het grove bodemmateriaal is mogelijk daar gesedimenteerd door de rivier. Ter plaatse van het landgoed De Poll bestaat de bodem ook uit leemarm en zwak lemig fijn zand, maar is sprake van een vlakvaaggrond (Zn21). Deze laatstgenoemde gronden zijn fluviatiele afzettingen, en zijn zogenaamde overslaggronden (ontstaan bij een dijkdoorbraak). Dit geeft een sterke aanwijzing dat de wateren van het landgoed De Poll een natuurlijke oorsprong kennen, en dat het niet gaat om gegraven wateren, maar om vergraven wateren. Ten westen van de andere grote wiel langs de Voorster bandijk, treffen we het bodemtype czd21 aan, een type wat we ook net buiten het studiegebied- boven landgoed De Poll aantreffen. Het gaat hier om een akkereerdgrond, met leemarm en zwak lemig fijn zand. 178 Baas, 1999, 15; Heitling e.a., 1981, 13; Hermsen, 1993, Stiboka, 1979, Stiboka,

42 Kenmerk van deze akkereerdgronden, is dat ze een matig dikke A1 hebben, die is ontstaan door toepassing van het potstalsysteem. Kennelijk hebben we hier te maken met een deel van de oude Gietelse Enk. Ten noordwesten en zuidwesten van deze akkereerdgronden komen op uitgebreide schaal bodems van het type zez21 voor, de zogenaamde hoge zwarte enkeerdgronden, bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand. Deze enkeerdgronden zijn ontstaan door ophoging van de akkers met heideplaggen, waarbij zand werd meegenomen, wat de akker in de loop der tijd ophoogde. Onder deze gronden worden vaak restanten van humuspodzolen aangetroffen. Tussen de grote oppervlakten van laatstgenoemd bodemtype, treffen we, met name in een ruim gebied rond de Hof te Gietel, nog het bodemtype bez23 aan. Deze hoge bruine enkeerdgronden, bestaande uit lemig fijn zand, zijn eveneens ontstaan door toepassing van het potstalsysteem, doch ditmaal door bemesting met grasplaggen, die gestoken werden op het kleigebied. Kleideeltjes zorgden voor een ophoging van de akkergronden. Ten noorden van deze gronden komen kleine stukjes beekeerdgrond (pzg23) voor, bestaande uit lemig fijn zand. Deze gronden hebben hun ligging daar te danken aan het riviertje de Fliert, wat vermoedelijk zijn oorsprong vindt in de omgeving van de Hof te Gietel, en dan ten westen van de hoeve Ter Loe en ten oosten van de Middelborch naar het noorden stroomt, om uit te monden in de Terwoldse Wetering. Duidelijk mag zijn dat er in Gietelo op uitgebreide schaal enkeerdgronden voorkomen. De Gietelse enk lag ten oosten van de grote weg, maar ook ten westen van deze weg werden de gronden rond de hoeven, vanwege hun goede geschiktheid, als bouwland gebruikt. Daardoor wordt het beeld van de lokatie van de enk zelf enigszins vertroebeld. Het moerassige dekzandgebied Ten westen van enkeerdgronden bestaat de overgang naar de nattere bodemtypen uit een laarpodzolgrond (chn21), bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand. Deze gronden bezitten een matig dik, zwart of zeer donker grijs, vrij oud cultuurdek. In 1832 liep de grens van in cultuur gebrachte grond gelijk met de westgrens van dit bodemtype, recht onder de Middelborch. Het gebied ten westen hiervan kent twee dominerende bodemtypes: veldpodzolgronden, bestaande uit leemarm en zwak lemig fijn zand (Hn21), en daar tussendoor beekeerdgronden, met lemig fijn zand (pzg23). De beekeerdgronden komen in een brede strook rond de bestaande weteringen voor, namelijk de Stouwgraaf en de Twellosche beek, de veldpodzolgronden als grote vlakken daar tussendoor. Dat deze laatste gronden drassig zeer moeten zijn geweest, is op de kadasterkaart van 1832 wel te zien aan de veel voorkomende vennetjes en moerasjes op het Gietelse veld, dat sinds de begrazing door het vee van de mens, bestaan moet hebben uit natte heide, met soorten zoals Dopheide (Erica tetralix). Plaatselijk zullen kleine hoogveentjes bestaan hebben. Het overgrote deel van deze veldpodzolgronden was in 1832 nog niet ontgonnen. De beekeerdgronden en veldpodzolgronden zijn ontstaan op een laag dekzand, die naar het westen toe steeds smaller wordt. De toplaag van de beekeerdgronden is zo n 15 tot 25 cm dik en is zeer humeus. Het leemgehalte kan plaatselijk oplopen tot 70 % in de laagste delen van het gebied. Rond het uiterste noordwesten van het studiegebied, bij de Topshunne, komt nog een klein oppervlak aan laarpodzolgrond, bestaande uit lemig fijn zand (chn23) voor, temidden van beekeerdgronden. De reden voor dit afwijkende bodemtype is vermoedelijk een plaatselijke kop in het dekzand geweest, waardoor er al vroeg sprake was van bewoning en dus een cultuurdek. Verder naar onder, op de grens van de woeste gronden en de ontginning waarin ook de Dasselaarshoeve ligt, vindt men nog zo n kop. Plaatselijk op het Gietelse veld liggen ook nog kopjes met een laarpodzolgrond, die dan iets leemarmer zijn (chn21), zoals bij de 42

43 kleine ontginningen in het uiterste westen van het Gietelse veld, tussen de weg Klarenbeek- Rakhorst en de aldaar gelegen wetering. Midden op het Gietelse veld, langs de doorgaande weg naar Loenen, is nog een vlak met veldpodzolgronden te vinden met een bovengrond die iets meer leem bevat (Hn23). Tenslotte treffen we in het noordwesten van het Gietelse veld nog een kleine plek aan die als een moerige eerdgrond geclassificeerd kan worden, met een moerige bovengrond op zand (vwz). Kenmerk is nog dat het grof zand of grind in de ondergrond begint op 40 tot 120 cm diepte. Deze gronden hebben een sterke verweerde veenlaag als bovengrond. Vermoedelijk is dit veen verweerd door de aanleg van de wetering ten westen hiervan, in de 14 e eeuw. Dit bevorderde de afwatering, zodat het veen ging uitdrogen. Geschiedenis van de buurschap en marke Gietelo Nu de diverse bodemtypes in dit gebied bekend zijn, kan gekeken worden naar de bewoning in de loop der tijd. Uit het buurschapsgebied van Gietelo zijn enige vondsten bekend die duiden op een mogelijk beperkte, maar wel zeer continue bewoning. Op het stuk grond tussen de Deventerweg en de Polllaan werden in 1985 en 1992 resten aangetroffen van bewonings uit de laat-neolithische en Romeinse tijd en uit de middeleeuwen. 181 Baas 182 beweert dat Gietel al in 893 als bezit van de abdij van Prüm wordt genoemd. De enige akte uit dat jaar, de akte waarin zowel Arnhem als Voorst voor het eerst worden genoemd, noemt Gietel niet. Hoe Baas dan ook aan dit feit komt, is onduidelijk. De mogelijke eerste vermelding van Gietelo is omstreden. In een akte van 1050, waarin de Bernoldus, bisschop van Utrecht, de door hem gestichte Benedictijnerabdij buiten Utrecht bevestigt in het bezit van een aantal goederen, onder meer in Dauentria en Geclo de tienden en een hoeve. In 1028 heet hetzelfde goed Gezze. 183 Dat Geclo genoemd wordt samen met Deventer, en het feit dat later de Hof te Gietel nog steeds Utrechts bezit is, is een aanwijzing dat we hier toch met Gietelo te maken hebben. Overigens blijkt uit onderzoek dat deze akte vervalst is. Die van 1028 is dat vermoedelijk niet. Opvallend is dat de copieen uit eenzelfde tijd stammen; mogelijk diende de vervalste akte als bevestiging van de echte. De verandering van Gezze naar Geclo is in taalkundig opzicht verklaarbaar; zowel de zz- als de c- is als een ts-klank uit te spreken. 184 Al deze onzekerheden geven echter aanleiding deze akte niet te beschouwen als de akte met de oudste vermelding van Gietelo. De volgende vermelding die bekend is, is item apud Gheetlo domus dicta Simerinc 7½ modios siliginis et 2 panes, uit het Register der inkomsten van de proosdij van St. Pieter te Utrecht in het laatst der 13 e eeuw. 185 In 1299 wordt Getele genoemd. 186 Vervolgens 187 komen er vermeldingen voor van Geitlo (1313) 188, Geetlo (1356), Ghyetel (1393), Ghiedele (1403), Gietel (1405, 1457), Gietelo (1405), Gietele (1431, 1474, 1497, 1501, 1520), Gyetelo (1405), Ghietelo (1405), Ghietele (1525), Ghietel (1417), Gheetloe (1503) 189, Gietell (1534), en Getelo (1594). 181 ROB, waarnemingsnummer 3103, 7522 en Baas, 1999, Kuile, 1963, 38; decimacionesque Davantria, de suo aratro de Gezze, bekend van een copie uit ca. 1530, dezelfde tijd als de vervalsing van de akte uit A.P.G. Spamer, vriend. mededeling januari Sloet, 1892, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Anspach, 1893, Berkel e.a., In deze vermelding is sprake van kerspel en marke van Gheetloe ; dit terwijl Gietel nooit een eigen kerspel is geweest! 43

44 Gietelo kende een eigen markenorganisatie. De eerste vermelding hiervan dateert uit de 14 e eeuw 190, de tijd van de opkomst van de markenorganisaties. Algemeen werd aangenomen dat de markenorganisaties toen werden opgericht om het bestaande landbouwsysteem te beschermen tegen de steeds verder oprukkende ontginningen. Zowel Wartena 191 als Vervloet 192 twijfelen er echter aan, of dit altijd zo is geweest. De markenorganisaties zelf waren immers sterk betrokken bij het juist ontginnen van de woeste gronden vanaf de 14 e eeuw. Vermoedelijk is de functie van de markenorganisatie pas veel later in een meer beschermende taak veranderd. Dat ook later nog in Gietelo grote ontginningen door de marke werden geregeld, bewijst de ontginning van het zogenaamde Zuidbroek. Dit wordt in 1633 verpacht. 193 In het markenboek staan de in 1634 gewaarde erven genoemd. Het betreft de erven de Hof te Gietel, de Velthof, de Hof te Presinck (dubbel gewaard), het huis Nijenbeek, de Oevelgunne (half gewaard), de Bremte, Sijberlinck, Starckenbrinck, Bruijninckhoff, Rensinck, Emeldinck, Veltinck, Bussloo (dubbel gewaard 194 ), Veentjeshoffstede (half gewaard), Menninck, Middelborgh, Nijenhuijs (half gewaard), Meijerinck, Besselinck, Stenderinck en Brinckhoffstede. 195 In 1747 is de verdeling anders, en zijn gewaard De Poll (13 maal), Bussloo (2½ maal), Nijenbeeck, Rackhorst, Staeckenburgh, de diaconie in Voorst (half gewaard), Meijerinck (half gewaard), Rensinck (half gewaard), de Haan (half gewaard), de Peppelenbosch (half gewaard), de Daetselaershoeve (half gewaard), de Kempe, de Middelbargh (half gewaard) en Seberdinck. 196 Opmerkelijk is met name de leidende rol die De Poll sinds de ten leen making in 1635 heeft gekregen in de marke. In 1634 was De (oude) Poll nog niet eens gewaard in de marke, en in iets meer dan 100 jaar heeft het goed zich maar liefst 13 waardelen toe weten te eigenen. Behalve het regelen van de ontginningen binnen de marke, had men ook een taak met betrekking tot bescherming van de gezamenlijke bouwlanden (de enken). Zo bevond de markenrichter van Gietelo in 1634 dat beesten, paarden, schapen en varkens veel schade toebrachten aan de Gietelse en Appense enk. Ook de omliggende buurschappen hadden daar last van. Er werd verordonneerd dat iedereen zijn afrastering (vrucht) 197 gereed moest maken en veertien dagen na groote vastelavond in orde moest hebben, zodat geen beesten de enk op konden komen. Dit zou tweemaal per jaar gecontroleerd worden. De boete op het niet naleven bedroeg 3 gulden en 12 stuivers. 198 Een andere taak van de marke was het reguleren van het aanplanten van bomen. Zo werden er in 1660 afspraken gemaakt met betrekking tot het poten van populieren op het land bij de Emmelinckhof. 199 Ook de waterstaat, de bruggen en duikers, en aanverwante zaken behoorde tot het takengebied van de marke. De laatste vergadering van de marke Gietelo vond plaats op 28 september 1846 in herberg de Tesse, in Empe, buiten de marke zelf dus. De verdeling van de woeste gronden vond plaats 190 Slicher van Bath, 1978a, Wartena, mond mededeling, Gemeentearchief Voorst, invnr. 61 fol. 68v 194 Vermoedelijk waren dit de waren van de oude goederen Bossche en Loe, waaruit in de 16 e eeuw Bussloo ontstond. 195 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 196 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 197 Met dank aan J. Lubberts voor de mededeling dat een afrastering in Oost-Gelderland een vrucht wordt genoemd. 198 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 88 d.d Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 103 d.d

45 via de verdeling van de waardelen. Zo kreeg Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, de eigenaar van huis De Poll, 431 van de ruim 742 hectare woeste grond. 200 Om een beeld te krijgen van de ouderdom van de diverse nederzettingslokaties binnen Gietelo, worden hierna een aantal van de hoeven en huizen welke een naam hebben gehad apart behandeld. Zij stammen allemaal op De Kempe en De Middelborch na- uit de (late) middeleeuwen. Kasteel Nijenbeek, dat ook in deze marke ligt, zal niet in dit hoofdstuk worden opgenomen vanwege zijn afwijkende geschiedenis en haar geringe betrokkenheid bij het ontginningspatroon van de rest van de marke. De Brempt De Brempt is gelegen in het noordoosten van de marke Gietelo, enkele honderden meters ten noordwesten van het huis de Poll. Het is gelegen op de grens van de hoge zwarte (zez21) en hoge bruine (bez23) enkeerdgrond. De grens hiervan loopt ongeveer langs de weg van de Brempt naar Bussloo. Ten oosten is de zwarte enkeerdgrond gelegen, ten westen de bruine. Zoals eerder aangegeven, bestaat het verschil daaruit, dat de ene bodem bemest is met grasplaggen van de klei, en de andere met heideplaggen van de zandgrond. Waarom de diverse gronden hier nu precies met de verschillende plaggensoorten werden bemest, is onduidelijk. Mogelijk hing dit samen met het hebben van een waardeel in de marke en een eventueel eigendom van een perceel grond in het kleigebied. De weg zal dan vanouds wel een scheiding tussen de percelen van verschillende eigenaren zijn geweest. In elk geval is duidelijk dat de gronden rond de Brempt als bouwland hebben gediend. De naam Brempt kan volgens De Vries en Van Berkel/Samplonius 201 terug worden geleid tot de bremstruik, terwijl Bahlow 202 uitgaat van bra-, hetwelk moeras zou betekenen. In beide verklaringen is de eind t- een meervouds-t- en de p- ontstaat door de uitspraak, vergelijk lam- in het Nederlands is lamb- in het Engels, en het verkleinwoord van boomis boompje-. Beide verklaringen lijken mogelijk. Een derde mogelijkheid wordt aangedragen door Otten. Het middelnederlandse werkwoord bremen betekent boorden ; de vorm waarvan dit werkwoord is afgeleid, brem(e), betekent rand, zoom. Gedacht kan worden aan de rand van de marke of het kerspel, waar de Brempt niet ver vandaan ligt. In Duitse plaatsnamen wordt echter vaker gedoeld op een oever, zodat het ook met de ligging op enkele honderden meters van de IJssel te maken kan hebben. 203 Op bovenstaande afbeelding is de Brempt de meest noordelijke stip. Figuur 6 Met stippen zijn die (localiseerbare) hoeven aangegeven, waarvan de eigenaar in 1417 de smalle tiende verschuldigd was aan de abdij van Prum; dit kan een bewijs zijn dat die huisplaats eerder eigendom was van de abdij. Alle erven liggen op de dekzandrug. 200 Hermsen, 1993, Berkel, Bahlow, Otten, 1988,

46 In het tynsboek van 1357 vinden we al een Winandus, die Ridder wordt genoemd en over Luttike Breempt groot 1 morgen, 1 hont en 25 roeden grond, 7 denariën tyns moet betalen. 204 De Lutticke Brempt blijkt in 1546 een leengoed van de abdij van Prüm geworden te zijn, als tynsbetaler wordt dan abbas Proemen vermeld. Het verdere verloop volgt de eigendomssituatie van de Hof te Voorst, via de familie Huygen komt het goed in het begin van de 19 e eeuw in het bezit van J.A.J. Sloet tot Olthuijs. Ook moet Winandus in 1357 over de eerste Breempt, groot 4 morgen, 2 stuivers tyns betalen. 205 Gerbracht Wolberinc moet in 1357 over een nieuw getimmerd huis ter Breempt 4 stuivers betalen, hierbij horen dan ook nog 8 morgen grond. 206 Van die Brempt, groot 1 morgen en 4 hont, moeten door een onbekend persoon 10 denariën betaald worden. 207 In 1448 moeten over de laatstgenoemde post nog steeds 10 denariën betaald worden, maar staat erbij vermeld si(mu)l 4 stuivers 1 obulus. 208 Het leengoed Ter Brempt wordt ook nog later vermeld in het tynsboek, echter tot aan 1635, als in ruil voor het tot leen maken van het huis de Poll de tyns op het goed Ter Brempt wordt kwijtgescholden. De vermelde posten in de tynsboeken vanaf 1546 voor het goed Ter Brempt betreffen een post van 2 morgen min 1 hont, van 8 denariën en 1 obulus, welke grond in Gietelermarck door Johan de Heijden verkocht werd aan Gooswinus Obinck. Deze post werd ook al in 1448 geïnd, en omvatte dezelfde omschrijving. 209 De tweede post is die van het bonis ter Bempt, groot 8 morgen, waarvan eertijds tyns werd betaald door Johannis Lubberti de Heijden. De tyns bedroeg 4 stuivers. Gezien de grootte van het perceel en de grootte van het te betalen bedrag zal dit het goed zijn waarvan in 1357 door Gerbracht Wolberinc de tyns werd betaald, en wel over een nieuw getimmerd huis. In 1448 moest over het 8 morgen grote bonis ter Beempt, eertijds eigendom van Johannis Lubberti des Heijde, het bedrag van 4 stuivers worden betaald. De volgende pagina van het tynsboek vermeld dat deze twee posten samen werden betaald door Sweer van Apeldoorn, en dat die tynsen eertijds (deels?) betaald werden door de families Ter Bruggen en Die Heijden. De tyns bedraagt 10 groten en 4 denariën. In de marge wordt de naam van het goed genoemd: genaamt Brempt. Deze tynspost van X gr. IIII d. is den Heer Drost van Veluwen, inholt des lansdaechs reces in Decembr tot Nijmegen geholden tegens leenmaeckinge van t huijs Gietelo ofte Pol d. quijt gescholden en verlaten als bij de copije des reces en acte van camer in dit thins boeck fol. 254 breders te vernemen alles wat nae martini 1634 sal komen te vervallen of daerom doorslaegen. 210 De tweede genoemde post, die terug kon worden herleid 204 RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol RAG, Archief van de Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol RAG, Archief Gelderse rekenkamer 1346, fol

47 tot 1357, bevatte dus de hoeve ter Brempt, waarvan in 1357 wordt vermeld dat er een nieuw getimmerd huis stond. Was dit de hoeve zelf of een bijhoeve? De oudste vermelding van de hoeve ter Brempt als leengoed dateert uit de periode De omschrijving luidde toen: dat guet ter Bruempt, gheleghen in der buerscap to Gietel in dien kerspel to Voerst. Op de hoeve woonde toen Lubbert die Heyden, als leenman van de bisschop van Utrecht, die als leenheer deze hoeve in leen had gegeven aan Lubbert. Volgens de genoemde lijst uit behoorde de hoeve tot het rentambt Salland, waartoe ook de Hof te Gietel behoorde. Of deze hoeve in genoemde periode ook beheerd werd vanuit de Hof te Gietel, is niet duidelijk. In is Henric die Heyden leenman. 212 In 1394 blijkt dat Ter Broempt eenre waer in der marken heeft. In 1405 komt het bona, dicta die Broempt voor in het inkomstenregister van de abdij van Prüm 213, waaruit blijkt dat door Johannes de Heijden, zoon van Lubbertus, 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald moest worden. Ook niet aan de abdij gebonden goederen konden dus lasten moeten afstaan aan die abdij. Vervolgens vererft De Brempt via genoemde Lubbert en Henric, die een onbekende relatie hebben, naar Johannes (de broer van Henric), dan naar diens zoon Lubbert, naar diens zoon Henric (die nog in 1478 zijn vrouw Griete aan 25 gouden Rijnse gouden Rijnse gulden jaarlijks tuchtte), naar diens zoon Lubbert, en tenslotte diens zoon Johan die Heiden, ook wel Jan genoemd. De familie Die Heyden heeft de hoeve in leen tot 1533, als Joest ter Bruggen als naaste leenvolger zijn oom Jan de Heyden opvolgt. De familie Ter Bruggen heeft de hoeve een krappe honderd jaar in leen; in 1631 verkoopt Jan ter Bruggen, kleinzoon van Joest ter Bruggen, de hoeve aan de grootgrondbezitter Sweder van Appeltoorn, de drost van de Veluwe, die de hoeve zelf wel niet bewoond zal hebben. Sweder was een man van stand en met veel geld; hij bezat ook de de havezate de Poll, die hij in 1635 tot leen van de Hertog maakte, en waarmee hij een dag later beleend werd. Het goed ter Brempt bleef hierna een leengoed van de bisschop, maar diens voogd, de Hertog van Gelre, inde geen tynsen meer. De familie Van Appeltoorn bleef het goed tot1693 in leen houden, toen het via Anna van Appelthoorn de familie Van Wijnbergen toekwam. Uiteindelijk kwam het goed in 1798 via de laatste telg van Van Wijnbergen, Woltera Geertruid, terecht bij haar zoon Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Vanaf 1631 werd het goed in leen gehouden bij de familie die ook het huis de Poll in leen had. Uiteraard werd het goed Ter Brempt door een landbouwer bewoond, die het voor de adel beheerde en de grond bewerkte. De oudste vermelding daarvan is te vinden in het verpondingskohier van Het goed was op dat moment 32 morgen groot, en bestond uit huis, hof, berg en 12 morgen weiland, verpacht aan Willem Roeloffsz voor 50 gulden. Verder waren er nog ongeveer 12 morgen bouwland (tiendvrij). 214 In was Gerrit Janssen de bewoner, in Gerrit Gerrits, en in Gerrit Meulenbrugge. Mogelijk betreft het hier drie leden van dezelfde familie. Aan de lijst van 1749 is nog toegevoegd dat bij deze hoeve 14 morgen zandgrond behoorde. In 1832 draagt het huis en erf kadastraal het nummer 211 Eijken, 1995, nr Muller, 1891, Sloet van de Beele, 1865, RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 278v Gemeentearchief Voorst, Maencedul van den Onraat in den Ampte Voorst over den jare 1716 na den enkelen gulden 216 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr Gemeentearchief Voorst, cedulle van amptslasten 1802; voor de drie laatste voetnoten geldt dat hierna de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 niet meer opnieuw vermeld zullen worden in de voetnoten. 47

48 B 98, en is het eigendom van een verre gelijknamige neef van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. De grootte van het huis en erf is samen 16,4 hectare. De Hof te Gietel Deze voormalige Hof van de bisschop van Utrecht was gelegen tussen de doorgaande weg naar Deventer en de weg naar landgoed de Poll. Ter plaatse is een hoge bruine, uit lemig fijn zand bestaande enkeerdgrond (bez23) aanwezig. Dit duidt op bemesting van de akkers met grasplaggen uit het kleigebied. Over de Hoffunctie van deze Hof te Gietel is in het hoofdstuk over de late middeleeuwen al het een en ander geschreven. Hier zal nog even kort de bewoningsgeschiedenis van deze hof worden toegelicht. In was een zekere Elvericus de tynsbetaler. Mogelijk, zoals eerder geopperd, was dit de abtman van de bisschop. Hij betaalde tyns voor in totaal bijna 50 morgen grond, 4 waardelen in de marke Gietelo, 1 waardeel in de marke Scadewijc, 4 waardelen in de marke Bilre, en I hont grond in de marke Bilre. Dat kostte hem in totaal 33 stuivers, 4 denariën en I obulus. Een omschrijving van waarover de tyns betaald moet worden komt in dit tynsboek niet voor. Dat gebeurt wel in , als de Episcopus Traiectin tyns moet betalen over de curte in Gietloo. De tynsposten zijn grotendeels hetzelfde; pachter van de grond was Frederick Voet. Enkele percelen werden nog aan deze post toegevoegd, ter grootte van bijna 7 morgen. Na deze periode wordt de grootte van de post niet meer uitgebreid. De Hof te Gietelo vervalt aan de stad Deventer, en wordt later verkocht aan de familie Van Wijnbergen. Voor Figuur 7 De Hof te Gietel in haar nadagen als bisschoppelijke Hof. deze periode wordt verwezen naar het hoofdstuk over de late middeleeuwen. De vererving hierna is gelijk aan die van Ter Brempt en de Poll; de eigenaar in 1812 is Den Hoogwelgeboorn Heer Baron Schimmelpenninck van der Oye Heer van beide de Pollen. 220 Pachter van Den Hoff te Gietel, met de Buijrcamp ofte de Rackhorst, welke laatste boerderij gelegen is in het uiterste westen van de marke (hierop wordt later nog terug gekomen), is in Arnt Brinck. Eigenaar van de hoeven is op dat moment nog de stad Deventer. De hoeven omvatten samen 46½ morgen grond, met nog 8 morgen buitendijks (op de klei). Hoeveel goudgulden Arnt aan pacht moet betalen, staat niet ingevuld. In 1493 woonden op de hoeve bij de Hof de keurmedigen Frederick Gerrit Voeth en dienstwijff Lubbe Kreyen, en hun 3 dochters en 2 zonen RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 220 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol v 222 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr

49 In 1716 is de pachter Philip Everts, in 1749 Marten Bos en in 1802 Evert Gerrits. In 1749 schijnt 11½ morgen zandland tot de Hof te Gietel te behoren. De eigenaar in 1832 is Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf hebben kadastraal het nummer C 34 en is 37,7 hectare groot. Het Huis de Poll De Poll was zonder twijfel vanaf de 17 e eeuw het grootste huis en landgoed van het hele studiegebied. Het huis was gelegen temidden van enige vijvers die als wiel waren ontstaan bij een dijkdoorbraak van de Veluwse bandijk. De Poll is gelegen op de grens van het kleigebied en het zandgebied; de Veluwse bandijk loopt aan de westzijde van het huis, het huis ligt op kleigrond. Het huis is gebouwd op een kalkloze poldervaaggrond (Rn95C) en voor het huis ligt de vlakvaaggrond (Zn21), welke bodem daar als overslaggrond na de bewuste dijkdoorbraak terecht is gekomen. De naam De Poll duidt op de terp, waar het huis op werd gebouwd 223. Dat is niet meer dan logisch, als men bekijkt dat het huis vanouds in het altijd natte kleigebied lag. Het landgoed De Poll kende twee huizen: de Oude en de Nieuwe Poll. Over de Oude Poll is niet erg veel bekend. Zijn uiterlijk is bekend van een afbeelding uit Op 16 februari 1693 verkochten Winandt van Renesse tot de Olde Poll en Joanna van Baexen, echtelieden, aan Ditmar van Wijnbergen, heer van de (nieuwe) Poll, hun huis en havezate de Oude Poll met de toestemming om het huis en poorthuis helemaal te mogen afbreken, op het bouwhuis na. 225 Dit bouwhuis staat nog op de kadasterkaart van 1832 genoemd. De oude Poll komt in de lijst van horigen en keurmedigen in het ambt Voorst van 1493 voor als opten Poll, eigendom van Gerrit van Broeckhuysen. Op dat moment woonden daar Peter Johan Henrixss, dienstman van de Hertog van Gelre, en moeder Derick Johan Warnersdr., en Eycke Bartold Praestinx met 2 zonen, dienstwijff. 226 De nieuwe Poll zal in het begin van de 16 e eeuw gebouwd zijn. De eerste vermelding stamt van omstreeks 1550, als Zweer van Apeltoorn heer van de Poll wordt genoemd. Na hem vererfde De Poll via zijn zoon naar zijn Figuur 8 De Nieuwe en Oude Poll in kleinzoon Assueer van Apeltoorn. 227 Assueer maakte het huis De Poll in 1635 samen met zijn echtgenote Anna van Lienden tot een leen, en werd een dag later door de Hertog met het de behuijsinge ende havesaet genaamt het huijs Gietelo ofte Pol mette landen daer onder gehorende ende gebruckt wordende mitsgaders de erven en landerien daerbij ende aen gelegen genant de Ovelgunne ende Simmerinck met haer weijden, visserien, waeren, bos, broeck hooch ende leech ende andere appendentien en dependentien als oock twee ende t negentich molder roggen en garsten stedicheijts ende den smalentiendt uijt verscheijden erven inde buerschap Gietelo ende smalentiende 223 Jappe Alberts, 1972, Hermsen, 1993, Hoefer, 1910, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr Hoefer, 1910,

50 uijt Ruijtenborchs hoffstede oock inde Veluwe, kerspel Wilp gelegen, aen den Vorstendom Gelre ende graeffschap Zutphen ten stichtsen rechten met soeren goldtgulden van acht en twintich stuijver t stuck te verheergewaeden leenruijrich in voegen sijn l: beleend. In ruil hiervoor hief de Hertog de tynsheffing over de erven Asselt onder Apeldoorn en Brempt onder Gietelo op. 228 In 1640 werd het goed Bruyninchoff aan het leen toegevoegd, en in 1767 kreeg het er het jus patronatus van de kerk van Voorst bij. 229 Opvolger van Assueer van Apeltoorn werd in 1646 zijn zoon Joseph van Apeltoorn, en bij diens dood volgde diens dochter Anna van Apeldoorn haar vader op in Een jaar later huwde zij met Ditmar van Wijnbergen, heer tot Horssen, zodat het huis De Poll tot aan 1749 in handen van de familie Van Wijnbergen bleef. In dat jaar huwde Woltera Geertruyd van Wijnbergen met Andries Schimmelpenninck van der Oye, en werd deze laatste met het goed beleend. Hun zoon Willem Anne volgde hem in 1798 op. 230 Het landgoed De Poll werd in 1779 beschreven door de Zutphense predikant Johannes Florentius Martinet (*1729 te Deurne en 1795 te Amsterdam), de schrijver van de Katechismus der Natuur. Eerst beschrijft hij de natuurpracht van de Poll-laan, waarna hij als volgt over de Poll spreekt: Gy ziet wél! Wy hebben nu ruim één uur gewandeld, en zyn bykans aan het ende deezer schoone Laan. Het Huis, van U gezien, is de Poll, zo geheeten, eene Hofstede van de Hoog Welgebooren Mevrouw Schimmelpenninck van der Oye. Laat ons eerst die Dame gaan begroeten, en daarna zult gy verneemen, waarom ik U herwaards heb heen geleid.. Nu dit verrigt is, moeten wy agter het Huis gaan.. Daar ziet gy deszelfs agtergevel; tusschen dezelve en ons eenen sierlyken Waterplas of Kolk, in de voorige Eeuw by eene doorbraak van den gidschen Yssel gescheurd en uitgehold, op sommige plaatsen omtrent veertig voeten diep, wel twee morgen Lands groot, des wy nu al vry verre van dat Lusthuis staan. Vooráán ter linkerzyde ziet gy eenige zeer laage Boomen, met Rietplekken aan den waterkant, en open Weivelden; ter regterhand eenen ondiepen Cirkel van overhooge Beukeboomen, die tot byna aan het Huis zich uitbreiden. 231 Martinet geeft aan dat de wiel bij De Poll ontstaan moet zijn bij een dijkdoorbraak in de 17 e eeuw; ruim na het ontstaan van de Oude en de Nieuwe Poll dus. Vanaf de koop van de Oude Poll door Van Wijnbergen in 1693 noemen zij zich heer van beide de Pollen. 232 In de huizenlijst van 1716 wordt de Nieuwe Poll niet genoemd. De Oude Poll wordt bewoond door Harmen Boss. In 1749 wordt de Oude Poll bewoond door Goossen Willems en zijn vrouw, en dan blijkt het slechts te gaan om een caterstede met 2 morgen zandland. In 1802 woont Peeter Thijssen op de Oldepol en woont Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye op Huis d Poll. Zijn gelijknamige neef is in 1832 eigenaar van zowel de Oude Poll (C 151) als de Poll (C 161), resp. 7,0 en 30,3 hectare groot. Oevelgunne Helaas is het niet gelukt deze hoeve te localiseren. Hij moet echter in de onmiddellijke omgeving van het huis De Poll hebben gelegen, waarmee het sinds 1635 een leen was van de Hertog van Gelre. Het heeft tot het einde van het leenstelsel behoort tot dat leen, zodat de vererving identiek is aan die van het huis De Poll. Zowel De Poll als de Oevelgunne zijn nooit tynsgoederen geweest, zodat in de tynsboeken ook niets terug te vinden is. De eerste, uitgebreidere beschrijving na die van 1635 treffen we aan in het verpondingskohier van Bij de Ovelgunne zouden 9 morgen grond liggen, waarvan 3 koeweiden, gerekend 228 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr Sloet, 1917, Sloet, 1917, Martinet, 1779, RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol. 185v 233 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 292v

51 op een morgen, en de rest bouwland, welke tiendvrij was. Pachter was Gerrit Henricx. Hij gebruikte huis, hof en 3 koeweiden, groot 2 morgen. Het hout van de heg kwam toe aan de Poll. In 1716 woonde Gerrit Janssen op de Ovelgunne, in 1749 Jan Lubbers en zijn vrouw (er waren 2 morgen zandgrond bij gelegen, welk betekende dat het een caterstede was). In 1802 wordt het goed niet meer genoemd; mogelijk was de hoeve verdwenen of is de hoeve van naam veranderd. In is inderdaad sprake van die Oevelgunne ofte den pael, wanneer blijkt dat deze voor een half waardeel is gewaard in de marke Gietelo. In 1802 is echter ook geen sprake van een hoeve den Pael of iets wat daar op lijkt. In 1747 blijkt de hoeve ook niet meer gewaard te zijn in de marke. 235 Simmerinck Een andere hoeve die al sinds de teleenmaking van de Poll tot het leen behoorde, was het erve Simmerinck. Ook deze hoeve kon niet op de kaart geplaatst worden, maar moet ook, zoals de Oevelgunne, dicht bij de Poll hebben gelegen. Het is een hoeve met één van de oudste vermeldingen van hoeven in het studiegebied: reeds in 1298 is er in het register der inkomsten van de proosdij van St. Pieter te Utrecht in het laatst der 13 e eeuw 236 sprake van item apud Gheetlo domus dicta Simerinc 7½ modios siliginis et 2 panes, zeggende dat er uit een bij Gietelo gelegen huis genaamd Simerinc 7½ mud rogge en 2 broden geheven werden voor de proosdij van St. Pieter te Utrecht. Omstreeks 1326 is een zekere Ger. Zymerinc horig man van de proosdij van Sancto Petri. 237 In de tynsregisters en verpondingskohieren komt zij niet voor. Ook in de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 alsmede op de kadastrale kaart van 1832 wordt zij niet genoemd. De laatste vermelding dateert daarmee van de teleenmaking van Mogelijk is de hoeve daarna vervallen of van naam veranderd. Bruininkhof De Bruininkhof was gelegen aan dezelfde weg als de Brempt, direct naast Bussloo. Zij was gelegen op de hoge zwarte enkeerdgrond (zez21), zoals deze ten oosten van de genoemde weg, die tegenwoordig de Breuninkshofweg genoemd wordt, gelegen was. De naam Bruininkhof, in zijn oudste vorm Bruninchof, is vermoedelijk afgeleid van een persoonsnaam, en wel van Bruno. Een erve Bruninc komt ook voor in Usseloo, ook afgeleid van de naam Bruno. 238 In de tynsboeken van en komt de volgende post voor: Item Joffr. Margriet van Wilp quond. die Brumminckhoff de II jug. IX d. / pen de Wilp / marge: siet in de 30 reek fol. 217 in uitgeve. Door Joffr. Margriet van Wilp, eens uit de Brumminckhoff (was zij eens de eigenaresse of is de tyns verplaatst van Brumminckhof naar Van Wilp?), moesten voor 2 morgen grond 9 denariën betaald worden. Terugzoekend in de tynsboeken wordt in het tynsboek van 1448 inderdaad de post aangetroffen, waarin staat dat uit de Brunynckhoff voor 9 morgen grond (gewijzigd in 2 morgen) in totaal 4 stuivers en 6 denariën (later alleen 9 denariën) betaald moeten worden 234 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 235 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 236 Sloet, 1892, Doorninck, 1905, Moerman, 1945, RAG, Archief Gelderse Rekenkamer invnr RAG, Archief Gelderse Rekenkamer invnr

52 door Everardus, heer van Wilp, en later door Joffer Margriet van Wylp. Pachters waren onder meer ene Walraven en Lubbert die Heide (voor 1 morgen). 241 Ook in 1357 moet een gelijk bedrag, namelijk 4 stuivers en 6 denariën, betaald worden voor de 9 morgen grote Bruninchof. 242 In het inkomstenregister van de abdij van Prüm uit 1405 komt de Brunynchoff ook voor; Everhardus de Wilpe moet dan 4 schepel rogge en 11 schepels gerst betalen. 243 Bovendien moet vanaf 1417 de smalle tiende aan de abdij worden betaald. 244 In 1634 was de Bruijninchoff, die 1 waardeel had in de marke van Gietelo, eigendom van de vrouwe Dorenweert, waarmee vermoedelijk de vrouw van kasteel Doorwerth aan de Rijn werd bedoeld. 245 Mogelijk waren zij de opvolgers van de heren en vrouwen van Wilp wat betreft het eigendom van de Bruininkhof. In 1640 voegt Assueer van Apeltoorn, drost van de Veluwe, en heer van de Nieuwe Poll, de Bruyninchoff aan het leen van de Poll toe, en wordt de Bruyninchoff zo naast een goed waaruit tyns betaald moeten worden, ook een leengoed van de Hertog van Gelre. Mogelijk houdt daarmee de tynsbetaling ook op; de inschrijving in het tynsboek is daar niet duidelijk over. Het verpondingskohier van vermeld als eigenaar van het goed Bruijninckhoff kapitein Joseph van Apelthorn. Sinds 1646 was Joseph van Apelthorn immers eigenaar van de Poll, en daarmee ook van de Bruijninckhoff. Het goed was in morgen groot, daarvan lagen 8 morgen grond in het Zuidbroek in de Reehagen, en 4 morgen in de Withagen. Huis, hof en 2 koeweiden bij het huis werden verpacht aan Peter Gerrits voor 30 carolusgulden. In 1716 was Derk Peters de pachter, in 1749 de weduwe van Tomas Bresser (met 15 morgen zandgrond), en in 1802 Hendrik Herms. Zoals ook de Poll was de Bruininkhof in 1832 eigendom van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, en waren het huis en erf kadastraal bekend als B 79. Het perceel was 16,6 hectare groot. De Bossche en Het Loe: Bussloo Het goed Bussloo was gelegen aan de tegenwoordige Breuninkshofweg, op de hoge zwarte enkeerdgrond (zez21). Het was omgeven door drie grachten: de eerste liep om de tuin, de tweede om het huis en de derde omringende voor een deel de hoeve voor het goed. Mogelijk was deze derde gracht een arm die naar het riviertje de Fliert, westelijk van Bussloo, liep, om de gracht te voorzien van water. In vroeger eeuwen was de naam t Loo, afgeleid van het bos wat hier vroeger moet hebben gestaan. De familie Van Dorth voegde dit goed Loo samen het goed Ten Bossche, en zo ontstond de naam Bussloo. Het Loo De eerste vermelding in het leenakteboek van de Hertog van Gelre dateert uit De omschrijving was toen als volgt: Dat guet ter Loe met allen sijnen tobehoren ende rechten, gelegen in den kerspel van Voorst, in der buerschap van Ghiedele. Gerrit Wyginch kreeg in dat jaar het goed in leen. Hij tuchtte Wilhelm van der Voort genant Wuelfken voor de helft van het goed. In 1402 ontving Gebken, ook wel genoemd Gerberich, Wygings, bijgestaan door haar zoon 241 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 246 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 280v 247 Sloet, 1917,

53 Arnt, het goed tot Loe. Mogelijk was Gebken de weduwe van Gerrit. De betaler van een korenuitgang aan de abdij van Prüm in 1405 was inderdaad Ghebben Wyghinx, en wel met 4 schepel rogge en 11 schepel gerst. 248 In 1417 ging het goed over in handen van Mechtelt, de dochter van Gerrit Wichins, wiens man Wychman Swederssoon voogd voor haar werd. In 1438 erft Gerit Wychmanssoon, erfgenaam van zijn moeder Metken, het goed en erve geheten die Loe. Zijn zoon Coenrait was de volgende eigenaar in In 1492 is diens zoon Gerrit Conradssoon de volgende leenman van de Hertog van Gelre. Vervolgens is er een hiaat te zien in de leenboeken. In 1531 erft Bernard Kremer het goed van zijn vader Johan Kremer Conradssoon 249. Mogelijk gaat het hier om dezelfde familie, welke de naam Kremer heeft aangenomen. Bernard vernieuwt de eed enige malen, en verkoopt het Loe tenslotte in 1558 aan Johan Deuyss. Deze overlijdt vermoedelijk nog hetzelfde jaar, waarna zijn vrouw Anna ten Brinck, de zaken waarneemt voor haar minderjarige zoon Arnt. Deze erft tenslotte het goed het Loe in Hij profiteert er niet lang van; in 1583 blijkt zijn zuster Mechteld Doys in bezit te zijn van het goed. Deze Mechteld huwde tussen 1584 en 1594 met Derck Luloffs. In 1626 werd dit echtpaar opgevolgd door hun zoon Herman Luloffs. Deze is blijkbaar ongehuwd en kinderloos gebleven, want bij zijn dood rond 1629 komt het goed het Loe toe aan zijn tante Arnolda Doys, die gehuwd was met Gerrit Krijt. In 1649 worden zij opgevolgd door hun dochter Anna Sophia Krijt en diens man Diederick van Dorth. Hun zoon Derck volgt hen in 1664 op. De volgende eigenaar, de zoon van Derck, genaamd Theodorus Ignatius van Dort, introduceert enkele nieuwe namen voor het goed het Loe. Begrijpelijkerwijs wordt het goed nu ook wel eens Dorthshuizen genoemd, naar de familie van eigenaren. Ook duikt vanaf de naam Busselo. Ten Bossche Bussloo is een combinatie van het Loe en een ander goed wat via het echtpaar Deuyss-ten Brinck de familie binnenkwam, namelijk het goed ten Bosschert. 251 De ligging van dit goed is niet duidelijk. Het was 8 morgen en 2 hont groot, en werd gecombineerd met enkele andere posten, zoals nog 11 morgen en 4 hont, ook Ten Bosschert genoemd. Zeker is dat na Joffer Bela ten Brink, het goed vererfde via Jan Doys met sijn huysvrou, naar Derk Lulofs, en later Hermen Lulofs en Jonker Derk van Dorth; exact dezelfde verervingslijn dus als het goed het Loe. Het goed Ten Bossche wordt al vermeld in het inkomstenregister van de abdij van Prüm uit Door eigenaar Egbertus de Angheren, wonend in Zutphen, moesten 7 schepels rogge en 5 mud en 1 schepel gerst worden betaald aan de abdij. 252 Het goed wordt in de lijst meteen genoemd na Ter Loe, zodat vermoed wordt dat de goederen inderdaad dichtbijeen lagen en mogelijk na de tijd van Theodorus Ignatius zijn samengesmolten tot één goed, Bussloo of Bossche-Loe. In wordt in het tynsboek een post geplaatst, waaruit blijkt dat Gerardus Delrix voor 8 morgen en 2 hont het bedrag van 4 stuivers en 2 denariën moet betalen voor het goed Te Bosschet, wat voorheen eigendom was van Nese Baninx. Daarbij horen onder meer ¼ waardeel in de marke Gietelo, ook nog 11 morgen en 4 hont grond (genaamd Te Bosschet) die voorheen eigendom waren van Johannes ten Mersch, welke ze gekocht had van Ernestus van 248 Sloet van de Beele, 1865, Hij wordt in 1506 Johan Kremer Wychman genoemd. 250 Sloet, 1917, RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol Sloet van de Beele, 1865, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 56v 53

54 der Horst. Ook horen er nog bij ¼ waardeel gekocht van Ernestus van der Horst, 3 morgen grond, voorheen eigendom van Arnold Rensinck Henricks, en recentelijk was nog aangekocht 5 hont grond van Hermen Holthave. Na Gerardus Delrix moeten Reynerus de Kerpen en later Reiner van Dottinchem de tyns betalen. Niet ver na 1500 komt het goed in bezit van Juffer Bela ten Brinck, na wie het, zoals gezegd, in de familie Doys terecht komt. Als tynspost blijft het goed nog tot 1811 zelfstandig vermeld. In 1634 is het goed Buss voor 2 waardelen gewaard in de marke Gietelo. Het Loo blijkt dan niet gewaard te zijn. 254 In 1648 worden de goederen, beide eigendom van jonker Derck van Dorth, nog apart genoemd in het verpondingskohier. t Loo bestond uit een huis, een hof van ¼ morgen, bergen, en 19½ morgen land. Pachter Derck Hermans betaalt voor huis, hof en weiland 30 dalers. Jonker Van Dorth woont zelf op het goed Ten Bossche, met huis, hof, een boomgaard van een ½ morgen en 20 morgen land. Twee morgens daarvan zijn bepland met telgen. 255 Ten Bossche en Het Loo samengevoegd; Bussloo De oudste vermelding van Busloe met die naam dateert uit 1682, wanneer het goed voorkomt in de markenboeken van Gietelo. 256 In 1716 woont B. Bartelts op de Busloos Ste, waarmee mogelijk de hoeve Bussloo werd bedoeld. In 1747 is er sprake van het goed Busloe en is het goed, eigendom van Theodorus Zeno van Dorth, gewaard in de marke Gietelo voor 2½ waardeel. 257 In 1749 woont op Bosloo de vrouw Van Dorth met haar drie kinderen, en in 1802 is de Heer van Wijnbergen de Figuur 9 Kerk en pastorie van Bussloo. Daartussen ligt de weg die naar het voormalige goed Bussloo loopt. bewoner. In die lijst wordt tweemaal Bosloo vermeld; mogelijk was daarmee het bouwhuis op de voorplaats bedoeld; hier woonde toen Hermen Hageman. Theodorus Ignatius van Dort dus, ontving het goed Ter Loe in 1715 in leen na een boedelscheiding met zijn broers en zusters. Hij overleed voor 1747, in welk jaar zijn zoon Theodorus Zeno van Dorth hem opvolgde. Diens broer Gerardus Judocus van Dorth werd in 1772 de volgende leenman. Aangezien hij geen opvolgers had, vererfde het goed in 1791 naar zijn nicht Theodora Olivira van Dorth en haar man Hendrik Willem van Wijnbergen, de heer van Eerbeek. Zij zijn tot 1811 ook de laatste tynsbetalers over het verwante goed Ten Bosschert. Hun zoon Johannes Wilhelmus Aloysius baron van Wijnbergen, de volgende bewoner en eigenaar van het huis Bussloo, stichtte in 1818 op een stuk grond van de familie, gelegen op de zuidhoek van het kruispunt Breuninkhofweg-Deventerweg, een katholieke kerk (gewijd aan de H. Martinus), voor de katholieke gemeenschap die het in Voorst zo zwaar te verduren had. Al jaren waren er diensten gehouden op het huis zelf; en met de lossere regelgeving die sinds de Napoleontische tijd tegenover de katholieken door de overheid werd gevoerd, was het mogelijk om onder toezicht van het Ministerie van Waterstaat een zogenaamde Waterstaatskerk te bouwen. Naast deze kerk werd een boerderij gezet, die de naam Nieuwe Heer Wijnbergenshofstee meekreeg. In deze boerderij woonde de koster, en werd een kamer vrijgehouden voor de dienstdoende priester; omdat Bussloo nog geen zelfstandige parochie was, liet een eigen pastoor nog op zich wachten. Meestentijds trad de pastoor van het nabij gelegen dorp Duistervoorde op als pastoor in de kerk van 254 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 255 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol v 256 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 122v 257 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 54

55 Bussloo. 258 Ook op de recreatieplas die in de tweede helft van de 20 e eeuw werd gegraven op de voormalige heide noordelijk en westelijk van de hoeve Middelburg, ging de naam Bussloo over. In 1832 had het huis Bussloo (B 69), eigendom van Van Wijnbergen, een oppervlakte van 8,6 hectare, had de kerk (B 124) een oppervlakte van 8,1 hectare en had de Nieuwe Wijnbergenshofstee (B 123) een oppervlakte van 9,8 hectare. Stakenberg De hoeve Stakenberg is gelegen aan de doorgaande weg naar Deventer, tegenover de Hof te Gietel. Deze is eveens als die Hof gelegen op een bodem van lemig fijn zand, op een hoge bruine enkeerdgrond (bez23). Blijkbaar had ook de eigenaar of pachter van deze hoeve gronden op de klei waarmee hij zijn akker vruchtbaar kon houden. Beijers en Van Bussel wijzen op de betekenis van Staak als grenspaal. 259 Dit toponiem is niet uniek voor Voorst. In Deurne (NB) komt het toponiem Stakenborg voor; na de 15 e eeuw wordt dit goed Ten Einde genoemd. Ook dit toponiem duidt op een grensligging. 260 Verschil tussen Stakenborg- in Deurne en Stackenbergh- in Gietelo is de uitgang borg- en berg-. Naar de rol als grens van de Stakenberg in Voorst moet worden geraden; het ligt zowel midden in de marke, het ontgonnen oude gebied, als het kerspel, en hoe er dan sprake kan zijn van een grensligging is onduidelijk. Mogelijk duidt de naam, staak- = grens en berg- = verhoging in het landschap, op de ligging aan de rand van de dekzandrug? De oudste vermelding van het goed is uit 1403, wanneer er in het leenboek van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen sprake is van Dat goet tot Stackenbergh, gelegen in den kerspel van Voorste, dat een wiltforsterleen is. Dit wiltforsterleen hield in dat de hoevenaar verplicht was de graven en hertogen van Gelre met paard en wagen bij te staan tijdens hun jacht. Dit jachtrecht van de toenmalige graven van Zutphen aan de westzijde van de IJssel bestond mogelijk al vóór Deze functie van wildvorstersgoed behoudt het leengoed Stakenborg in elk geval nog tot ná Overkleeft, Beijers, 1996, vriend. mededeling A.P.G. Spamer 261 Hermsen, 1993, Sloet, 1917,

56 In 1405 wordt het goed dicta Eynoldinc vel Stakenberghe vermeld in het inkomstenregister van de abdij van Prüm 263 bij de niet aan de abdij verbonden goederen. Door leenman Bernardus den Roede moesten jaarlijks 2 mud rogge en 12 mud gerst geleverd worden aan de abdij. Ook in wordt in het leenregister van de Hertog van Gelre gesproken over Dat goet tot Eynendinck geheiten die Stakenborch. Later wordt de naam Eynoldinc niet meer gebruikt, wat er op lijkt te wijzen dat de naam Stakenberch begin 15 e eeuw nog betrekkelijk nieuw was, en dat Eynoldinc de oude benaming zou zijn. Of hier ook sprake is van bij de lieden van Eynold, is moeilijk te zeggen. Deze inc-naam zal vermoedelijk pas ontstaan zijn in de late middeleeuwen. In de tynspost, waarbij in de periode een aantekening werd gemaakt dat het hier gaat om een hoeve Staeckenborch genaamt, wordt in de voorafgaande versies, startend in , nog slechts gesproken over de campulo Hisencamp dicto Worvoldewolde. Omdat dit de post is die later bekend zou worden als de Stakenberg, lijkt het zinnig hier ook een stukje aan te wijden. In 1357 wordt er slechts 1 regeltje aan besteed, waarbij er 3 denariën tyns moeten worden betaald door een tynsbetaler wiens naam slecht te lezen was. In zijn er aan de post enkele regels toegevoegd, onder meer 4 morgen grond (21 denariën tyns), 1 waardeel in de marke Gietelo (12 denariën tyns), 1 waardeel in de marke Bilre, gekocht van het erve Nijenhuijs (6 denariën tyns) en 2 hont apud aggere (2 denariën tyns). De tynsbetaler was Everardus ten Mersche. Na hem wordt de tyns betaald door dochter Griet Everts ten Mersch, en later Henrick to Rijth. Diens zoon Jacob, en vervolgens diens erfgenamen, volgen hem in de 16 e eeuw als pachter. De eerste twee bestanddelen van Worvoldewolde, namelijk wor- en vol- worden door Bahlow 267 verklaard als moeras-, terwijl Blok 268 -wolde- vertaalt als moerasbos. Samengenomen zal de desbetreffende plek gekenmerkt zijn door de moerassige omstandigheden, waarin mogelijk een elzenbroek of berkenbroek groeide. Dit lijkt heel wel mogelijk, omdat vlakbij de Stakenberch het riviertje de Fliert haar oorsprong kent. De tynsbetaling was in de 16 e eeuw overgegaan op het geslacht Van Steenbergen, de eigenaren van de Nijenbeek. Na de families Van Hoevel, Van Swartsenborg, Bronckhorst, Ketwijk en Bloeminck komt het goed uiteindelijk begin 19 e eeuw in handen van de familie Schimmelpenninck van der Oije. Deze vererving die blijkt uit de tynsboeken, is ook grotendeels terug te zien in de leenakteboeken van de Hertog van Gelre 269. Oudst bekende leenman, die het goed in 1403 in leen kreeg, was Bernt die Roide van Hekeren. Hij verkocht het goed in 1407 aan Evert ten Merssche, na wie het overging in handen van zijn dochter Griet, die huwde met een zekere Ter Rijt. Haar zoon Henrick erfde het goed in 1461, nadat hij al sinds 1459 als voogd had opgetreden voor zijn moeder. In 1473 vernieuwt hij zijn eed, waarbij de volgende omschrijving van het goed wordt gegeven: den goede geheiten Stakenborch, dat een wiltfurstergoet is, in den kerspel van Voorst ende in der buerschap van Gietel gelegen, daer naest gelant is des bisschops erve van Utrecht an d een ende Derck ten Walle die jonge an d ander sijde, tot Zutphenschen rechten. Tot 1559 blijft het goed in handen van de familie To Rijth. Bij gebrek aan erfgenamen vervalt het dan aan hun neef Carl van Steenbergen, van waaruit het begin 17 e eeuw in vrouwelijke neergaande lijn vervalt aan de familie Van Hoevel. In 1645 wordt het door die familie verkocht aan de familie Schimmelpenninck van der Oije, die het in Sloet van de Beele, 1865, Sloet, 1917, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol Bahlow, Blok e.a., Sloet, 1917,

57 overgeeft aan de familie Daels. Deze bezitten het goed tot Sophia de Quaede, weduwe van Jan van Werven, wordt op 9 februari 1660 met het goed beleend. Via Jacomina Smits, weduwe van Peter Tydeman, belandt het goed in 1694 bij Bernart Ketwich, wiens naam ook al in de tynsboeken vermeld stond. Hij draagt dit leen in 1699 op aan Peter Bloemink, wiens erfgenamen het leengoed Stakenberg tot 1791 houden. Hierna koopt de al vaker genoemde Willem Anne Schimmelpenninck van der Oije het goed, die tot 1795, bij afschaffing van het leenstelsel, leenman blijft. In 1493 woonden op de hoeve de dienstman van Bronchorst Gerrit then Wylde en zijn moeder Alyt Willem in de Moelen. Ook woonden er Hesse en Neze Schaycks met 3 dochters en 3 zonen, die keurmedig tot Wilp waren. 270 In pachtte Gerrit Brinck het erve Stakenberch, met de aangehorige landerijen 18 of 19 morgen groot, op 3 molder na tiendvrij. Ongeveer 5 morgen van het binnendijkse land worden geweid, waarvan 2 molder bebouwd. De rest wordt gehooid door Gerrit Brinck, die de gronden binnendijks pacht en daarnaast nog 3 morgen buitendijks, voor 157½ carolusguldens. In tegenstelling tot de twee eerder genoemde hoeven, waren op de Stakenberg in de 18 e eeuw de eigenaren ook de bewoners. In 1716 woont namelijk eigenaar Jacob Bloemink op de Stakenberg, in 1749 dezelfde Jacob Bloemink. In 1802, wanneer het goed in handen is gekomen van Schimmelpenninck van der Oije, wordt het weer verhuurd, in 1802 aan Arend Janes. In 1832 is Willem Anne Schimmelpenninck van der Oije eigenaar van de Stakenberg. Het goed heeft dan kadastraal het nummer B 191 gekregen, en huis en erf zijn samen 29,5 hectare groot. De Veldhof De Veldhof was gelegen aan de huidige Bonenkampsweg, ter hoogte van de huidige St. Martinusschool van Bussloo. Aan de achterzijde van de hoeve loopt het riviertje de Fliert, wat verklaart waarom daar beekeerdgronden met lemig fijn zand (pzg23) te vinden zijn. Ten oosten van de Veldhof beginnen de al eerder genoemde hoge bruine enkeerdgronden (bez23). De Veldhof is gelegen aan de oude doorgaande weg van Deventer naar Loenen, een weggedeelte dat al lang in onbruik is. Alhoewel er over de oudste situatie van de Veldhof niet veel bekend is, wordt omstreeks 1326 een horig man aan Zinderen al Ger. ten Veldhave genoemd. 272 Of dit betrekking heeft op deze Veldhof, is onduidelijk. In het archief van de abdij Mariënhorst in Ter Hunnepe 273 bevindt zich een stuk met de volgende inhoud: Arnt tho Boechop, rechter van Veluwen, oorkondt, dat Ernst van der Horst en Agnes, zijne echtgenoote, geven aan heer Deric Obinc, priester, Wobbe Oevincs, Goesen, Henric, Wolter en Egbert, hunne kinderen, het erf ten Velthaven, gelegen in het kerspel van Voerst en in de buurschap van Ghijetel, met uitzondering van ¼ waar uit dat erf, dat zij zich voorbehouden. Gegeven int jaer ons Heren dusent driehondert drie ende tnegentoch op sente Valentijnsdach. Vermoedelijk werd hiermee de Veldhof bedoeld. De naam Obinc komt ook voor in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit Uit het goed dicta die Velthoff moesten door Wilhelmus Oebinc 7 schepels rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald worden. 270 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 257v 272 Doorninck, 1905, Wubbe, 1931, Sloet van de Beele, 1865, 87 57

58 Waar de Veldhof een leengoed van was, is niet terug gevonden. In wordt in het verpondingskohier als eigenaar genoemd de weduwe van Henrick Rijcken. Het goed bestaat dan uit huis, hof, berg en schaapschot en 26 morgen land. Hiervan worden het huis, hof, boomgaard van 1 morgen en 4 koeweiden met het onlant van ongeveer 8 morgen en 1 morgen in de Halmer, verpacht aan Henrick Lubberts voor 40 gulden, de rest, zijnde 12 morgen zaailand, is tiendvrij, en belast met onder meer 21 schepel gerst en 7 schepel rogge. In 1716 is de pachter Albert Henrix, in 1749 Lambert Albers en in 1802 Hendrik Berends. Mogelijk hebben we in 1648, 1716 en 1749 te maken met drie generaties van dezelfde familie. In 1832 is de hoeve eigendom van alweer- Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf heeft kadastraal het nummer B 177 gekregen en is 19,2 hectare groot. Hermsen meent dat de hoeven De Kempe en De Veldhof identiek zijn aan elkaar. 276 Deze worden echter in alle huizenlijsten en kadastrale bescheiden apart van elkaar genoemd. Emelinkhof De Emelinkhof is de naaste buur van de Veldhof aan de Bonenkampsweg. De hoeve ligt eveneens op de grens van beekeerdgrond (pzg23) en hoge bruine enkeerdgrond (bez23), en bovendien komen aan de westzijde van de Emelinkhof ook nog hoge zwarte enkeerdgronden (zez21) voor, die ontstaan zijn door bemesting van de enken met heideplaggen van de zandgrond. In 1326 werd de Emoldingh, in den kerspel van Voorst te Getlo, als een leen van de graaf van Gelre, te dienstmansrechte erkend bij Henrick van der Hoete. 277 Omstreeks datzelfde jaar wordt als horig man van de graaf van Gelre Arnoud Emeldinc genoemd, en als horig man van Zutphen Goswin Emeldinc. 278 Het duurt dan nog bijna 80 jaar voor de volgende vermelding: in de vaker genoemde inkomstenlijst van de abdij van Prüm 279 komt voor het goed Emoldinc, in leen bij Nycolaus ten Walle, wonend te Zutphen, waaruit 4 mud rogge en 7 mud gerst betaald moet worden aan de abdij. In 1417 moet ook de smalle tiende worden betaald aan de abdij. 280 In 1459 komt het erve ende goet Emoldinckhoff ofte Emelickhoff, gelegen in Veluwen, ampte van Voorst, boerschap Gietele voor het eerst voor in de leenboeken van het huis Bronckhorst. 281 Hoe het leen overgegaan is van de graven van Gelre in 1326 naar Bronckhorst in 1459 is bij gebrek aan gegevens niet bekend. Het heeft niets met voogdschap te maken; de voogd van de heren van Bronckhorst was de graaf van Bentheim. De oudst bekende leenman van Bronckhorst is in 1459 de nog onmondige Gerlach van der Capellen. Zijn moeder Truede, de weduwe van Henrick van den Capellen neemt het goed in leen voor hem, waarbij Wyllem van der Capellen de leeneed aflegt. 282 In 1493 wonen op de Emelinck Gerrit Brynck, moeder Fenne Gerrit ter Loe, dienstwijff Mechtild Derick Sywinx en 5 dochters en een zoon. Gerrit was dienstman van de Hertog van Gelre. Op dat moment woont de eigenaar Geerlich van de Capellen in Zutphen. 283 In 1534 neemt Thomas van Boerloe voor zijn vrouw Geertruid van der Capellen, dochter van wijlen Gerlach van der Capellen, het goed Emeldinck in leen. Diens zoon Gerrit wordt in 1567 de volgende leenman. Daarna is in het leenboek een hiaat te zien. In 1640 werd Tomas 275 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 271v Hermsen, 1993, Sloet, 1917, Doorninck, 1905, Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Prakke, 1961, Schilfgaarde, 1974, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr

59 Taets van Amerongen, domheer te Utrecht beleend, en vervolgens na koop (vóór 1648) Joost ten Grotenhuis. Deze overleed kort voor 1685, waarna zijn neef Joost Balthasar ten Grotenhuis, heer tot Veenhuis en Empe, de leenman werd. In 1701 kocht Wolter Joseph van Wijnbergen het goed Emelinck, waarna het via de vrouwelijke lijn in 1801 terecht kwam bij Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije, die voor zijn moeder al sinds 1792 voogd was. 284 In 1634 bleek de Emeldinck gewaard te zijn in de marke Gietelo. 285 In , toen Joost ten Grootenhuijs inmiddels eigenaar was van het goet Emelinckhoff, was het 23 morgen groot, en werden huis, hof, boomgaard, ter grootte van 1 morgen, de berg, en 5 morgen weidegrond verpacht aan Gerrit Everts voor 17 dalers en 1 varken à 3 daler. Bovendien lag buitendijks nog 1 morgen hooiland, verpacht voor 10 dalers. In 1716 was een zekere H. Heimerigs de pachter, in 1749 was dat Hendrick Willems, en in 1802 Willem Berends. In 1749 was bovendien bij de hoeve (een drieling, geen vol erf 287 ) inbegrepen 8¼ morgen bouwland op zandgrond. De eigenaar in 1832 was Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf kregen kadastraal nummer B 169, en het perceel was 16,9 hectare groot. Middelburg De hoeve Middelburg is een heden ten dage vreemd gesitueerde hoeve op een schiereiland van de recreatieplas Bussloo, die daar als restaurant dienst doet. Doordat er geen bodemkaarten van dit gebied bekend zijn van vóór de aanleg van de recreatieplas, is van de precieze ondergrond van de hoeve geen bodemtype bekend. De bodemsoort die echter het dichtst bij de hoeve ligt, namelijk de veldpodzolgrond (Hn21), ligt 250 meter naar het westen. Ongeveer een gelijke afstand naar het zuiden ligt een laarpodzolgrond (chn21). Beide bodems bevatten leemarm tot zwak lemig fijn zand. Deze bodemsoorten wijzen op de natte omstandigheden die in vroeger dagen daar heersten. De hoeve Middelburg was nog in 1832 omgeven door een gracht, met een bijna vierkante vorm, op een kleine ronde uitstulping aan de oostzijde. Mogelijk heeft hier een bouwwerkje opgestaan. Tussen de gracht en de enkele honderden meters oostelijk in zuid-noord-richting stromende Fliert, is op de kadasterkaart van 1832 een ronde perceelsgrens waar te nemen. Mogelijk was dit de oude verbinding tussen gracht en Fliert, waarmee het waterpeil in de gracht op goede hoogte gehouden kon worden. Waar de naam Middelburg vandaan komt, is niet helemaal duidelijk. burg-, oorspronkelijk borch- duidt op een versterkte woning, wat inderdaad ook het geval is hier. Mogelijk kan het ook genoemd zijn naar de Zeeuwse plaats Middelburg; een vernoemingsnaam dus. 288 De tynspost waaronder later de Middelburg zal vallen, wordt al vermeld in het tynsboek van De korte omschrijving luidt dan: Item Comscamp V hont V d. p. Johm vander Zee. Dit hield dus in dat voor de Comscamp, groot 5 hont, 5 denariën moesten worden betaald door Johannes van der Zee. De omschrijving in is omvangrijker. Door Johannes van der Zee, later Garrit Kryt en Gerborch zijn huisvrouw, en nu Jan Kreijnc, voor 1 hont en 25 roeden betaald moest worden 1 denarie, voor 1 waar 12 denariën, voor 3 morgen grond Prakke, 1961, Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 286 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, v 287 Deze classificatie werd gebaseerd op de hoeveelheid grond die bij de hoeve hoorde, en bestond uit de klassen caterstede, halve erve, drieling en vol erve. 288 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 289 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 59

60 denariën en voor het goed Conscamp, groot 5 hont, 5 denariën. Gebruiker van de grond was een zekere Kreynck. In de latere tynsboeken over de periode 1546 t/m blijft de omschrijving van de goederen gelijk. Alleen Conscamp wordt nu Tonscamp genoemd. In de marge wordt het woord Middelborch toegevoegd in de periode 1667 t/m Het goed belandt via Hendric Kreijnc, Joffr. Gerbrich Kreijnc en Gerrit Kreijnc in de handen van Christiaan van Bewelt, die het goed kort na 1600 gekocht moet hebben van Kreijnc. In 1610 wordt het in de schildschatting al genoemd als Hopman Christiaen van Berfelt van het guet Middelborrich in Gietel met van de hoffstede. 292 Dit is de eerste vermelding van een hoffstede. In 1593 wordt nog slechts Gerrit Krijt van Middelbarchs weideken genoemd. 293 Hiermee kan mogelijk de bouw van het huis Middelburg gedateerd worden op omstreeks Hierna is secretaris Johan Coudewijn tynsbetaler van het goed, en vervolgens zijn familielid, medicus-doctor Arnold Coudewijn. In 1698 erft Jan Lourens Coudewijn het goed, die het in 1717 verkoopt aan luitenant Daniel Coetsruijter. Na Coetsruijter was het goed nog eigendom van Teunis Driessen van den Belt ( ), Arnold Tomas Engelberts Knoppert ( ) en Berend van Kooningsveld (1791-na 1811). Vanaf Van Bewelt is het goed constant in handen geweest van buiten Voorst wonende personen van enig aanzien. Zo woonde Kooningsveld in Deventer. Anders dan bijvoorbeeld de Van Wijnbergens hebben de laatst hier genoemde eigenaren, zeker na Coetsruijter, vermoedelijk ook geen openbare functie bekleed in Voorst, zodat de Middelburg feitelijk alleen als pachthoeve dienst heeft gedaan. Zo heeft tussen 1546 en 1566 Borgert Hertgers de hoeve gepacht. In 1648 werd het goet Middelburch gepacht door Lubbert Everts. Het goed bestond toen uit huis, hof, berg en land met de Withagen (grond aan de overzijde van de heide, vanuit de Middelburg gezien), groot 21 morgen. Dit zal een ander huis dan de Middelburg zelf hebben betroffen, maar het behoorde wel bij het goed. De Middelburg zelf bestond uit huis en hof, een boomgaard van 1 morgen en 4½ morgen weiland, waarvan er 3 in de Withagen lagen. Lubbert Evers moest hiervoor 34 dalers en 2 vette hamels en een varken, ofwel 3 goudgulden, betalen. Bovendien was er enig houtgewas aanwezig. 294 De 3 morgen die in de Withagen lagen, worden in het markenboek van Gietelo in 1635 nader omschreven: sijn daerbij aengecoft van Berfelts Withagen 3 mergens. 295 In 1716 is Wilm Harms de pachter, in 1749 woont Daniel Koetsruijter zelf op de hoeve met zijn vrouw, en in 1802 is Dries van Weegel de pachter. In 1832 is Johannes W.A. Wijnbergen, de stichter van het nabij gelegen dorp Bussloo, de eigenaar. Het huis en erf krijgt kadastraal het nummer B 6 en is 15,6 hectare groot. De Kempe De hoeve De Kempe is gelegen tussen de Emmelinkhof en de Middelburg, op de rand van een laarpodzolgrond (chn21) en een hoge zwarte enkeerdgrond (zez21). Deze zwarte enkeerdgrond is daar ontstaan door bemesting met heideplaggen door de diverse hoeven in de omtrek, zoals Emmelinkhof, Kempe en ook Kolthoorn, Wijnberger hofstede en Klomperij. De laarpodzol is ter plekke de overgang tussen het oostelijke beekdal van de Fliert en de westelijke veldpodzolgronden van de heide. De naam Kempe is afgeleid van het woord kamp-, wat de betekenis heeft van afgegrensd veld. 291 RAG, Archief van de Gelderse Rekenkamer, invnr. 1300, 1323, 1346, 1369 en 1385, fol. (in 1385) Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1610, bewerking 293 Gemeentearchief Voorst, schildschatting 1593, bewerking 294 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 268v Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 61v 60

61 De Kempe is niet middeleeuws. In 1634 komt zij nog niet voor in de lijst met gewaarde erven in de marke Gietelo. 296 Ook in het verpondingskohier van 1648 komt de Kempe nog niet voor. 297 De oudst bekende vermelding is die in de huizenlijst van 1716, waar zij bewoond wordt door Lambert Kemperman. In 1747 bezit de Kempe een waardeel in de marke en is zij eigendom van de erven van secretaris Dumbar. 298 In 1749 is Lambert Herms de bewoner, waarbij hij bij de Kempe 8½ morgen zandgrond heeft liggen. In 1802 wordt de Kempe bewoond door Willem Hissink. In de eerste helft van de 18 e eeuw wordt tyns betaald over de Gerrit Aeltsens Hofstede door Evert Gerrits, bewoner van de Kempe 299. Eigenaar van de Kempe in 1832 is Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oije. Het huis en erf hadden kadastraal nummer B 160 gekregen en waren tesamen 15,3 hectare groot. Presinck De hoeve Presinck was gelegen aan de oostzijde van de huidige Deventerweg, ten noorden van de Gietelse Brink. Ter plaatse is een hoge bruine enkeerdgrond (bez23) aanwezig, terwijl maar weinig meters ten zuiden van de Presinck de hoge zwarte enkeerdgrond (zez21) begint. Blijkbaar is de grond rond de Presinck nog bemest met grasplaggen van de kleigrond. Presinck was zoals de meeste Gietelse erven gelegen op grond, waaruit in 1405 een tiende betaald moest worden aan de abdij van Prüm. Per jaar moest er door de heer van Voorst en Keppel 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst betaald worden. 300 Het goed Presinck was vanouds een leengoed van de Heren van Voorst en Keppel. Haar eerste vermelding in het leenboek 301 dateert pas van 1433, wanneer als leenman Henrick van Bryenen genoemd wordt. De omschrijving luidt dan: Den hoff toe Presynck ende Gruderdinck mit alle oeren tobehoeren, gelegen toe Gretell in den Kirspell van Voirst, ten Zutphenschen rechten.. Het genoemde Gruderdinck is onbekend gebleven, maar zal ongetwijfeld een naastgelegen hoeve geweest zijn. Johan van Brienen volgde Henrick in 1439 op, en hij verkocht het goed nog dezelfde dag aan Lubbert van Herwen. In 1461 werd diens zoon Herman van Herwen leenman. Herman verkocht het goed aan zijn twee zusters Jutte en Griet, resp. gehuwd met Gerit van Carvenhem en Claus van der Capellen. Het leen werd gesplitst. Reeds in 1531 kwam het goed terug in één hand, namelijk die van Andries Schimmelpenninck, die de ene helft verwierf via zijn vrouw Jutta van Voerthuisen en de andere helft door koop van Gerlich van der Capellen 302. Na de dood van Andries, ontvangt zijn dochter Bele in 1554 het goed, samen met haar man Henderick ter Bruggen. Hun zoon Jan verwierf het goed in Deze verkocht het goed in 1620 aan Hadrian Schimmelpenninck to der Oye, die als voogd optrad voor zijn vrouw Margarethe ter Bruggen, ongetwijfeld familie van Jan. De volgende twee eigenaren waren Alexander, de zoon van Hadrian, vanaf 1642, en diens zoon Hadriaen, vanaf Zijn nicht Anna Schimmelpenninck van der Oey Henricksdr. is vanaf 1686 de volgende leenhouder, welk bepaald was bij testament van Hadriaen d.d Zij was een lid van de familie welke op het huis Voorstonden woonde. Hoe de volgende eigenaar, namelijk Adriaen Wilhelm Schimmelpenninck van der Oye, aan Anna verwant is, is niet bekend. Mogelijk was hij een broer van haar. Hij ontvangt Presinck in leen in Na diens dood verwerft Henrick van Rouwenoort, man van Gijsberta Wendelina Schimmelpenninck 296 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 297 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 299 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr. 1385, fol Sloet van de Beele, 1865, Graswinckel, 19.., nr Schilfgaarde, 1955,

62 van der Oye, het goed in Henrick was heer tot den Uylenpas en gecommitteerde ter Gedeputeerde Staten van Zutphen. Zijn zoon Willem Hendrik, heer van Hunderen, was de volgende leenman in Deze zorgde ervoor dat het goed in handen kwam van een lid van de familie die al zoveel goederen had in Gietelo, namelijk Ditmar baron van Wijnbergen, heer tot de beide Pollen. Hij kocht het goed nog dezelfde dag in In 1743 ontving diens dochter Woltera Gertruit het goed, waarbij vermeld wordt dat onder het leen behoorde het tweede erfmarkenrichterschap van Gietelo 303. Deze functionaris trad op als voorzitter van de gewaarde erven in de marke. Hermsen 304 vermoedt dat het oorspronkelijke eerste markenrichterschap niet toebehoorde aan het huis De Poll, zoals in Van Wijnbergen s tijd wel het geval was. Dat is zeer wel mogelijk, zeker omdat van de Poll vermoedelijk pas ver na het ontstaan van de marke is opgericht. Hermsen meent het oudste markenrichterschap toe te kunnen kennen aan de Hof te Presinck. 305 Vreemd genoeg komt Presinck niet voor in de lijst met gewaarde erven in de marke Gietelo uit Mogelijk hoorde het goed bij de 13 waardelen van het huis De Poll, dat immers dezelfde eigenaren kende en op dat moment wel het andere markenrichterschap vervulde. Het kan echter toch goed zijn dat het markenrichterschap vanouds aan de Hof te Gietel behoorde. Dat was in 1634, wanneer Presinck ook niet wordt genoemd, de situatie 307, terwijl Hermsen van deze Hof te Gietel beweerd dat deze als Hof van de bisschop niet ook markenrichterplaats geweest zal zijn 308. Bij de Hof te Voorst viel die functie echter ook samen! Hermsen heeft die omstandigheid blijkbaar niet gezien. Logisch is het, wanneer Presinck pas echt het tweede markenrichterschap heeft gekregen, wanneer dat ook in het leenregister werd vermeld. Het eerste markenrichterschap was door onopgehelderde omstandigheden reeds eerder van de Hof te Gietel overgegaan op de Nieuwe Poll. In 1801 tenslotte ontving Woltera Geertruid s zoon Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye het goed Presinck. Het verschil tussen de in de tynsboek van en aanwezige tynsposten is groot. In 1357 worden maar twee posten genoemd, namelijk dat de tynsbetaler van Preysinc van 4 morgen en 5 hont grond 2 stuivers en 5 denariën, en van 4 waardelen in de marke Gietelo 3 stuivers en 6 denariën moet betalen. Deze tynsen moeten in 1448 worden betaald door Lubbert van Herwen, die het goed kocht van Johannes Brienen. Dit komt overeen met de leensituatie. Er zijn op dat moment echter 4 posten aan toegevoegd, namelijk van 1 morgen en 63 roeden grond (3 denariën en 1 obulus), 14 morgen grond (7 stuivers), 2 morgen grond (9 denariën) en 3 morgen en 2 hont grond (18 denariën en 3 mite). Na de periode van de grote ontginningen is de hoeve Presinck nog aardig wat groter geworden. Na 1448 is het grondoppervlak van de hoeve niet meer gegroeid. Pachters die in de latere tynsboeken (16 e, 17 e en 18 e eeuw) nog genoemd worden zijn Arnt Gerrits en na hem Hendrik Tuenis (18 e eeuw) 311. De in die periode genoemde vererving loopt geheel volgens de leenboeken. In woonden er op de hoeve die eigendom was van Geerlich van Capellen, die zelf te Zutphen woonde, enige horigen. Het ging om Johan die Wyte, horige tot Wildenborch, en 303 Gietelo kende twee markenrichters; aan twee hoeven was het markenrichterschap verbonden. Mogelijk had dit te maken met de uitgestrektheid van de marke. 304 Hermsen, 1993, Hermsen, 1993, Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 307 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 308 Hermsen, 1993, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr

63 Alyt Henrick Gaertzdr. met haar (hun) drie kinderen. Zij was horige van St. Anthonis. In 1648 bestond het goed Presinck uit 24 morgen land, waarvan 12 molder zaailand. Er was daarnaast nog 4 morgen gelegen in de Halmer, dat vanwege de konijnen onbebouwd bleef. Zeven koeweiden zonder huis werden verpacht aan Herman Brinck voor 110 dalers, een éénjarig varken met 7 mud koren (half rogge, half boekweit). Over een huis Presinck wordt niet gesproken. 313 Gruderdinck was in 1648 niet meer bekend. In 1716 woonde Arent Gerrits op de Presinck, in 1749 was dat Gerrit Vasters en zijn vrouw, en in 1802 Gerrit Huijsenveld. In 1832 is de Presinck eigendom van Willem Anne baron Schimmelpenninck van der Oye, waren het huis en erf 19,9 hectare groot en had het kadastraal nummer C 105 gekregen. (Belle) Rensinck De hoeve Rensinck is gelegen nabij de hoeve Presinck, op de grens van de hoge bruine enkeerdgrond (ten noorden van Rensinck; bez23) en de hoge zwarte enkeerdgrond (ten zuiden van Rensinck; zez21). De naam Rensinck is vermoedelijk af te leiden van de voornaam Rense. 314 Wat de latere toevoeging Belle wil zeggen, is onduidelijk. De oudste omschrijving daarvan noemt het goed Billenrensing, waarbij bil- mogelijk dezelfde betekenis heeft als beele- of bilremarcop de Voorsterklei. 315 Met bil- kan een hoogte bedoeld worden, maar ook een persoonsnaam valt niet uit te sluiten, zoals de vrouwennaam Bela. 316 In 1992 werden door middel van een proefboring resten aangetroffen van 12 e of 13 e eeuwse bewoning en mogelijk zelfs van een omgrachte nederzetting. 317 De Rensinck was vanouds een hofhorig goed van de proosdij van St. Lebuinus in Deventer. Omstreeks 1326 wordt een zekere Rensinc als horig man van de proosdij van Deventer genoemd. 318 Dat echter het bona Rensinc wederom ook voorkomt in de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405 (er rust dan een tiende op), kan betekenen dat de proosdij oorspronkelijk deze grond kocht van de abdij, in onbebouwde staat, om er een hoeve voor haar proosdij te plaatsen. 319 In 1405 is het Didericus Stegeman, die als leenman op de hoeve 7 schepel rogge en 5 mud en 1 schepel gerst moet betalen. Het leenboek van Deventer vangt wat betreft de Rensinck aan in , als Henric Rensing als eerste leenman wordt genoemd. Drie jaar later ontvangt Herman Sprenkeler het, na opdracht door Catryne Ottendochter. In 1452 wordt het omschreven als dat erve ende guet gehieten Rensinck, anders gehieten Schuringk, gelegen in den kerspel to Wilpe, in der burscap toe Humede, dat een volschuldich guet is der praifstien to Deventer. In genoemd jaar staat heer Evert van Wilp, die het goed verworven had, toe dat Henrick Cleveken en zijn vrouw Heylwich het goed hun leven lang gebruiken, onder voorwaarde dat na hun dood de tijdelijke bezitter een voogd zal stellen, die horig is. De volgende leenman die wordt genoemd, is Johan Stegeman in 1468, die het goed na de dood van zijn vader Otto Stegeman ontvangt. Hier is iets merkwaardigs aan de hand. De combinatie van de merkwaardige leenopvolging, waarbij ineens ook heer Evert van Wilp optreed, met het plaatsen van de Rensinck in de buurschap Hummede onder Wilp (1452), is merkwaardig te noemen. In 1405 trad voor de Rensinck in Gietelo een zekere Didericus Stegeman op; in het leenboek komen we deze achternaam in 1468 weer tegen. In dat laatste jaar is de omschrijving van het 313 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 243v Moerman, 1945, Zie hiervoor het Hoofdstuk over de Voorsterklei. 316 J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 317 ROB, waarnemingsnummer Doorninck, 1905, Hermsen, 1993, Mensema, 1981,

64 goed: dat guet geheten Billenrensing, gelegen in den kerspel van Voorst, in der burscap to Getele. Het in 1452 genoemde buurschap Humede had zijn zuidgrens onmiddellijk aan Gietelo boven landgoed De Poll; dat de grens zoveel zuidelijker heeft gelopen kan uitgesloten worden. Het is mogelijk dat hier twee goederen met dezelfde naam, de ene in Wilp, de andere in Gietelo, door elkaar zijn gehaald. De tynsboeken geven ook geen uitsluitsel; in de tynsboeken komen meerdere posten voor waarbij de naam Rensinc genoemd wordt; welke op het goed zelf slaat is moeilijk aan te geven. Het tynsboek van geeft hierbij nog de meeste aanwijzingen: Herhaaldelijk is sprake van een Otto Rensinck die kort na 1448 percelen ontvangt van Henrick Rensinck junior; ook een Gerard Wijchmanss zou ermee te maken hebben. De hele situatie is nog zeer duister. De situatie na 1493 wordt er niet duidelijker op door alle afsplitsingen uit het leen; geprobeerd zal worden de situatie iets helderder kort weer te geven. In 1493 vestigt Johan Stegeman ten behoeve van zijn broer Gerrit een jaarlijkse rente van 7 mud rogge. In 1523 treedt Johan Stegeman nog op met de ledige hand. Hierna valt het doek voor de familie Stegeman. In 1544 is een zekere Roemswynckel leenman van het goed Rensinc, en in 1571 treedt Gerrit Janssen op als voogd voor de weduwe Roemswinckel. In 1597 blijkt Gerrit Jansen overleden, en wordt de horige Arnt van Geldorp door Gijsbert Clos en Sophia ten Stall, weduwe van Jasper van Beeck, als voogd aangesteld. In de zomer van 1597 vindt de eerste afsplitsing uit dit goed plaats. De proost van Deventer doet uitspraak in een geschil, en de uitspraak komt erop neer dat de halve Stegemansmate uyt dat erve ende guedt Bielenrensinck genomen mag worden, en zal toekomen aan Reyner Arntsen, smid en burger te Arnhem. In 1597 en 1598 worden er door een aantal personen rentes op gevestigd. Daardoor wordt de eigenlijke leensituatie enigszins troebel, en is onduidelijk hoe Clos en Ten Stall het goed hebben verlaten. In 1610 echter stellen Volcker Scherff en zijn vrouw Geeske tot voogd de horige Claes Cuyper, nadat zij het goed van wijlen Dr. Herman Scherff hebben gekocht. In 1638 zijn zowel Claes als Volcker overleden, en treedt Jan Berentzen, bode van de stad Deventer, op als voogd van Christina Scherff, de dochter van Volcker. Een jaar later treedt Jan Berentzen wederom als voogd op, ten behoeve van een aantal erfgenamen van Sophia ten Stall, en wordt voor hen het halve, hoffhorige ende volschuldige erve ende goet, Bellerentzinck genoempt, in Veluwen und ampte van Voorst gelegen afgesplitst.hiervan wordt verder niets meer vermeld in het leenboek. In 1643 blijkt Jan Berentzen voogd te zijn voor Jan van Laer en diens vrouw Christina van Hemert, die het na opdracht door haar vader Gijsbert van Hemert, burgemeester te Deventer, kreeg. Deze gaven het over Henrick Claessen en Herman Brinck. Vervolgens komen in het leenboek een aantal testamentaire zaken voor van Henrick Claessen Voet en zijn vrouw Peterken Janssen (1654, 1663, 1681) en van de familie Rijcken, waarvoor Berent Degener in 1676 als voogd optreedt (1654, 1676). In 1711 keurt de verwalter van de proosdijlenen de akte van scheiding en deling uit 1707 goed tussen de kinderen van wijlen Bernardina Jordens, weduwe van de provisor Jasper Dapper. Nadat in 1639 de eerste keer een helft wordt afgescheiden uit het leen, wordt in 1678 het anpart aan het hofhorige erve ende goed Bellerensinck, in den ampte van Voorst, karspel van Gieteloe gelegen van het leen afgesplitst. In 1711 wordt dit de geregte halfscheyt genoemd, waarmee vermoedelijk de helft van de overgebleven helft wordt bedoeld; een kwart van het oorspronkelijke leen dus. In 1736 blijkt dit leen de zaalweer te bevatten. Berent Degener is in 1678 de horige voogd die ten behoeve van Jan en Hillegunda Rijcken, kinderen van wijlen hopman Berent Rijcken, optreedt. Deze zoon Jan maakt in 1682 zijn 321 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr

65 testament, terwijl Lucas Hendricx, hofgenoot, in 1699 voogd wordt ten behoeve van Hillegunda Rijcken, vrouw van dr. Joan Westervelt, ambtman van het kapittel. In 1711 wordt de hele zaak door de verwante families Rijcken en Dapper van de hand gedaan, en worden Gerrit Everts en zijn vrouw Trijntien Janssen de nieuwe eigenaars. In datzelfde jaar vestigen zij een hypotheek, die in 1736 blijkt te zijn afbetaald. Na de dood van Gerrit huwt Trijntien vóór 1726 met Rikkelt Janssen, die de nieuwe eigenaar wordt in dat jaar. In 1735 transporteert Rykelt Janssen het goed aan Philip Everts, voor wie Henrick Lucas, hofgenoot, als horige voogd optreedt. Hij blijft voogd wanneer het goed in 1736 wordt getransporteert aan Evert Aalders en zijn vrouw Margaretha Hissink. In 1745 blijkt Henrick Lucas te zijn overleden. Hendrik Harmsen is in 1752 de nieuwe voogd, ten behoeve van Eva Aalders als erfgenaam van wijlen haar vader Evert Aalders. In 1757 is ook Harmsen overleden, en stelt Eva, wonend in Doesburg, haar man Caspar Martens aan tot voogd. Dit is de eerste maal dat er sprake is van een familierelatie tussen eigenaar en voogd. In 1762 transporteren zij het goed aan Andries Pieterman, hofgenoot, die als voogd optreedt ten behoeve van Anthony Buytenwaard. In 1780 is er sprake van Berend Jan van Baak als hofhorige voogd, en deze wordt in 1794 opgevolgd door Hendrik ten Have. In 1801 vindt een akte van scheiding plaats tussen de erfgenamen van Buytenweerd, en de zaalweer van de Rensinck komt toe aan Jantje Buytenweerd en haar man Derk Bresser. De proosdij van Deventer blijkt erg lang volgehouden te hebben aan de horigheid; nog tot 1794 treden in plaats van de werkelijke leenmannen, voogden op die horig waren aan de proosdij. Deze situatie wordt op geen enkele andere Voorster hoeve vertoond, en mag, na de afschaffing van de horigheid door de abdij van Prüm in 1419, curieus worden genoemd! Na de afsplitsing van de helft in 1639 en het kwart in 1678 blijft er dus nog een kwart over. Dit werd in de negentiger jaren van de 17 e eeuw gesplitst in drie delen. Deze drie delen, sestenparten dus, bestonden voornamelijk uit bouwland, zoals het eerste sestepart, wat het toponiem Sandcamp droeg. Naast volledig andere eigenaren, waren de optredende voogden vaak wel gelijk aan die van de zaalweer, het erf. Zo trad in 1697 Lucas Hendricx op, in 1747 Andries Pieterman en in 1776 Berend van Baak. Deze wordt voor de Sandcamp nog opgevolgd in 1795 door Hendrik Beernink, hofhorige. In 1634 was het goed al gewaard in de marke van Gietelo. De eigenaar van de hoeve was toen Gijsbert van Hemert. 322 In 1648 was het goed eigendom van Henrick Claessen en Harman Brinck. Het bestond uit een huis, een hof van 1 schepel groot, een berg en 8 koeweiden, waarvan de helft buitendijks lag. Voor 80 carolusguldens werden verpacht 10½ mud zaailand, tiendvrij, uitgenomen 5 schepel. Het goed was belast met 7 mud spijkerkoren, waarvan 7 schepel rogge en de rest gerst. Daarnaast moesten nog 1½ mud rogge en 2 molder gerst aan de Proosdij betaald worden. De tyns bedroeg 9 stuivers, en aan herengeld moest 5 gulden en 1 stuiver betaald worden. Pachter van dit geheel was Willem Egberts. 323 De genoemde tyns kon in het tynsboek van de Hertog van Gelre niet worden geplaatst. Mogelijk behoorde de tyns een andere instelling toe. In 1716 is Rijckelt Janssen de bewoner, de man die tien jaar later door zijn huwelijk ook de eigenaar wordt. Eigenaar Evert Aelers heeft in 1747 een half waardeel in de marke Gietelo. 324 In 1749 is Evert Alerts de bewoner (en eigenaar), en bij Rensink horen dan 1 2/3 morgen kleigrond en 6 morgen zandgrond. De situatie dat er kleigrond bij de Rensink hoorde, verklaart mogelijk ook het bestaan van de hoge bruine enkeerdgrond (bez23) ten noorden van de hoeve. In 1802 is Derk Bresser de bewoner en eigenaar, en blijkt er op het bij de hoeve behoord hebbende Zandcamp een nieuw huis gebouwd te zijn, hetwelk bewoond wordt door Hermen Jansen. Derk Bresser is 322 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 75v 323 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol.247v Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 65

66 ook nog in 1832 de eigenaar, wanneer Rensing kadastraal nummer C 441 krijgt en het huis en erf 8,6 hectare groot blijken. Opvallend is dat de laatste honderden jaren de bewoners van de Rensinck ook steeds de eigenaars zijn. Bij de omliggende hoeven is dat vaak niet het geval. Rackhorst Hoeve De Rackhorst is gelegen in het uiterste westen van de marke Gietelo, tegen de vroeg 14-eeuwse Grote Wetering aan. Vermoedelijk dateert de hoeve ook van die ontginningsperiode. De Rackhorst is gelegen op een kleine opduiking in de omliggende beekeerdgronden (pzg23), in welke opduiking een laarpodzolgrond (chn21), met leemarm en zwak lemig fijn zand voorkomt. Deze laarpodzol was over het algemeen droger dan de beekeerdgrond, zodat het begrijpelijk is dat de hoeve juist hier gebouwd werd in plaats van in het omringende, moerassige land. De naam zal dan ook hiervan afgeleid kunnen zijn: het indo-europese woord -rac- duidt op een moerassig gebied 325 en een horst is een landschappelijke hoogte. De hoeve werd aldus genoemd naar de hoogte in het moerassige gebied waarop zij gebouwd werd. In is sprake van een zekere Werde, geheten Walijs (?), die over 3 morgen grond, gelegen achter de Rachorst, waarover hij 18 denariën tyns moet betalen. Deze tyns wordt in betaald door Bernt ind Moelen. Hij kocht deze tyns van Egbertus de Resell. Een zekere Herman is pachter. Bernt wordt opgevolgd door een zekere Henrick, mogelijk zijn zoon. In de tynsboeken van na 1546 is deze post niet meer terug te vinden. In 1493 woonden op de Rackhorst Cornelis Bernts en moeder Wysche Vorn Aclers, horig aan de heren van Paderborn, en zijn vrouw Luyte Harmen Raen dochter, horig aan de Hof van St. Anthonis. Eigenaar van de Rackhorst was de Heer van Utrecht. 328 In behoorde een deel van de gronden van de Rackhorst, namelijk de Buijrcamp, tot de goederen van de Hoff te Gietel. Deze Buijrcamp werd in 1563 door de geërfden van Gietelo verkocht aan koning Philips II ten behoeve van de herbouw van de kerk van Voorst, en was gelegen in dat Gietelse velt bij erve ende guedt de Rackhorst. 330 Het goed De Rackhorst behoorde in 1648 toe aan de stad Deventer, en was samen met de Hof te Gietel tot eigendom van de bisschop van Utrecht. In 1648 werd in het verpondingskohier van Voorst niet gesproken over een huis, De Rackhorst bestond slechts uit 4 mud zaailand en 5 koeweiden. Dit werd gepacht door Gerrit Willems voor 45 goudgulden. Bovendien was er nog een bossage van 3 morgen groot aanwezig. Waarom er nergens in dit kohier sprake is van een huis en hof van de Rackhorst, is merkwaardig. Moest daarover geen verponding worden geheven? In de lijst van horigen en keurmedigen van 1493 lijkt er toch weldegelijk sprake te zijn van een huis, alhoewel dat niet letterlijk zo wordt vermeld. In 1716 was Albert Bartelts pachter van de Rackhorst. Zijn naam komen we veelvuldig in het tynsboek tegen als tynsbetaler van onder meer de postweide en van twee in 1728 vrijgekochte ¼ waardelen in de marke Gietelo. Het goed blijkt in 1747 gewaard in de marke Gietelo, met als pachter Aelbert Bartels. 332 In 1749 is Jan Bresser de pachter van het goed De Rackhorst. In 1802 is Hermen Kaarman de pachter. 325 Spamer, 1998b, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 53v 328 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol Hermsen, 1993, Hermsen, 1993, Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 66

67 Het goed de Rackhorst is in 1832 eigendom van Janneke Beumer. Het kreeg kadastraal het nummer A 138 en huis en erf waren samen 19,6 hectare groot. Dasselaarshoeve Ook deze hoeve is, zoals de Rackhorst, gelegen in de vroeg 14 e -eeuwse ontginningen in het uiterste westen van de marke Gietelo. Zij ligt ingeklemd door de Stouwgraaf en de postmiddeleeuwse doorgangsweg naar Apeldoorn die recht door de ontginning is aangelegd. Zij ligt op een veldpodzolgrond (Hn21), die aan de overzijde van de Stouwgraaf overgaat in een beekeerdgrond (pzg23). De Dasselaarshoeve ligt dus niet, zoals de Rackhorst, op een natuurlijke verhoging. De Daslerhoeve wordt reeds in het tynsboek van de Graven en Hertogen van Gelre van 1357 genoemd. 333 De tyns bedroeg toen 8 stuivers voor 16 morgen grond, wat overeen komt met de ontginningsgrootte van een hoeve 334. Vermoedelijk zal dit stuk dus pas kort daarvoor ontgonnen zijn. In moest dit bedrag voldaan worden door Gerrit Blrick, terwijl Bernt Berbruck (Brievinc?) later pachter was van de grond. In de tweede helft van de 16 e eeuw 336 blijkt het goed door Bernard Brievinc verkocht te zijn aan Lambert en Andries Eelmans. Er zijn dan vele posten aan het goed toegevoegd, die afkomstig zijn uit het bezit van heer Evert van Wilp. Het nieuw voorkomen van deze posten duidt dus niet op een nieuwe ontginning, maar op het samenvoegen van die posten met die van de Dasselaarshoeve. Wat betreft de Dasselaarshoeve zelf, gaat het nog steeds om 16 morgen grond. In 1493 zijn Arent Andriess, dienstman van de Hertog van Gelre, en zijn broer eigenaars van de Dasselerhoeve. Arent woonde daar met moeder Stijne Brant Holthoevedr., zijn vrouw Thonis Evert to Buitingdr., keurmedig aan de proost van Deventer, en hun twee dochters. Na 1567 werd het goed volgens het tynsboek verdeeld in vijf posten. Het eerste stuk (te noemen afsplitsing 1 ) kwam bij Gerrit Stevens terecht. Van diens stuk werden in de 17 e eeuw nog drie posten afgesplitst. In is sprake van de Vrouw Hoijckemakers Dasseler Hoeve, groot 2 koeweiden, verpacht aan Gerrit Tonissen. Hierbij wordt geen huis genoemd. Op de bladzijde ervoor 338 is sprake van een Vrouw Hoijckemakers huijs en hoffstede, en mogelijk wordt hiermee de Dasselaarshoeve bedoeld. Deze was 4 morgen groot, waarvan 1½ morgen bouwland en de rest weiland, en was verpacht aan Gerrit inde Withagen. Verderop komen we nog een Tonnis Gerrits huijs en hoffstede tegen, die 3 mud bouwland en 2 koeweiden omvat, zijnde 3½ mergen uijt de Dasselers hoeve. Hier zal een stuk bouw- of weiland bedoeld zijn wat oorspronkelijk aan de Dasselaarshoeve behoorde, en dus niet de hoeve zelf. In de afsplitsing 1 is als enige van de afsplitsingen- een toponiem genoemd, en wel van een aandeel van Wilperweyde, en van Asselershoeft en van ander landen. Omdat in de afsplitsingen in de meeste gevallen slechts de tynsbedragen staan vermeld en niet de toponiemen, is het gevaarlijk conclusies te trekken over het feit in welke afsplitsing het huis terecht kwam. Vanwege die onduidelijkheid wordt hier over de afsplitsingen 2 t/m 5 ook niets gezegd. In bijlage II zijn de tynsposten van de Dasselaarshoeve bijgevoegd, waarbij door de lay-out duidelijk is gemaakt welke afsplitsing uit welke komt. In 1716 blijkt H. Bloemink bewoner van de Dasselaarshoeve. Als hij ook eigenaar van die hoeve is geweest, dan is het huis terug te vinden in de tynsboeken in afsplitsing 1, 333 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol Wartena, 1975, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol. 54v 336 RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr d.d RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 281v 67

68 subafsplitsing 2 (kort: 1-2). Daar is sprake van Hendrik Jacobs Bleumink in t Gietelse broek die de tynspost in 1708 overnam van zijn vader Jacob Bloeminc int Gietelse broeck, die het in 1678 had gekocht van Gosen Hendrix. Hendrik s broers Peter en Evert erfden enige andere stukken grond waarover tyns verschuldigd was. Evert blijkt ook op de Asselerhoeve gewoond te hebben, volgens afsplitsing 1. Voorzichtig mogen we uitgaan van het feit dat in tynspost 1-2 de hoeve is opgenomen. Dat zou betekenen dat in 1717 de hoeve verkocht wordt aan Roelof Willemsz, na wie het in 1783 toekomt aan Jacob Hissink. De ze verkoopt het in 1803 aan Wessel Karman, die zelf op de hoeve Bloemink, even ten zuiden van de Dasselaarshoeve in dezelfde ontginning, woonde. Volgens de huizenlijst van 1749 is inderdaad Roelof Willems in 1749 nog de hoevenaar op de Dasselaarshoeve, waarbij toen 8¼ morgen zandgrond behoorde. In 1747 had hij nog een ½ waardeel in de marke Gietelo. 339 In 1802 wordt, geheel volgens de tynsboeken, Jacob Hissink in de huizenlijsten als bewoner genoemd. In 1832 is Jannes Hissink eigenaar van de Dasselaarshoeve (A 368), waarvan op dat moment het huis en erf 10,9 hectare groot waren. Withagen Figuur 10 De rechte ontginningen in het Gietelse broek met de Dasselaarshoeve (links) en de 5 Withagens (rechts). De dikke lijnen geven de grens van de ontginning aan. Het erve Rakhorst ligt nog iets verder naar links en staat niet op de kaart. De ontginning Withagen omvat de driehoekige ontginning, gelegen tussen de ontginning waarin de Dasselaarshoeve ligt, en het noordelijke deel van het Gietelsche veld. Dwars door de ontginning loopt de Twellosche beek. Een strook van 200 meter rond de beek bestaat uit beekeerdgronden (pzg23), daaromheen liggen de veldpodzolgronden (Hn21). Deze natte omstandigheden en de regelmatige verkavelingen duiden ook weer op een late ontginning. In het tynsboek van de Graven en Hertogen van Gelre van komen ook nog geen posten voor van de Withagen s. In is dit wel het geval. Er is dan sprake van Johannes Wilhelmi ter Loe, die van 4 morgen grond in de Lange Withagen 21 denariën tyns moet betalen. Hij kocht dit stuk grond van Henricus Kampe, die het weer had van Johannes Ankersmyt. Ermgard, de weduwe van Robertus ten Mersch, met haar kinderen, betaalt 6 denariën tyns over 1 morgen grond, genaamd Meijerinck, wat ze gekocht had van Herman ten Goye. 342 Jan Brantss en Jacob zijn huisvrouw betalen over 1 morgen grond in de Lange Withaigen en 1 morgen grond in de Herman Buijtenhuijs Withaigen, gekocht uit het goed Meijerinck, gekocht van Henrick die Hoen, in totaal 6 denariën tyns betalen. Van 4 morgen en 4 hont die hij van Jan ter Loe Willemss kocht, moet hij 2 stuivers en 4 denariën tyns betalen. 343 De posten die Jan Brantss betaalt, worden pas na 1448 in het tynsboek 339 Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 340 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol

69 ingeschreven. Vermoedelijk was hier toen geen sprake meer van nieuwe ontginning, maar zijn de posten door verkopen gesplitst en opnieuw ingeschreven. Omdat echter de tynsen in 1357 nog niet voorkomen, lijkt het erop dat met het ontginnen van de Withagens pas eind 14 e eeuw een start is gemaakt, en dat dit zo ongeveer het staartje vormde van de laatmiddeleeuwse ontginningen in de marke Gietelo. Overigens zijn er maar enkele posten van de Withagen-tynsen genoemd; het gaat te ver om hier alle tynsen op te sommen. Er wordt in alle tynsafrekeningen geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende veldnamen en eventuele namen van hoeven. Het blijft dus onduidelijk hoeveel hoeven er vanaf het begin in de Withagen hebben gestaan. Over één goed is duidelijkheid te krijgen, en dat is Meijerinck. Er zijn stukken land die in het tynsboek genoemd worden Hermen Buytenhuys Withagen quondam Meyerinck 344, en dit wijst er mogelijk op dat de Meijerinck wel in of vlakbij de Withagen gelegen moet hebben. Over Meijerinck wordt reeds in het tynsboek van gesproken. Het zal dus ouder zijn dan de rest van de Withagen-ontginningen. Door zijn naam neemt het een aparte plek in binnen de ontginning, en dit doet ook de twijfel rijzen of hier wel sprake is van een hoeve in de Withagen, of verderop op de dekzandrug. Qua naam sluit zij aan bij de inc namen op de dekzandrug. In de inkomstenlijst van de abdij van Prüm uit 1405 komt het goed nog niet voor. Dat duidt er wel op dat de abdij werkelijk alleen maar grond had op de dekzandrug en geen moeite deed gronden in het moerassige westen te ontginnen, als het tenminste zo is dat Meijerinck in de Withagen lag. Dat het goed Meijerinck wel een Prümsch leen was in 1481, zoals we verder zullen zien, zegt hier niets over. Het goed Meijerinck was, verspreid over 4 tynsposten, ongeveer 10 morgen groot en had ook 1 waardeel in de marke Gietelo. Een tynsbetaler wordt er niet bij genoemd. In is het goed wat kleiner geworden doordat delen ervan zijn overgegaan naar andere tynsbetalers. Daar wordt vermeld dat de oudst bekende eigenaar Ard van de Goy is, en dat het goed daarna bezit was van Johan van Holthuizen en daarna van Gijsbert van Meken en zijn vrouw. Pachters zijn Jan Brans, zoals eerder gezien, en Henrick te Goy. Na 1546 komt het goed in bezit van Hendrik van Meekeren, die het aan Hendrik van Bommel verkoopt. In de 17 e eeuw zijn Steven Gaertsen, Gerrit Stevensz, Jan van Iserloe en Hermen Stevensz de eigenaars. Van hen woonde alleen Steven Gaertsen vermoedelijk zelf ook op het goed. Aelbert Kreijen was onder meer pachter. Hierna komt het goed in handen van Arnt Coudewijn, wiens zoon Jan Laurens het goed in 1698 erft. Hij verkoopt het in 1716 aan Jan Meyns, apotheker, wiens zoon Wolter, ook apotheker, het in 1733 erft. Johan en later Sander Schuylenburg bezitten het goed vanaf resp en 1768, waarna Jan Wolters uit Wilp in 1781 de volgende eigenaar wordt. De laatste tynsbetaler was Jannes Bussink, die ook te Wilp woonde. Al die tijd had het goed 1 waardeel in de marke gehouden. In 1747 had volgens het markenboek Evert Brinck, de eigenaar van de Meijerinck, ½ waardeel in de marke. 347 Meijerinck was ook een leen van de abdij van Prüm; als zodanig komen we haar tegen in In 1481 was het dat ook, en mogelijk nog in 1553, zo verklaarde de ambtman van Prüm. 348 In 1648 waren de erfgenamen van een zekere Claes Alberts, wiens naam niet uit de tynsboeken bekend is, de eigenaren van 20 morgen grond, toebehorende aan Meijerinck Over de betaling bestaat onduidelijkheid: wordt hier bedoeld dat deze Withagen eens bezit waren van een (verder weg gelegen) hoeve Meijerinck, of dat deze Withagen eens Meijerinck werden genoemd? 345 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94 fol Gemeentearchief Voorst, invnr. 61, fol. 161v 348 Maris, 1934, RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol

70 Verder komt dit goed in het verpondingskohier niet voor. Ook de huizenlijsten noemen de hoeve niet. Mogelijk bestond deze al niet meer, of was zijn omgedoopt tot één van de Withagen-hoeves. Het blijkt dus onmogelijk te zijn de Meijerinck te localiseren. Zodoende is het ook niet voor de volle 100% zekerheid te zeggen of het ook echt wel in de Withagen lag, zoals waarvan wordt uitgegaan. Een Prümsch leen in wat later in de Withagen zou komen liggen, doet wel erg vreemd aan! Het best is deze serie van Withagen-hoeven te zien op de kadasterkaart van 1832: de 1 e t/m de 5 e Withagen worden genoemd. In 1716 wordt er in de huizenlijst nog niet gesproken over de Withagen-hoeven. In 1749 is er sprake van 3 hoeven met de naam Withagen, en van 1 nieuw getimmerd huis, mogelijk de 4 e Withagen. Alle 4 de hoeven zijn caterstedes, en hebben dus weinig grond. Vanaf de huizenlijst van 1802 worden alle 5 de Withagen-hoeven genoemd. Over de oorspronkelijke manier van ontginnen van de Withagen kan nog iets worden gezegd: Opvallend zijn de grote percelen aan de buitenrand en de kleine tegen de beek aan. Zeker is het niet, maar het geeft het vermoeden dat er van binnen naar buiten, van de beek verder de heide op, is ontgonnen. Slotbeschouwing Met recht mag gesproken worden van een driedeling binnen de marke Gietelo: het kleigebied, waarop in principe alleen huis De Poll ligt; de dekzandrug; en de moerassige gronden in het westen. De hoeven op de dekzandrug zijn bijna allemaal leengoederen, bijvoorbeeld van de Hertog, het huis Bronckhorst en de proosdij van St. Lebuinus te Deventer. Daarnaast valt het op dat nagenoeg alle laat-middeleeuwse hoeven op de dekzandrug verplicht zijn jaarlijks tienden van hun oogst af te staan en andere lasten hebben aan de abdij van Prüm. Zonder dat de abdij direct leen- of volschuldige hoeven hier bezat (uitzondering is de hoeve Meijerinck; Gietelo was het domein van de bisschop via haar Hof te Gietel), kon Prüm daardoor toch nog haar invloed doen gelden. Als Hermsen 350 het inderdaad bij het rechte eind heeft, en deze hoeven werden gebouwd op gronden die onbebouwd door de abdij werden verkocht tegen jaarlijkse betaling van een tiende, dan is het bezit van de abdij altijd veel groter geweest dan gedacht en is de hele dekzandrug tussen De Poll tot aan Tonden in bezit geweest bij de abdij van Prüm. Dit wordt bevestigd doordat de tienden van Gietel een leen waren van de graaf van Kleef 351, welke optrad als voogd voor de abdij van Prüm voor haar bezittingen in het bisdom. De oorspronkelijke eigenaar van de tienden in Gietel moet dus de abdij zijn geweest. De hoeven zijn vermoedelijk pas na het begin van de tweede ontginningsgolf ontstaan; het mag worden aangenomen dat de hoeven ouder zijn dan de grote ontginningsgolf aan het begin van de 14 e eeuw, maar vanwege de geringe hoogte van de dekzandrug en de onbebouwde staat waarin Prüm ze pas later verkocht zal hebben, is de bebouwing van deze gronden te schatten op de 11 e of 12 e eeuw. Omdat de bouwgrond van de genoemde hoeven in onbebouwde staat zal zijn verkocht, hebben òf deze hoeven geen rol gespeeld in de ontginning van de woeste gronden op de dekzandrug door Prüm, of de grond is in pas ontgonnen staat verkocht aan andere instellingen, zoals de proosdij van Deventer om hierop een hoeve te plaatsen en die zo snel mogelijk in productie te nemen. De jaarlijkse tiende kon dan mogelijk onbedoeld- dienen als een soort betaling voor de ontginning, zoals de tyns later door de Hertog werd ingevoerd. Een andere reden waarom het grootste deel van de hoeven van laat-middeleeuwse oorsprong moet zijn, is het veelvuldig voorkomen van de uitgang inc. Een hoevenaar 350 Hermsen, 1993, Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr. 1 70

71 noemde de hoeve, en zijn familie, naar zichzelf door achter zijn naam (in de tijd dat men nog slechts een voor naam had) de uitgang inc te plakken. Moerman 352 geeft geen directe datering voor dit soort inc namen, maar algemeen wordt aangenomen dat zij laatmiddeleeuws zijn. 353 Slechts enkele goederen in het oosten van Gietelo hebben geen inc naam, zoals bijvoorbeeld Ten Bossche en Het Loo. Een naam met bos erin moet gedateerd worden op de late middeleeuwen; -loo- kan vroeg-middeleeuws zijn, maar ook van latere tijd dateren. 354 Naar de Stakenberg hoeft niet te worden gekeken, deze blijkt daarvoor Eynoldinc geheten te hebben, en valt dus onder de -inc namen. De oudste vermelding van deze inc namen in Gietelo stamt volgens Moerman 355 uit het begin van de 14 e eeuw. De Gietelse mannen, voor zover determineerbaar 356 die horig zijn aan de graaf van Gelre omstreeks 1326, zijn Arnoud Emeldinc, Willam Ovinc en zijn neef en Lubbert Huesmanninc, en aan andere heren dan de graaf zijn dat Goswin Emeldinc (Zutphen), Ger. Zymerinc (proosdij van St. Pieter), Rensinc (proosdij van Deventer) en Ger. ten Veldhave (Zinderen). Een deel van de overige in de lijst van omstreeks 1326 genoemde namen hebben waarschijnlijk ook nog betrekking op Gietelse mannen, maar uit hun naam is geen bekende hoeve af te leiden. 357 Het tweede ontginningsgebied is dat in het westen van Gietelo, waar onder meer de genoemde Rackhorst, Dasselaarshoeve en Withagen liggen. De Rackhorst lijkt het oudst; de Dasselaarshoeve heeft in 1357 haar oorspronkelijke hoevegrootte nog behouden en moet dus kort daarvoor ontgonnen zijn 358 ; en van de Withagen is in 1357 nog slechts de Meijerinck ontgonnen. In 1448 blijkt het grootste deel van de rest van de Withagen ook ontgonnen. In 1633 wordt het Zuidbroek nog onder handen genomen. Op de kadasterkaart van 1832 zijn enkele percelen te zien op het Gietelse veld; pogingen om de heide al dan niet met toestemming van de marke in ontginning te nemen. In de eindconclusie zal verder worden ingegaan op de ontginningsgolven in het totale studiegebied, en in hoeverre de marken daarin van elkaar en de rest van de Oost-Veluwe verschillen. 352 Moerman, J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 354 Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, Moerman, 1945, Van vele mannen in de lijst is niet bekend tot welke hoeve zij hoorden. 357 Doorninck, 1905, 37-40; de lijst die betrekking heeft op Voorst is in bijlage I opgenomen. 358 Dat echter een hoeve lang haar maat van 16 morgen kan behouden bewijst deze hoeve door deze grootte in 1448 nog steeds te hebben. 71

72 Hoofdstuk VI Appen Grenzen Evenals Gietelo, strekt de marke Appen zich uit over een smalle strook van de moerassige gronden in het westen van het kerspel tot aan de IJssel. Vermoedelijk hoorde slechts een zeer klein deel het buiten de zomerdijk gelegen kleigebied, onder kasteel De Nijenbeek, tot de marke Appen. De westgrens van de marke Appen werd gevormd door de kerspelgrens met Beekbergen, haar zuidgrens door de Voorsterbeek. De noordgrens liep deels langs de oude weg over het Gietelse en Appense veld, en verder naar het oosten liep zij ten noorden van de Appense enk langs, ten noorden van de Vlasveen, daarna kruisend de Veluwse bandijk, in de richting van de Nijenbeek, dat zelf nog tot de marke Gietelo behoorde. Dit oostelijk deel van de noordgrens is is volgens Hermsen 359 bewaard gebleven als een houtwal in het landschap. De oostgrens van Appen ligt vermoedelijk bij de oude loop van de IJssel, het gedeelte ten zuiden van de Nijenbeek wat nu de monding van de Voorsterbeek is. Het gebied ten oosten van de Voorsterbeek, welk het jongste kleigebied is, behoorde tot de marke Sinderen. De bodem Zoals ook Gietelo is Appen in bodemkundig opzicht weer in te delen in een moerassig gebied met veldpodzolen en beekeerdgronden in het westen, een dekzandrug in het midden, en het kleigebied van de IJssel in het oosten. Het kleigebied In tegenstelling tot Gietelo kent Appen ook nog enkele jonge kleigronden die buitendijks ten opzichte van de zomerdijk zijn gelegen. Dit zijn de kalkhoudende ooivaaggronden (Rd90A), welke de oeverwallen zijn. Meteen ten westen van de zomerdijk komt een noord-zuid gestrekt gebied van vorstvaaggronden (Zb20A) voor. Dit zijn zandige afzettingen, die voorkomen naast oude beddingen van de IJssel. Meteen ten westen van deze afzettingen stroomt een beekje door het uiterwaardengebied, wat volgens de kadasterkaart eindigt in de Nijenbekerklei. Mogelijk is dit kleine beekje bij overstromingen verantwoordelijk voor deze zandige afzettingen. Aan de westzijde van de daar aanwezige bandijk loopt mogelijk de andere oeverwal van dit beekje. Dit zou erop duiden dat de sedimentatie van deze twee oeverwallen dateert uit de periode vóór de aanleg van de Veluwse bandijk, of uit de periode dat deze dijk nog erg laag was. De oostelijke rug is gelegen in een strook met kalkhoudende ooivaaggronden met lichte zavel (Rd10A), een algemeen voorkomend bodemtype van de oeverwallen in het stroomgebied van de IJssel. Het gebied tussen deze oeverwal en de Veluwse bandijk bestaat uit kalkloze poldervaaggrond met zware zavel en lichte klei (Rn95C). Dit zijn de kommen van het rivierkleilandschap. In het zuidoosten van de marke, waar een klein gebied wordt ingesloten door de Veluwse bandijk, de Voorsterbeek en de doorgaande weg van Voorst naar Gietelo, komt nog de kalkloze ooivaaggrond (Rd90C) voor. Ten zuiden van de Voorsterbeek loopt deze oude, ontkalkte oeverwal verder tussen het klei- en dekzandgebied door. Het zijn de resten van de oudst nog aan de oppervlakte zichtbare oeverwal van de IJssel. 359 Hermsen, 1993,

73 De dekzandrug Het oostelijk deel van de dekzandrug wordt gevormd door een leemarme vorstvaaggrond (Zb21). Vermoedelijk kende de hele dekzandrug voor het menselijk ingrijpen dit bodemtype aan het oppervlak. Onmiddellijk ten westen hiervan vertoont zich een driehoekig gevormd grondgebied, met een lange zijde langs de Voorsterbeek, met als bodemtype een akkereerdgrond (czd21). Dit gebied vertoont kenmerken van een esdek, maar heeft een te dunne eerdlaag om een enkeerdgrond te kunnen zijn. De gronden hier werden blijkbaar als bouwland gebruikt. Om een onbekende reden (mogelijk hogere natuurlijke vruchtbaarheid of minder lang gebruik) is het esdek dunner gebleven. Het hele dichtbewoonde gebied van Appen, inclusief de ten noorden van de nederzetting gelegen Appense enk, heeft een bodem met een hoge zwarte enkeerdgrond (zez21). Deze bodem is ontstaan door eeuwenlang plaggen van heide en bemesten van de bouwlanden met die plaggen. Het meest westelijke deel van de bouwlanden, onmiddellijk ten westen van de bewoningskern, kent een ander type hoge zwarte enkeerdgrond: zez23. De bodem is hier iets lemiger. Omdat het kleigebied van de marke Appen betrekkelijk klein is, komen bruine enkeerdgronden, die ontstaan door bemesting met grasplaggen uit het kleigebied, niet voor in de marke. Wel bestaat er aan de Voorsterbeek een klein gebied met een bruine enkeerdgrond wat ontstaan is door het bemesten met plaggen uit het beekdal (zie hieronder). Het gebied van de rechte verkavelingen, ten zuidoosten van de bewoningskern, wordt gekenmerkt door bodems met zandige leem, en wel van het bodemtype leek- of woudeerdgrond (pln5). Kenmerken zijn onder het meer het hoge percentage leem en de komvormige laagte van het gebied. Deze bodem komt nergens anders in het kaartvlak 33, omvattende delen van de Veluwe en het IJsseldal, voor. De leem, aangevoerd door de Voorsterbeek, zal in de loop der eeuwen in deze laagte hebben kunnen bezinken. Het moerassige dekzandgebied Ten westen van deze dekzandrug komt in de eerste plaats nog een overgangszone naar het moerassige gebied voor. Onmiddellijk ten westen van de woudeerdgrond komt nog een bodemtype voor met relatief veel leem, wat er door de beek zal zijn neergelegd. Dit bodemtype is een veldpodzol (Hn23). Ten noorden hiervan, omvattende een groot gebied van het oosten van het Appense veld, tussen de Appense enk en de Oudhuizerstraat, komt een haarpodzolgrond (Hd21) voor. Deze in een lengteduin geformeerde haardpodzol is ontstaan in een kleine dekzandrug van jong dekzand. De rug vertoont de typische zuidwestnoordoost-gerichte vorm, die ontstaan is in overwegend zuidwestelijke wind. Ingeklemd door deze haarpodzol, de genoemde veldpodzol en de Voorsterbeek bevinden zich nog 2 bodemtypes. Een klein deel van landgoed Peppelenbosch, namelijk het uiterste zuidoosten, kent een vierkant perceel wat als bouwland gebruikt is, en bemest is met grasplaggen, waardoor een kenmerkende bruine enkeerdgrond (bez23) ontstond. De grasplaggen zullen gestoken zijn uit de eigen weilanden aan de Voorsterbeek. Het overige gebied van de Peppelenbosch kent een laarpodzol met lemig fijn zand (chn23). Dit duidt erop dat de Peppelenbosch door mensenhanden is opgehoogd met materiaal uit het beekdal. Ten westen van deze overgangszone is het overige Appense gebied te verdelen in twee gebieden: het noorden kenmerkt zich met name door veldpodzolen (Hn21) en het zuidelijk deel, gelegen tegen de Voorsterbeek, door beekeerdgronden (pzg23). Verdeeld hierover komen nog stukjes laarpodzolgrond (chn23) voor, zoals rond de Hoetinghoeve en de Hazenhofstede aan de Oudhuizerstraat. Bij deze hoeven zijn ook kleine gebiedjes met een hoge zwarte enkeerdgrond (zez21) te vinden. Ook ten zuiden van de molenweier op de 73

74 Klarenbeek komt nog een laarpodzol (chn23) voor. Achter die molenweier is een naar het zuiden lopende tak van de noordelijke veldpodzolgronden (Hn21) te vinden. Blijkbaar stond dit gebied minder onder invloed van de in de Voorsterbeek uitmondende stroompjes. Ook iets ten noorden van de twee stromen die de oorsprong vormen van de Voorsterbeek, in het zuidoosten van het studiegebied, waar ook enkele hoeven staan, komt een smalle strook met hoge zwarte enkeerdgronden (zez21) voor. Geschiedenis van de buurschap en marke Appen De oorsprong van de naam Appen ligt in een ver, ver verleden. Bahlow 360 gaat uit van de oudst bekende vorm van Appen, namelijk het in 1200 voorkomende curtis in Apede. apkwalificeert hij als een oude, prehistorische waternaam, terwijl Spamer 361 eraan toevoegt algemeen wordt gedacht dat ede- of ithi- een verzamelnaam of meervoudsvorm is, zoals in menigte en geboomte. Ap-ede duidt dus op meerdere wateren. Van Berkel en Samplonius 362 twijfelen aan deze verklaring maar geven geen alternatief. Zoals gezegd, de oudste vermelding van Appen dateert uit 1200, wanneer de curtis in Apede wordt genoemd. 363 Daarna dateert de eerste vermelding pas weer van 1299, als Swederus, heer van Ringelberge, knaap, met het recht van wederkoop binnen twee jaar, aan Martinus, burger van Zutphen erfelijk zijn tienden in de parochie Voorst verkoopt, met wat daarbij behoort, nl. die in Appen, Getele en Eschede, welke hij in leen houdt van de graaf van Kleef. 364 Hermsen 365 kent deze akte als de oudste vermelding van Appen. De volgende vermelding is van 1327, en vanaf dan wordt de buurschap Appen genoemd. Wanneer het over (het grondgebied van) de marke gaat, zoals in de tynsboeken van 1357 en 1448, wordt de samentrekking Appenremarck gebruikt. 366 Op archeologisch gebied zijn de in een eerder hoofdstuk genoemde grafheuvels wel het bekendst. Omdat de tijd waaruit deze grafheuvels dateren, niet binnen dit onderzoek valt, wordt hier verder geen aandacht aan besteed. Ook zijn op het Appense veld mesolithische vuursteenresten gevonden. 367 Verder is Appen, met name de dekzandrug van Appen, nog een grote witte vlek op de archeologische kaart. Uit de middeleeuwen zijn uit het hele gebied geen vondsten bekend. In 1972 werd wel bij het voormalige restaurant De Zwaan, ten noorden van de Appense bewoningskern, een koperen munt gevonden uit 80 of 81 na Christus. 368 De Appense enkgronden zijn te vinden ten noorden van de bewoningskern. Nog in 1832 zijn op de kadasterkaart de streepakkers duidelijk te onderscheiden. Hoe de doorgaande weg tussen Gietelo en Voorst hier moet hebben gelopen, is onduidelijk. De percelering van de enk loopt onder de weg door die recht van de Appense windmolen naar de Gietelse brink loopt, wat wil zeggen dat de weg misschien toch niet zo oud is als vermoed, en dat de enk eerder geperceleerd was dan dat de weg er lag. Op een kaart uit 1629 loopt de weg gewoon door 360 Bahlow, Spamer, 1998b, inleiding Figuur 11 De verkavelde Appense enk. 362 Berkel e.a., Anspach, 1893, Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Hermsen, 1993, Anspach, 1893, ROB, Archis, waarnemingsnummer ROB, Archis, waarnemingsnummer

75 naar het noorden. Mogelijk liep de oude weg niet over de enk 369, maar over de weg meteen ten oosten ervan. Deze weg loopt met een haakse hoek verder naar het westen langs de hoeven Huijsmannink en Rensinck, die mogelijk aan het begin van de late middeleeuwen zijn gesticht. Mogelijk is de t-splitsing ter plaatse in de weg aangelegd ten behoeve van een weg naar kasteel Nijenbeek. Een kaart uit geeft niet meer duidelijkheid over welke weg de main road naar het noorden was. De hierboven veronderstelde oude weg tussen enk en Vlasveen is niet aangegeven; de twee wegen naar het noorden zijn de weg over de enk en de weg ten oosten van het Vlasveen. Verder onderzoek zal nog moeten aantonen of de weg over de enk nu daadwerkelijk de middeleeuwse weg naar het noorden is of niet. Het Vlasveen, wat al werd genoemd, was gelegen meteen ten oosten van de Appense windmolen, ten oosten van de enk. Naast enkele streepakkers is hier ook een grillig gevormd perceel aanwezig, wat in 1832 als hakhoutcultuur werd gebruikt. Mogelijk was dit de manier om nog enige cultuurfunctie aan de moeilijk te bewerken veengrond toe te kennen. Helaas is de bodemkaart 1:50000 niet gedetailleerd genoeg, en is van dit gebied geen kaart 1:25000 beschikbaar. Figuur 12 Het Vlasveen in In de buurschap Appen was een hof te Appen aanwezig. Van deze hof zijn geen gegevens beschikbaar over hofrechten of aan de hof verbonden horigen, zodat geen conclusies kunnen worden getrokken over een werkelijke Hoffunctie. De oudst bewaard gebleven stukken die beschikbaar zijn over de hof te Appen dateren uit 1327 en 1328 en berusten in het archief van de abdij van St. Mariënhorst in Ter Hunnepe 371. Het gaat om een vijftal akten, die hieronder in chronologische volgorde zullen worden beschreven. Op 7 september 1327 verkopen de abdis en het gemeene convent van het klooster aan de executeurs van het testament van heer Johannes van Colonia, in leven kanunnik van Zutphen, alle inkomsten van 1/12 e deel van de hof in Appen, waarvoor zijn dochter Lisa levenslang zal onderhouden worden en waarvoor na haar dood het jaargetijde van heer Johannes zal gevierd worden. Op 5 oktober 1327 oorkonden de abdis en het gemeene convent van het klooster dat Lambertus, genaamd Scheve Lambracht, en zijn vrouw Gertrudis, voor de aankoop van de helft van de hof te Appen aan de abdis en het convent 25 pond en 5 schellingen kleine penningen moeten worden betaald, waartegen het klooster jaarlijks 1/8 van de inkomsten zal uitkeren en jaargetijden zal houden. Op 30 november 1327 oorkondt Gerardus Dijrking, rechter in Vorst, dat heer Florentinus de Jutphas, scholaster, en heer Johannes de Vije, alsmede Everhardus, zoon van Ecbertus de Wilpe en zijn erfgenamen, afstand doen van de hof in Appen, gelegen in het kerspel Vorst, ten behoeve van het klooster. Op 2 september 1328 staat Johan, bisschop tot Utrecht, toe aan de deken en het kapittel der kerken van Deventer toe, de hof te Appen te verkopen. 369 Overigens hadden de gebruikers van de weg en de enk dezelfde belangen; droge voeten houden. Zo loopt in Deurne (NB) de weg richting het zuiden over de Wolfsberg, een kleine dekzandrug, die ook als bouwlandcomplex werd gebruikt. 370 RAG, Algemene Kaartenverzameling AKV Wubbe, 1931,

76 Op diezelfde dag verkopen Ghert Heijinc, proost van Deventer, Gelijs van Bake, deken, en het kapittel der kerken van Deventer, aan de abdis en het gemeene convent van het klooster, en aan Everd van der Oije, Otbertuszoon, van Wilpe, de hof te Appen, gelegen in het kerspel te Vorste, voor een som van 418 penningen. Zeker aan de laatstgenoemde koopsom is duidelijk te zien dat vóór 1328 de hof te Appen eigendom moet zijn geweest van de proosdij van Deventer, die onder het gezag stond van de bisschop van Utrecht, van wie zij in 1328 toestemming nodig had om de hof te kunnen verkopen. De hof wordt dan verkocht aan het klooster Mariënhorst in Ter Hunnepe, en aan Everhard van der Oije Otbertuszn., ook genoemd van Wilp. Deze heer van Wilp komt in de tynsboeken van Voorst nog menigmaal als eigenaar van percelen in Voorst voor, en is dus geen onbekende. De akten van 1327 vertroebelen het beeld enigszins. Ter Hunnepe lijkt al vóór de daadwerkelijke overdracht van eigendom over een bepaald aantal Figuur 13 Het centrale deel van de marke Appen: de (gebruiks)rechten te bewoningskern (rechts van het geschreven woord Appen). beschikken. Zo mogen zij de inkomsten uit een twaalfde deel verkopen. Ook verkopen zij de helft van de hof tegen een bedrag van 25 pond en 5 schellingen kleine penningen. Van normale penningen gaan er 240 in een pond, zodat voor de koopsom op een bedrag van 6005 penningen wordt uitgekomen. Dit is belachelijk hoog voor de helft als voor het geheel een jaar later op 418 penningen wordt uitgekomen. De waarde van de genoemde kleine penningen is niet bekend. Hoe dit ook zit, het is tamelijk tegenstrijdig dat de abdij de hof kan verkopen terwijl zij een jaar later pas eigenaar wordt. De laatste akte van 1327 duidt op het afstand doen van de hof door de abdij en Everhardus de Wilpe, dezelfde personen die een jaar later de hof kopen van Deventer. Aan wie deden zij in 1327 afstand? Aan de bisschop? Waren in dat geval de abdij en de heer van Wilp ook al vóór 1327 eigenaar, werd de hof toen om welke reden dan ook afgestaan aan Deventer en kochten diezelfde personen de hof weer terug? En hoe verhoudt zich de verkoop van de helft van de hof door de abdij in 1327 zich tot dit alles? Mogelijk kan het archief van de Deventer Lebuinuskerk meer licht in de duisternis werpen. Een nieuwe transcriptie van de akten kan ook nuttig zijn, om te kijken of daar misschien een fout bij is gemaakt. In het tynsboek van wordt als eerste post onder de Appenremarc genoemd: P(ri)mo moniales in Honep de XXXI jug. IIII hont X st. VI d. I ob. Door het klooster in Ter Hunnepe moesten dus over 31 morgen en 4 hont, 10 stuivers, 6 denariën en 1 obulus betaald worden. In 1448 wordt deze post niet meer genoemd; verderop 373 wordt nog wel een post genoemd van 15 morgen en 5 hont die betaald wordt door Ter Hunnepe, maar het is niet duidelijk of hiermee de hof wordt bedoeld. Die post van 15 morgen wordt tot aan 1811 door het klooster betaald. Rond de hof te Appen blijft het in de oorkonden na 1328 lang stil. Op 11 februari 1501 verpacht Cristina van Ghemen, genaamd van Praestijnck, abdis van het klooster Ter 372 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol

77 Hunnepe, het erf Appen, gelegen in het Forster kerspel, aan Claess Hijssijnck en zijn echtgenote voor 6 jaar. 374 In 1598 en 1610 moest Derick Vos van den Hoff toe Appen 1 gulden en 2 oort aan schildschatting 375, voorloper van de verponding, betalen. In der 17 e eeuw kwam de hof te Appen aan de familie Marienburg, magistraten uit Deventer. 376 In 1716 werd ze bewoond door Egbert Gerrits, in 1749 door Willem Nijveld en diens vrouw. Er hoorde toen 10 morgen zandgrond bij. In 1802 was nog steeds Willem Nijveld de pachter. In 1832 was zij eigendom van de weduwe B.R. Wicherlink, en de hof, kadastraal huis en erf F 768, was toen 6,4 hectare groot. In 1841 werd de hof te Appen afgebroken. Zoals in de akte van 1299 al gemeld, was de eigenaar van de tienden (het recht op een tiende deel van de oogst) van onder meer Appen, maar ook van Gietelo en Eschede (in Gorssel), leenroerig aan de graaf van Kleef. Ook de heren van Bronckhorst zagen vermoedelijk de graaf van Kleef boven zich staan, en in die rol kregen zij later de tienden van onder meer Appen in leen. Deze heren van Bronchorst gaven de tienden weer in onderleen verder. In 1299 was Swederus, heer van Ringelberge, knaap, de leenman van de tienden. Hij verkocht deze op 4 november aan Martinus, burger van Zutphen. Swederus hield de tienden in leen van de graaf van Kleef. De eerstvolgende vermelding van de tienden van Appen dateert van 23 november , als Evert van Stienre en Dideric, bastaard van Bronchorst, mannen van de heer van Bronchorst, verklaren aanwezig te zijn geweest met de belening van Alfert van Drinen met de tienden door de heer van Bronchorst. In blijkt deze overleden te zijn, en wordt Griete van Oerthusen, burgeres van Zutphen, door Willem, heer van Bronchorst en Borclo beleend met de halve grove tiend en de smalle tiend in Gorslo in de buurschap Eysghede en te Gietele en Appen in het kerspel Opvoerst. Uit een akte van blijkt dat Griete en Alfert zus en broer waren. Griete geeft de tienden dan terug aan de heer van Bronchorst, die er Andries Yseren Andrieses mee beleent. In wordt dit door de richter van de Veluwe nog eens verklaard. In blijkt het Bornhof in Zutphen de tienden in leen te hebben, en Otto, heer van Bronchorst, verklaart als leenheer dan dat het Bornhof niet meer dan één goede man als voogd hoeft aan te stellen. In is Johan Buck de voogd, en in Hynrich van Tyll. In deze laatste twee akten wordt alleen nog gesproken over de tienden in Appen, niet die in Eschede en Gietelo meer. De oudste vermelding in het leenregister van Bronchorst 385 zelf dateert uit 1447, wanneer Gert Tast de tienden overdraagt aan Johan van Steenre. Vreemd genoeg is er, ondanks de akte van 1435, nog geen sprake van het Bornhof. Mogelijk traden de genoemde twee mannen als voogden op en werd het Bornhof niet ter sprake gebracht. In 1517 wordt als voogd genoemd heer Henrick Panser, provisor van het Bornhof. In 1531 is Mr. Alphart van Tyll de voogd, mogelijk familie van Henrick van Tyll in De laatste belening dateert van Wubbe, 1931, OKV, bewerking Dolman/Groenenberg 376 Hermsen, 1993, Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Prakke, 1961, 87 77

78 In het hoofdstuk over de vroege middeleeuwen werd al uiteen gezet dat de graaf van Kleef in 1222 voogd was voor de abdij van Prüm over de goederen die de abdij in het bisdom Utrecht bezat. Gietelo, en dan met name de Hof te Gietel, behoorde tot de bisschop van Utrecht. Dat Appen ook tot dit bisdom werd gerekend, is mogelijk te verklaren door het feit dat de Hertog van Gelre, toen nog graaf, de Veluwe in achterleen had van de bisschop van Utrecht, en dat dus de Veluwe tot het Sticht behoorde. 386 Oorspronkelijke eigenaar van de tienden van Appen moet dus de abdij van Prüm zijn geweest, wat niet vreemd is als men bedenkt dat tienden een kerkelijke oorsprong hebben en bovendien de abdij ook al veel hoeven in Voorst bezat, afgaande op het inkomstenregister van de abdij uit Een ander deel van de gronden werd door de abdij verkocht, om er een hoeve op te plaatsen, tegen betaling van een tiende. Hiertoe behoorde onder meer het Belemansgoed. Zoals ook de marke Gietelo, is de marke Appen vermoedelijk aan het begin van 14 e eeuw ontstaan, in de tijd van de grote ontginningen. 388 De marke was in het begin zeker zelf ook actief met ontginnen, en zoals alle marken werd pas later de taak verlegd naar het beschermen van de woeste gronden. Dat het ontginnen door een centraal orgaan binnen het grondgebied van de marke gebeurde, is te zien aan de diverse regelmatige structuren binnen de marke van met name het westelijke deel, het moerassige gebied. Zo werd door het midden van de beekeerdgronden in oost-westrichting een weg aangelegd (nu Oudhuizerstraat geheten), waarlangs oorspronkelijk gelijke percelen werden aangelegd van (gemeten in het westen) zo n 135 meter breed. De lengte was afhankelijk van de afstand tot de veldpodzolgronden in het noorden, en tot de Voorsterbeek in het zuiden. Door natuurlijke moeilijkheden is de verkaveling vermoedelijk nergens geheel zuiver geweest. Zo wekken ronde vormen in het midden van de ontginning, ten zuiden en ten noorden van de Oudhuizerstraat, de indruk dat daar kleine veentjes zijn blijven liggen. De verkaveling langs deze weg is in het westen, richting Klarenbeek, in 1832 nog het zuiverst, zodat het vermoeden bestaat dat men vanuit het oosten is begonnen, en zo langzaam het beekdal en de natte heide is gaan ontginnen. Vermoedelijk is deze ontginning, die langs de Oudhuizerstraat, van een latere datum dan de ontginning van de Peppelenbosch, die gelijk met de rechte ontginningen in Noord-Empe en Empe zal zijn begonnen. In Noord-Empe is men niet overgegaan op een wegontginning, zoals in Appen, maar heeft men nog een blokkenstructuur 389 aangelegd. Van geen enkele hoeve langs de Oudhuizerstraat zijn oude, middeleeuwse vermeldingen bekend, zodat het vermoeden bestaat dat deze ontginning pas in de 17 e of zelfs 18 e eeuw heeft plaatsgehad. In was de Holthuserstraete in elk geval bekend, omdat daar in de buurt toen enkele hoeven lagen. Onder hen worden de Peppelenbosch en Kijckenkamp genoemd. De eerste is bekend en beslaat het hele verkavelde blok tussen de Voorsterbeek, het Appense veld en twee noord-zuid lopende wegen. De Kijckenkamp wordt genoemd in het tynsboek van Voorst 391, waar het een opmerking de Kiekencamp genaamt betreft welke naam na de oorspronkelijke inschrijving van 1706 is bijgeschreven bij een bestaande post. De post wordt voor het eerst ingeschreven in het tynsboek van , waarbij de naam 386 Gosses e.a., 1920, LXX-LXXI 387 Sloet van de Beele, 1865, bijlage II 388 Slicher van Bath, 1978a, Zie het hoofdstuk over Voorst en Noord-Empe 390 Hermsen, 1993, RAG, Archief Gelderse Rekenkamer, invnr RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol

79 Kiekenkamp nog niet wordt genoemd. Dit wil overigens niet zeggen dat toen al een begin werd gemaakt met de Holthuserstraete; de Peppelenbosch, ook genoemd in 1699, lag ook niet aan die weg. Mogelijk werd met de Kykenkamp, die nog op de huizenlijst van 1802 werd genoemd, het perceel 393 bedoeld wat vlakbij het begin van de Oudhuizerstraat lag aan één van de wegen die het goed Peppelenbosch omgaven. Hermsen 394 gaat uit van een ligging van de Kiekenkamp op het Appense veld. Dat de Kiekenkamp in de huizenlijst van genoemd wordt ná 6 hutten, wijst er niet op dat zij ook op het Appense veld moet hebben gestaan. De Kiekenkamp zal er hoogstens in de buurt hebben gestaan. Er lag slechts 1/3 morgen zandgrond bij, wat wel wijst op een zeer kleine hoeve van een arme boer. Deze arme boeren woonden met name aan de rand van het Appense veld in een hut, en niet op het Appense veld. Zo staan het Grote Voege Gat en het Kleine Voege Gat, die in 1749 nog als 1 hoeve genoemd staan onder de naam het Vuijle Gat, in het uiterste noorden van de ontginningen langs de Oudhuizerstraat, met de achterkant tegen het Appense veld. Zij lagen wel degelijk geheel temidden van ontgonnen grond. Enkele van deze hutten zijn nog te zien op de kadasterkaart van 1832; opvallend is dat zij allemaal aan de zuidzijde van de Appense, Huttenof Krommedijk lagen; de dijk vormde niet geheel de scheiding tussen woeste gronden aan de noordzijde en ontgonnen gronden aan de zuidzijde. Aan de zuidzijde van de dijk lag ook nog een smalle strook woeste gronden; hierop stond in 1832 geen enkel huis meer. In de huizenlijst van 1716 wordt van de 6 op de kadasterkaart van 1832 met name genoemde erven, die meteen aan de Oudhuizerstraat lagen, slechts 1 hoeve genoemd, namelijk de Blekenbrinkshofstede. Het feit dat zoveel hoeven hier de naam Hofstede dragen, wijst erop dat de hoeven van een post-middeleeuwse oorsprong zijn; in de middeleeuwen kwam deze benaming voor een hoeve niet voor in Voorst. In het verpondingskohier van wordt de Holthuiserstraat nog niet genoemd; wel is er sprake van een goed Groot Holthuijsen, maar de goederen op de bladzijden ervoor en erna wijzen erop dat dit goed gelegen was in de buurt van het Hengelder, ten zuiden van de Voorsterbeek in de marke Noord-Empe. Helaas zijn de markenarchieven van Appen in particulier bezit; omdat deze niet opgespoord konden worden, werd voor dit verslag gebruik gemaakt van indirecte bronnen. Hermsen 397 is hiervoor de voornaamste bron, omdat hij voor zijn publicatie in 1993 de markenarchieven wel heeft bestudeerd. Zo blijkt Appen geen erfmarkenrichterschap gehad te hebben; mogelijk was deze oorspronkelijk aan de Hof te Appen verbonden, maar in de tijd waaruit de markenboeken dateren ( ) werden de markenrichters, twee tegelijkertijd, gekozen uit de gewaarde erven. Dit waren de Hof te Appen, Hissink, Mentink, Bellemansgoed, Clovink, Kemenade, Bettink en Hilderink. Het genoemde erve Holthuisen onder Noord-Empe was in 1566 ook gewaard, maar later wordt dit niet meer genoemd. De taken van de marke Appen waren al net zo divers als die van Gietelo; daarnaast had Appen ook nog te maken met de vestiging van armen in hutten op het Appense veld. Dit werd oogluikend toegestaan. Een andere belangrijke beslissing was de aanvraag voor de vestiging van een kopermolen 1731 en nogmaals in 1808; dit leverde een molenweier op, op de -aan de perceelsvormen te zien door mensenhanden gegraven- Klarenbeek. Appen had ook het beheer over een aan de markenorganisatie toebehorende Hofstede, die ook met die naam is aangegeven op de kadasterkaart van In 1846 werd de marke Appen opgegeven; de 393 kadaster 1832, perceel F Hermsen, 1993, De bron waarop Hermsen zit baseerde bij zijn bewering. 396 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol Hermsen, 1993,

80 210 bunder aan woeste gronden werden grotendeels behouden; in de 19 e en 20 e eeuw werden hier dennenbossen op aangeplant. Om de nederzettingsgeschiedenis van Appen nader te bekijken, worden hieronder enkele goederen of groepen van goederen nader besproken. Daarbij zullen de goederen van oost naar west worden besproken. Mentinck (en Egelinck) De hoeve Mentinck is gelegen in de oude bewoningskern van Appen, onder de Appense enk. Zij is, evenals de hele oude bewoningskern, gelegen op een hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand (zez23). Blijkbaar waren de plaggen gestoken op gronden die dichter bij de beek lagen, zodat er met het meegenomen zand ook een hoger leemgehalte naar de bouwlanden werd vervoerd. Voor deze bouwlanden zijn in dat geval andere plaggen gebruikt dan voor de noordelijker gelegen enk; deze bevat minder leem. De hoeve Mentinck is vermoedelijk zeer oud; door gebrek aan bronnenmateriaal komen we ook haar niet eerder tegen dan in de fragmentrekening van beden van de graaf van Gelre, opgemaakt omstreeks Daarin wordt een zekere Willem Mentinc genoemd, die horig man was van de abt van Prüm. 398 In het tynsboek van de Hertog van komt hij ook voor: Wilhelmus Mentinc moest toen voor 15 morgen en 5 hont het bedrag van 5 stuivers en 5 mite betalen. In betaalden Wilhelmus, zoon van Figuur 14 Een blik op de Appense bewoningskern. Wilhelmus Mentinck samen met zijn vrouw Geertrud het bedrag van 5 stuivers en 5 mite voor 15 morgen en 5 hont, wel oppervlak later veranderd werd in 7 morgen en 2 hont, waarna er nog maar 2 stuivers en 8 denariën betaald hoefden te worden. Kennelijk was er een deel van het goed afgesplitst. Het goed was eerder nog gekocht van de dochter van Regnerus Mentinx. Na 1546 komt het goed met een even grote tynspost- nog in handen van Mr. Borghard van den Berge, en later Johan Huygen. In 1679 koopt Gerrit Willem Wijgman het goed, die het in 1701 verkoopt aan het Zutphense Bornhoff. Tot 1811 wordt door hen de tyns betaald. Mentinck is vermoedelijk een oud hofhorig goed geweest van de abdij van Prüm. Tegelijk met de overige horige goederen van de abdij zal het in 1419 van een horig goed tot een keurmedig goed zijn geworden. Als zodanig komt het in het leenboek van Prüm 401 in 1451 voor. Het wordt dan genoemd Dat guet, geheiten Meyntinck, mit bossch, mit broick, mit heyde, mit weyde, mit riis, mit twiich, mit hoge ende ledich lant ende mit alle synen rechten ende toebehoir. Hertger Beerntss te Beekbergen kreeg oprukking 402 van horig worden naar het goed voor 6 jaren. In 1452 gaf hij samen met zijn vrouw Lummoit (mogelijk de dochter van Regnerus Mentinck, zie de tynsregisters) het erfrecht van het goed aan Geertrude ter Ynden, die het goed samen met haar man Wilhelm Meyntinck, voogd, bezat. In 1453 kregen zij toestemming om het goed te bezwaren met een rente van 9 molders rogge per jaar, ten behoeve van 398 Doorninck, 1905, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol Maris, 1934, Oprukking was een betaling in geld om de horigheid uit te stellen (Middelnederlands Woordenboek Verwijs & Verdam). 80

81 Geertruijt Aelbert Schroedersdr. Als dit bedrag niet in 12 jaar afgelost zou zijn, dan had de abdij van Prüm het recht de volle inkomsten uit het goed te beuren, totdat de rente afgelost zou zijn. Vervolgens wordt het een tijdje stil rond Mentinck. Pas in 1485 duikt het goed weer op, het blijkt dan een leengoed van de abdij geworden te zijn. De omschrijving luidt dan Dat erve ind guet, geheiten Mentynck, myt egge, myt eende, myt hoge, myt leghe, myt allen synen tobehoer ind rechten, soe dat gelegen ys in den kerspel van Voerst, in der buerscapp van Appen. Op 1 februari 1485 bezwaart Herman van Wamel Meyntinck met een rente van 1 molder rogge per jaar ten behoeve van Henrick die Leryck. Na 8 jaar zou de rente alleen aflosbaar worden door de ambtman van de abdij. In de marge wordt dan de opmerking It. Wychman heet dat gevriet van Henrick dat yerste jaer. Met Wychman wordt de ambtman van de abdij van Prüm bedoeld. Alvorens de samenvoeging van Mentynck met Egelinck ter sprake komt, zal de vroegste geschiedenis van Egelinck worden besproken. De tynspost van deze hoeve stond direct boven die van Mentynck, reeds in 1357, wat een topografische nabijheid doet vermoeden. De post in luidt Item Egheninc de XVII jug. V hont V st. X d. II mit. Over Egheninc, groot 17 morgen en 5 hont, dus 5 stuivers, 10 denariën en 2 mite worden betaald. In is de post nog even groot, en wordt deze betaald door Johannes Egelynck. In de marge wordt een Abba genoemd, mogelijk wordt hiermee de abt van Prüm om wat voor reden ook bedoeld. In 1454 krijgt Gerit Egelinck Heilwigszn. na de dood van zijn moeder oprukking van horig worden naar het goed voor 6 jaar. 405 Beide goederen komen ook als Prüms goed- voor in het inkomstenregister van Van Hengel uit Beide moesten als een der bonorum Servilium, teutonice eyghen goede op de jaarlijkse dag van betaling 30 denariën betalen. Bovendien moest Eghelinc, bewoond door Johannes Eghelinc, nog 2 molder rogge en 6 molder gerst betalen. 407 Op Mentinc rustte niet zo n verplichting in natura. Johan Eghelinc en Riquyn Myntinc en diens vrouw en 3 kinderen waren horige personen van de abdij. 408 Uit de goederen Eghlinc en Mentinck moest ook nog de smalle tiende aan de abdij worden betaald. 409 Na deze korte onderbreking gaan we weer verder met de beleningen van Mentinck 410. In 1486 droeg Herman van Wamel het over aan Wychman van Eymeren. Deze overleed in 1513, waarna diens zoon Roloff de volgende leenman werd. In de duistere periode hierna zal Mentinck samen zijn gevoegd met Eghelinck. In een akte uit 1545 blijkt dat nog niet. Mr. Borchart van den Berge, kanunnik van St. Walburg in Arnhem, verklaart, aan het Bornhof te Zutphen 33 penningen erftyns schuldig te zijn uit de erven Kuminck en Mentinck in het kerspel Voorst. 411 In 1556 werd Gerlich Dois, raadsman van de keizer, na opdracht door Egbert Kuiper, namens heer Burchert van den Berge, deken van Arnhem, de volgende leenman. In 1559 ontving de weduwe van Gerlich Doys idt guet Mentinck und Eggelinck. Haar oudste zoon Peter werd voogd. De samenvoeging kan mogelijk hierbij op de jaren 403 RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71, fol RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 94, fol Maris, 1934, Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Maris, 1934, Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr

82 tussen 1545 en 1559 gesteld worden. Maris 412 meent de samenvoeging van de lenen op ca te kunnen stellen, doch geeft daarvoor geen reden. Nog de dag erna werd het goed overgedragen aan Gerlich s dochter Anna ange Merckt, wiens broer Willem Doys als voogd optrad. Heer Peter Doys, deken van Deventer, beloofde een week erna zijn moeder, broers en zusters hun aandelen te zullen vergoeden. In 1563 deed Gossen van Wamell, kleinzoon van de eerdere leenman Herman van Wamell, een verzoek beleend te worden, maar dit verzoek werd afgewezen. Een jaar later werd hij alsnog de nieuwe leenman. In 1569 werd het leen bezwaard met 1000 daalders. Floris van Wamell, mogelijk de zoon van Gossen, werd leenman in Hij verpandde in 1584 uit zijn leen aan Johan Hueghen en diens vrouw Elsken Broeders de Kuminckhoeve en Heselmate. In datzelfde jaar bezwaarde Floris het leen met 200 daalders. 413 Na Floris werd zijn neef Gaert van Wamel in 1589 de leenvolger. Gaert verpandde daarop aan Johan Hueghen enkele bouwlanden uit het leengoed, onder meer den Berckelt en de Lokempkens. In 1590 kreeg Floris toestemming het hele leen aan Johan Huegen, burgemeester van Deventer, mede namens zijn vrouw Elysabeth, te verpanden. Tevens werden zij toen (opnieuw) beleend met dye vurs. hoffstede dye Cuyminckhoeven. Op 15 oktober 1615 werd het goed van de leenband ontslagen en tot een Prüms tynsgoed gemaakt. De enige vermelding in het Prümse tynsregister dateert van de datum van tynsmaking, 15 oktober 1615,. en daaruit blijkt dat Mentinck en Egelinck, te vertynsen waren met 6 oude Vlaamse groten per jaar, door Johan Huygen, broeder van Wilhelm, te betalen. 414 Zoals eerder deze paragraaf te lezen was, is in het tynsboek van de Hertog van Gelre, als voormalig voogd van Prüm ook tyns heffend uit het goed Mentinck, niet veel meer informatie te vinden dan dat het goed later verkocht werd aan het Zutphense Bornhoff. Nog in 1832 was het Bornhof de eigenaar van de hoeve Mannink, zoals deze toen werd genoemd. Het kreeg kadastraal de aanduiding F 820, en was 9,7 hectare groot. Wat er met de hoeve Egelinck is gebeurd, is onduidelijk. In het verpondingskohier van werd deze niet meer genoemd. Echter, ook van Mentinck was in dit kohier geen sprake. Onduidelijk is waarom. In 1716 was H. Oldenhof de pachter van de hoeve Mentink. In 1749 wordt de hoeve Mentink gepacht door Hendrik Hendriks, en hoort er 11 morgen zandland bij. In 1802 tenslotte is Hendrik Bosch de pachter. De namen Mentinck en Egelinck lijken typische inc namen te zijn. De voornamen waar ze van zijn afgeleid zijn onbekend; bovendien is een datering van deze inc namen op de 11 e eeuw, zoals uitgelegd in het hoofdstuk Gietelo, mogelijk aan de late kant. Datering van deze hoeven op vroeg-middeleeuws is gevaarlijk; zolang geen duidelijkhheid is verkregen omtrent de ouderdom van inc namen, is het niet verstandig deze hoeven op vroegmiddeleeuws te schatten. Moerman 416 wijst ook op de onduidelijkheid van de periode waaruit deze namen stammen; hij vermoedt wel dat de meeste inc namen niet uit de vroege middeleeuwen stammen. De discrepantie in het gegeven dat de ing namen in Engeland eerder voorkomen dan de inc-namen op het Saksische vasteland, terwijl beiden van Saksische, continentale oorsprong zouden zijn, kan Moerman ook niet verklaren en laat dit over aan historici. De inc naam kan in haar actieve tijd, mogelijk dus het begin van de late middeleeuwen, een oudere naam hebben verdrongen. Dit maakt het mogelijk dat de hoeve toch ouder is. 412 Maris, 1934, Gemeentearchief Zutphen, Bornhof, inventaris Oud Archief, regestnr Maris, 1934, RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr Moerman, 1945,

83 Tot het goed Mentinck behoorde blijkens het leenboek van de abdij van Prüm 417 ook de Bossweyde, die in 1600 werd afgesplitst van het leengoed Mentinck. Oorspronkelijk was deze bosweide een bomenakker, een perceel waar bomen voor het hout werden geteeld geweest. Het soort bomen wat in deze beekdalrand, volgens het bodemtype een komvormige laagte, kon groeien wordt duidelijk uit de naam die het vanaf 1696 droeg: Peppelenbosch. Nog op kaarten en luchtfoto s uit de 19 e en 20 e eeuw is het perceel geheel bebost, losstaand van de grote heidebebossingen in de 20 e eeuw. Op de kaart van De Man 418 uit 1811 is te zien dat slechts in het midden een verticale strook niet bebost is. In die tijd was het Appense veld nog heideveld. Aan de ontginningsvorm te zien zal dit tegelijk met de identieke ontginningen aan de overzijde van de Voorsterbeek ontgonnen zijn. Daarbij valt te denken aan het begin de 14 e eeuw, mogelijk iets eerder. In elk geval werd het goed in 1600 voor het eerst beschreven, en wel als Hett Busweittien, onder hett goedt Mentinck, der abdie Prum leenruirich, gelegen, streckende oestwaertt und westwaertt then beyden syden ahn vurs. eheluyden voirs. landt, zuydtwaert aen die beecke, noirtwaert anet Appense veldt Deze omschrijving duidt ook goed de locatie aan, die op de kadasterkaart van 1832 zonder enige problemen is aan te wijzen. Op 14 augustus 1600 kochten Gerrit Kreynck en zijn vrouw de bossweyde uit het goed Mentinck van de leenman van dat goed, Johan Huigen. Zij bezwaarden achtereenvolgens het leen met 200 daalders (1610), 116 daalders (1613) en wederom 200 daalders (1615). In 1615 verkochten zij het goed aan Reyner Vrijthoff. Drie jaar later verkoopt Hendrick Wilbrenninck namens hem het goed weer aan Henrick Hanneman. Deze overleed enkele jaren later, en liet een weduwe en twee zonen (Derrick en Johan) na. De weduwe hertrouwde met Gerardus Scheppinck; zij namen de eerder genoemde Wilbrenninck als voogd. Toen ook Gerardus Scheppinck overleden was, verkocht zoon Theodorus het goed in 1696 aan de weduwe Adriaen Scharff, die ermee beleend werd en haar zoon Hendrick als hulder aanstelde. Voor het eerst werd in de leenboeken de naam Peppelenbosch gebruikt. In 1724 werd de minderjarige Adriaen Scharff, zoon van wijlen Adriaen Scharff (wijnkoper te Amsterdam), beleend. Nicolaes van Hamel trad op als voogd. In 1736 blijkt Adriaen meerderjarig te zijn, en vernieuwt hij de eed. Dr. Bernard Huinink werd voogd. In 1742 wordt de leenband nogmaals vernieuwd, en in 1749 werd het goed uit de leenband ontslagen. Het verpondingskohier van 1648 gebruikt de naam den Peppelenbos al. Docter Schoppinck was eigenaar. Dit is de eerder genoemde Gerardus Scheppinck. Kennelijk verpachtte hij aan Gerrit Peters het huis, de hof en 3 koeweiden, voor 24 daalders. Op ongeveer 1 schepel geseeij waren telligen aangeplant. 419 In 1716 bewoonde H. Cornelissen de hoeve. In 1749 was dat Cornelis Hendriks, mogelijk een zoon van de pachter in In 1802 was Herman Jansen de pachter. In 1832 was de Peppelenbosch eigendom van Hendrik Ribbius; het huis en erf waren 13 hectare groot en hadden kadastraal het nummer F 687 gekregen. Beelmansgoed Na dit uitstapje naar de nieuwere ontginningen van de marke, wordt hier ingegaan op een volgend ouder goed. Het Beelmansgoed lag enkele honderden meters zuidelijker dan Mentinck en was reeds in 1405 een leengoed van de abdij van Prüm 420 ; of het goed ooit horig of keurmedig is geweest, is onbekend. Als het veel ouder is dan 1405, ligt dat wel in de lijn der verwachting. In de lijst met horige mannen van 1326 komt er geen man met de naam 417 Maris, 1934, Man, RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol. 263v Maris, 1934,

84 Beleman of iets in de richting voor; de hoeve kan toen anders geheten hebben. 421 In 1405 neemt Aleidis, de weduwe van wijlen Arnoldus opper Heest, wonende in Deventer, het goed in leen van Johannes de Belle, abt van Prüm. Het wordt dan bona sua dicta Belemans guet in parochia de Voerst et in legione Appen sita genoemd. Herbertus Splitof is de voogd. Op dezelfde dag nog geeft Aleidis het goed over aan Gelmarus Meynoldi uit Deventer. In 1452 is deze overleden, en komt het goed via diens zoon Gerit Gelmars toe aan diens neef Gelmar ten Wall. Het goed wordt dan het Loe genoemd. In 1481 wordt door de ambtman van Prüm oprukking van de belening van het goed gegeven aan Bernt Ernst. Twaalf jaar later blijkt het goed in leen te worden gehouden door Henrick van Basten en zijn vrouw Katherina, die 4 molders en 1 schepel per jaar verpanden aan Venken, burger van Deventer. Het goed blijft dan lang in de familie zonder dat er veel over wordt vermeld; in 1566 blijkt Johan van Vreden, alias Van Basten, leenman te zijn. In 1631 pas weer wordt het goed vermeld als eertijts genant Belmansgoet ende nu ter tijt die Gelmerije. Deze naam lijkt te maken te moeten hebben met de voornamen van twee 15 e eeuwse eigenaren van het goed, Gelmar Meynoldi en Gelmar ten Wall. In dat jaar 1631 volgt Bartolt Lansinck, medicusdr., wonend te Zutphen, zijn vader Henrick na diens dood op als leenman. Bartolt overlijdt echter spoedig, en in 1637 wordt zijn moeder Mechtelt Hey met het goed beleend; Serrys Hebbinck is voogd. Na haar dood rond 1651, wordt in 1652 haar zoon Jan Lantsinck de volgende leenman. In 1656 maakt hij met zijn vrouw Johanna Velthoen het testament op, waarin zij hun leengoed toezeggen aan de gezamenlijke kinderen. Zoon Hendrick wordt in 1690 na de dood van zijn vader de nieuwe leenman. In 1720 volgt zijn neef Peter Backer, burger van Zutphen hem op, en nadat hij het goed in 1727 door heeft gegeven aan Henrick Backer, waard in de Keiserscroon te Zutphen, wordt het goed in 1739 uit de leenband ontslagen. In het verpondingskohier van 1648 en in de huizenlijsten van 1716, 1749 en 1802 komt de hoeve onder de drie eerder genoemde namen niet voor; mogelijk had het goed een traditie hoog gehouden en was het inmiddels weer van naam veranderd. Een onbekende hoeve die in de huizenlijsten voorkomt, is Lansink. Deze wordt genoemd tussen de Hof te Appen, Hissink en Mentinck, enkele erven in de bewoningskern van Appen. In het verpondingskohier 422 wordt slechts Jan Lanssinx, huijs, hoffstede, ende 4 koenweijdens vermeld, die verpacht werden aan Claes Claessen voor 10 daalders en een varken. Het lijkt logisch dat hier de latere hoeve Lansink mee wordt bedoeld; en omdat Jan Lantsinck in elk geval vanaf 1651 de leenman van het Belemansgoed werd, terwijl zijn moeder en haar voogd niet of niet relevant voorkomen in het verpondingskohier 423, mogelijk heeft Jan Lantsinck al enkele jaren voor de leenoverdracht de touwtjes in handen gehad, is het aan te nemen dat met het oudere Belemansgoed het latere Lansink wordt bedoeld. In 1716 is H. Janssen de bewoner van Lansink, in 1749 is dat Willem Herms. In 1802 woont Frans Ounenneel op Lansink. Op de kadasterkaart van 1832 wordt Lansink niet genoemd; Hermsen 424 veronderstelt dat met de Bouwmanshofstede de oude Bellemanshofstede wordt bedoeld; in elk geval is aangetoond dat de plaatselijke uitspraak leidde tot schrijffouten in de optekening van toponiemen door landmeters van het kadaster. 425 De Bouwmanshofstede (kadastraal F 421 Doorninck, RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820, fol v 423 Mechtelt Hey komt niet voor; Serris Hebbinck is eigenaar van de Parle in Noord-Empe en Brinckinc in Gietelo. 424 Hermsen, 1993, Voorbeeld hiervan is de uitspraak van het in Zuidoost-Brabant gelegen Bruheze, door de plaatselijke bevolking nog altijd uitgesproken als Brouwes, zoals Milheeze Milles werd en Maarheeze Marres. De landmeters van het kadaster dachten echter de naam te moeten corrigeren, en plaatsten keurig in het kadaster de naam Brouwhuis, zodat vanaf 1832 dit gehucht door het leven moest gaan als zodanig. Tegenwoordig is Brouwhuis een wijk van de groeikern Helmond. 84

85 823) was in 1832 eigendom van de erven Huijbert de Haas, en huis en erf waren 6,9 hectare groot. Met de benaming Loe van dit goed in 1452 en 1481 moet voorzichtig worden omgegaan; naast het goed Ter Loe in Gietelo bestaat er ook in Appen nog een goed met die naam. In het inkomstenregister van de abdij van Prüm van 1405 en is immers sprake van bona ter Loe quondam Scaeptiden. In het archief van de Gelderse Rekenkamer (invno. 1394), zo vertelt dezelfde publicatie, komt nog een vermelding voor van Item Lutgard ter Oy de bonis Schaeptyden in Appen sitis III olde Flaems groit. Het goed Roberti ter Loe wordt genoemd als een horig goed van Prüm in de lijst van Ook moest door Hugo, zoon van Theodoricus Abbings, wonend op Roberti ter Loe, 2 molder rogge en 5 molder gerst worden betaald. 427 Dat met dit laatste goed het goed Schaeptyden wordt bedoeld, blijkt als we verderop in de lijst, in het overzicht met inkomsten uit niet aan de abdij verbonden goederen, het andere goed met de naam bona Belemans seu Herberti de Recken tegenkomen. Hieruit moest door Gelinatus Reynoldi uit Deventer 2 molder rogge en 5 molder gerst worden betaald. Er is bijgeplaatst dat het een Zutphens leen 428 betreft. 429 In de lijst van aan de abdij verbonden horigen worden Aernt ter Loe en Robertus zijn broer genoemd. Volgens de lijst is één van hen reeds overleden. Robertus zal wel degene zijn geweest die zijn voornaam heeft verbonden aan het goed Roberti ter Loe. Tenslotte wordt de eerder door Maris genoemde regel bona ter Loe quondam Scaeptiden, gelegen in Appen, vermeld in de lijst met hoeven die een smalle tiende aan de abdij moeten afstaan. Dit goed Ter Loe werd in 1495 van de keurmedigheid gevrijd. 430 Over de ouderdom van met name het Belemansgoed is weinig te zeggen; de ligging in de oude bewoningskern doet vermoeden dat de ouderdom tamelijk hoog is. De vele naamwijzigingen laten echter zien dat deze hoeve vaak van naam kon veranderen, zelfs al in de 17 e eeuw. Het is dus niet uitgesloten dat het Belemansgoed, duidend op de naam van een eigenaar, evenals Gelmerije, vóór die eigenaar of leenman een andere naam had. Mogelijk was dat Het Loe, een naam die vaker voorkomt in middeleeuwse goederen, de oude naam die in 1452 en 1481 nog tweemaal opdook. Loo-, afkomstig van het Germaansa lauha- kan zowel een vroeg- als een laat-middeleeuwse naam zijn. 431 Het andere Loe, wat daarvoor schijnbaar Scaeptiden had geheten, geeft dat aan. Immers, Loe was hier de nieuwe naam van het oude goed Scaeptiden, als de zin juist wordt geïnterpreteerd, en de loo- naam moet hier dus in de late middeleeuwen ontstaan zijn. De naam Scaeptiden is van onbekende herkomst. Mogelijk heeft zij iets met de schapenhouderij te maken? Een tie- is in Oost-Nederland een brink 432 ; lag hoeve Scaeptiden aan een brink waar de schapen werden verzameld? Hissink Maris, 1934, Sloet van de Beele, 1865, De term Zutphens duidt er hier op dat het naar Zutphens leenrecht ging. Ook de abdij van Prüm had zich aan dit recht verbonden. Met dank aan B. Thissen. 429 Sloet van de Beele, 1865, Sloet van de Beele, 1865, Directie Bos- en Landschapsbouw, 1991, J.A.J. Vervloet, vriend. mededeling 433 Veel van de hierna volgende bronvermeldingen zijn verschaft door dhr. A.C. Zeven uit Wageningen, waarvoor dank. 85

86 De meest zuidelijk gelegen boerderij van de Appense bewoningskern was de hoeve Hissink, of zoals zij later werd genoemd, Groot Hissink. Evenals de hele bewoningskern lag rond deze hoeve een hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand (zez23). Op deze bodem is meer in detail ingegaan bij de hoeve Mentinck. In een fragment-rekening van een bede opgebracht door de lieden des graven van Gelre en de lieden van andere heeren op de Veluwe, die dateert uit omstreeks 1326, worden Wenemer Hessinc en Thease Hessinc genoemd 434. Dit is de oudste vermelding van de naam Hessinc of Hissinc. Het is weer een typische inc - naam, zoals deze veelvuldig in het studiegebied voorkomen, en waarvan de ouderdom lastig te schatten is. Zij zal zijn afgeleid van de voornaam Hesse. 435 Zoals ook deze vermelding, is in de vermeldingen van de 14 e eeuw meest sprake van persoonsnamen, die niet zozeer aan de erve Hissinc zelf verbonden hoeven zijn geweest; zij duiden echter wel op het bestaan van een hoeve. Zo worden er in het tynsboek van Gelre een aantal personen met de naam Hessinc genoemd, zoals Gerard Hessinc die voor 10 morgen 3 stuivers en 4 denariën betaalt, Wilhelmus de Zinden die voor 4 morgen, welke hij gekocht had van Hessinc, 16 denariën betaalt, en Wenemarus Hessinc die voor 6 morgen en 1 hont 2 stuivers en een obulus betaalt. De vele personen die al in de 14 e eeuw voorkomen met de naam Hessinc, doen vermoeden dat de hoeve Hessinc toch al enige ouderdom gehad moet hebben, als zij de bakermat was van deze familie, met een bewoner die Hesse heette. In het register van de abdij van Prüm uit 1405 komt Hissink alleen voor in de lijst met goederen die een smalle tiende moeten afdragen aan de Hof, het wordt dan bona Lubberti Hyssincx genoemd. Ook hier zou de tiende weer een bewijs kunnen zijn dat de grond eerder in onbebouwde toestand aan de abdij had toebehoord. 437 Uit diverse bronnen blijkt Hissink een goed te zijn wat een bedrag was verschuldigd aan de Rekenkamer van Gelderland. In de tynsboeken van de Hertog van Gelre van 1448 komt menigmaal de naam Hessinc of Hissinc voor, maar in veel van de gevallen blijkt het dan om een ander goed te gaan, zoals de Haverhoeve 438 of de Oyerhoeve. In het register van de renten en heerengulden op de Veluwe ingeleverd aan de Rekenkamer van komt het goed Hissinck ook enige malen voor, namelijk dat Henrick Hyssinck heeft die zaelweer van den gruede Hyssinck en daarvoor 1 voederkoren en 1 gulden moet voldoen. Aan vrijgeld betaalt hij 9 gulden, en hij betaalt 2 rijsvoeren. In 1484 heeft Claes Hyssinck met vrijen wil voor hem en voor zijn erven op Godswil en overgegeven aan heer (geestelijke) Dirck van Aelten, als een waarnemer tot behoef van het Heilige Cruys Altaar in de kerk te Opvoorst een malder rogge 's jaars jaarlijkse rente, te betalen uit zijn goed Hissinck, met voorwaarde dat hij deze rente mag lossen met XVI rijnse gulden. 440 Uit een akte van 1486 blijkt inderdaad, dat, zoals we al zagen in de lijst van Prüm, Lubbert Hissinck de eigenaar van het goed was: Wichmann Roloffs wijst voor recht, dat Lubbert Hissinck de 3 malder rogge binnenjaarse pacht bij zittende gericht zal betalen, behoudens zijn genedige Heeren zijn rechten aan het vrije goed. 441 In 1527 spreekt Wilhem Hyssinck aan met recht Roelof van Eymeren en zegt hoe dat Roelf zit in het gebruik van een deel van het erf geheten Hyssinckbusch, dat gekomen is uit het goed to Hyssinck en is een vrijgoed van mijn 434 Doorninck, 1905, Moerman, 1945, RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol Hermsen, 1993, Gezien alle relaties met de familie Hissinck van deze hoeve blijkens RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, invnr. 71 fol. 47 is deze hoeve mogelijk een oude afsplitsing van het goed Hissinck. 439 Documentatie Zeven; RAG, Archief Graven en Hertogen van Gelre, nr. 2 Laq 440 RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel sub Voorst fol RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel sub Voorst fol

87 genedigen Lieven Heere en een deel is tynsgoed, dat Roelof ook gebruikt, welke goed Wilhem Hyssinck toebehoort, etc. 442 In 1530 blijken Johan Hissinck, Willem Hissinck en Andries Hissinck elk hun kindsdeel van het vrijgoed Hissinck te hebben, toegekomen van hun vader. 443 Uit een akte van 1537 blijkt, dat bij het goed Hissinck ook percelen grond aan de dijk bij Nijenbeeck, in de marke Gietelo behoorden, welke percelen de Marschmaet en Broeckhuys-Sevenhont heetten. Van de eerder genoemde broers blijkt Andries Hissinck de eigenlijke gebruiker van het goed Hissinck te zijn. 444 Over deze twee percelen ontstaat een proces: Andries Hyssinck rekwesteert aan Stadhouder, Cantzler en Raden van Gelderland en schrijft dat hij bezit en gebruikt een erf en goed geheten Hissinck, dat hem van zijn vader Claes Hyssinck zaliger aanbestorven was en dat een herengoed is van zijne Majesteit als Hertog van Gelre; dat van dit goed vele jaren geleden een stuk lands de Marsmaet, gelegen in het kerspel Voorst, buurschap Gietel, over de dijk bij Nyenbeeck is afgespleten en met nog een stuk lands geheten Broeckhues Soevenhont - dat niet inherent is aan het goed Hissinck - aan Gerrit then Stalle zaliger voor een zekere som van penningen in gebruik is gegeven, met voorbehoud, dat de afsplitsing na omgang van 31 jaren zou expireren en het land dan vrij, los en ledig wederom aan de 'zaelweer' en het hoofdgoed Hissinck zou terug komen; dat die 31 jaren reeds lang voorbij zijn en dat het stuk land Broeckhuese Soevenhont aan degenen is teruggegeven, die er toe gerechtigd was, maar dat de Marsmaet nog steeds in gebruik is bij Elsken ter Stalle Werners ten Stalle's weduwe en haar kinderen, en dat hij op geen enkele wijze dit land kan terug krijgen; hij vordert het terug van Elsken's tweede echtgenoot, genaamd Romswinckel, hij wendt zich, wijl het land tot een Herengoed behoort, tot het Hof en zulks in gevolge bekomen sententie van het gericht der Veluwe. Dit proces sleept nog een tijdje voort. 445 Na het ontstaan van de Gelderse Rekenkamer in 1543 werd er door deze instantie puin geruimd in de administratief rampzalige regio van de Veluwe. Op enigerlei manier aan de Hertog verbonden horige goederen, waarbij vaak grote ongelijkheid heerste in te betalen gelden, werden gelijkgesteld. Goederen die herengelden moesten betalen werden herengoederen, en de Rekenkamer formuleerde een argumentatie dat het betalen van herenguldens het bezit van horige gronden impliceerde. In principe was deze term horigheid een herinvoering van een fenomeen dat al in het verleden lag. Deze horigheid moet dus los worden gezien van de middeleeuwse horigheid. 446 Hissink werd ook, als vrijgoed dat herenguldens aan de hertog verschuldigd was, onder deze goederen genomen. 447 In 1612 doet Beernt Janss Hissinck oprukking als erfgenaam van zijn vader Jan Willems Hissink die erfgenaam was van zijn vader Willem Hissinck. Het goed wordt dan vermeld als die saelweer 448 ½ mld. waer op een huijs staet van 4 gebont, een schuijr ende een berch, waertoe gehoort een schaepstraij van Appeler gemeijnte. Dit goet verplicht sijnde tho dienen met een wagenpeert. Noch staende omtrent 60 heijsters van 3 ende 4 span dickte op dit goet. Noch gehoirt hiertoe een campgen aen die hoffstede gnt. den Huijsacker, gr. 1 mld., noch een camp achter die vaelt gr. 2 mld. gnt. Coelhoff, noch een stuck saijlants van 2 mld. gnt. die Marschmaet gelegen over die Winterdick. Noch een stuck saijlants gnt. die Hoogemaet, waer door den Winterdick aen een egge gaet gr. 3 mld. Noch een ½ mld. gelegen opt Sandt inden Halmer. Item een stuck van 4 mld. beneven den Halmer ant Sandt gelegen gnt. den Sandtcamp sijnde mehrendeels mit sandt bestort, noch een stuck weijlants gr. 5 mrg. gnt. die Koeweijde. Noch een st. weijlants oock omtrent die hoffstede gelegen gr RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel sub Bank van Voorst, fol. 128v 443 RAG, Arch. Rekenkamer van Gelderland, nr d, fol. 3v, 4, 4v, 5, 7, en RAG, Gerichtssignaat der Veluwe, deel sub Bank van Voorst fol. 251v 445 RAG, Bijlage van een proces-dossier van het Hof van Gelderland, nr. 15 x van Paquay, in: Jonge, 1995b, Jonge, 1995a, Met de zaalweer, een gebruikelijke term in de registers van de herengoederen, werd het erf bedoeld. 87

88 mrg. gnt. den Brinck. Noch een stuck waeterich weijlant gr. 2 mrg. gnt. den Eseler gelegen int Broeck, t samen maeckende 14 mld. mit die saelweer und 7 mrg. weijlants. In 1624 treedt Lubbert Berndts Hissinck op als erfgenaam van zijn vader en doet oprukking (en wordt dus horig voor wat betreft dit goed). Enkele maanden later reeds overlijdt Lubbert en doet zijn zus Mechteld oprukking. Zij huwde nog voor 1628 met Lambert Arndts Knoiff, die in dat jaar toestemming kregen bomen te houwen. In 1641 doet hun zoon Willem Lamberts oprukking, en in 1643 krijgt hij approbatie voor de tuchting van zijn aanstaande vrouw Lijsken Delis. In 1676 doet Arnt Willemsen oprukking na transport door zijn vader Willem Lamberts. In 1679 krijgt Arnt toestemming een deel te verkopen. In 1680 krijgt hij goedkeuring voor de verpanding aan Willem Geurts, gehuwd met Grietien Jansen, en Reyner Jansen, gehuwd met Steintien Bessems. Deze twee echtparen doen oprukking van het goed in 1686, na transport door Arnt Willemsen. In 1699 leeft van deze vier alleen Stijntien Bessem nog, en zij doet samen met haar 6 kinderen oprukking voor de helft, en de andere helft door de 3 kinderen van Willem Geurtsen. In 1710 bekomen Jan en Herman Hissinck, gehuwd met resp. Agnis Henricks en Aeltien Geurts na transport het goed en doen in 1716 oprukking. In 1723 doen Reynder Hissink, zoon van Herman, en Jan Hissink, oprukking. In 1730 bekomen Jan Hissinck en zijn vrouw Agnes Reynera Willemsen na overdracht door Reijnder Hissinck de andere helft van het goed. In 1743 en 1751 doet Agnes, als weduwe van Jan Hissink, nogmaals oprukking. Het goed vererft daarna op haar dochter Stijntje Hissink, gehuwd met Hendrik Schaap, en nadien op hun 10 kinderen, van wie Jan Hissink Schaap in 1786 oprukking doet, en nadien ook Hendrik Schaap. Het verpondingskohier van 1648 noemt naast een goed Hissinck ook twee Hissincks hoffsteden, die vermoedelijk pas na de middeleeuwen ontstaan zijn uit afsplitsingen van het goed Hissinck. Mogelijk is ter onderscheiding van deze hofstede later ook het woord Groot aan Hissinck toegevoegd. 449 Het goed Hissinck 450 is in 1648 eigendom van, zoals uit de voorgaande opsomming al blijkt, Willem Lamberts. Gaert Janssen is in dat jaar de pachter, en het goet Hissinck tot Appen bestaat uit huijss, hoff van 2½ schepel, berch ende 4 koeijweijdens 451, verpacht voor 30 dalers. 5 mudde en een schepel geseeijs, hiervan 6 schepel tientvrij, gebout voor de sware gerve. Belast met 17 gulden 7 stuijvers heerengelt en met 37 stuijvers thins. ( ) Hierbij holtgewasch.. In 1716 woont de eigenaar Jan Hissink op het goed, en in 1749 zijn dat Jacob Bessem en zijn vrouw. Bij het goed behoorde toen 9 2/3 morgen zandland, waarmee het een zogenaamde halve erve was. In 1802 is alleen sprake van de Hissinkstee, waarmee mogelijk de Hissinkshoffstede werd bedoeld en niet de hoeve Hissink. Bewoner hiervan was Hermen Weenink. In 1832 was Groot Hestink (F 830), zoals de hoeve toen werd genoemd, eigendom van Hermen Jan Schaap en waren huis en erf 14,7 hectare groot. De jongere hoeven Na het uitgebreid ingaan op deze oude erven, zal ook nog enige aandacht worden besteed aan de jongere erven in het westen van de marke. Hoeven aan de Oudhuizerstraat, zoals de Blekenbrinkshofstede, de Hoetinghoeve, de Bressershofstede en de Veldershofstede komen in elk geval niet voor met deze naam in het verpondingskohier van Dat doet vermoeden dat de ontginningen langs de Oudhuizerstraat, die in wel met name wordt genoemd, 449 Het blijkt dat de oorspronkelijke erven altijd de vorm Groot kregen, terwijl de toevoegingen, vaak ook kleinere erven, Klein werden genoemd. 450 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol. 262v 451 De koeweide was een met name aan de oostzijde van de IJssel veel gebruikte maat voor weilanden. Mond. mededeling J. Lubberts, Terwolde. 452 Hermsen, 1993,

89 dateren van de tweede helft van de 17 e eeuw of zelfs de 18 e eeuw. In 1716 wordt slechts de Blekenbrinkshofstede genoemd, die meest oostelijk aan de Oudhuizerstraat ligt. Dat zal het oudst ontgonnen deel zijn. In 1749 worden de Hoetinkshoeve, Bressershofstee en Hasenhofste reeds genoemd. In 1802 worden de Wilders, t Clooster en de Kerkenhofstee voor het eerst genoemd. De Pouwelshofstede (1749, 1802) en de Otto Boelens grote hofstede en de Otto Boelens kleine hofstede (beiden 1716, 1749 en 1802) hebben ook in Appen gelegen; mogelijk lagen zij aan de oostzijde van de Appense bewoningskern. Geen van deze hoeven wordt in het verpondingskohier van 1648 al genoemd. Nog verder naar het westen waren de ontginningen nog niet gesloten, aan elkaar gegroeid als het ware. Hier en daar lagen kleine huiskampjes, die met name langs de beken enkele percelen grond hadden ontgonnen. In sommige gevallen was er een regelmatige verkaveling van lange, smalle stroken langs de beek, die zal dan door de marke zijn uitgevoerd. Het grootste deel was echter nog woeste grond in Of de naam Holthuyserstraet, zoals hij voor de 20 e eeuw luidde, iets te maken heeft met het goed Holthuysen wat ten zuiden van de Voorsterbeek lag, is onduidelijk. De enige hoeve in het uiterste zuidwesten van de marke die wel al tegenkomen in het verpondingskohier, is de Leere Lampe, of, zoals zij (mogelijk 453 ) in het kohier werd genoemd, de Leeren camps, welke in 1648 eigendom was van Jan van Steenbergen, en gelegen was in het Voorsterbroek. Voor 10 goudguldens werd het verpacht aan Frerick Everts. Het was slechts 1 schepel geseeijs groot. 454 Naar deze hoeve werden ook het Lampenveld, ten zuiden van de latere kopermolen in Klarenbeek, en het Lampenbroek tussen de beide beken die later samenvloeien in de Voorsterbeek. De molens De verdere ontwikkeling van dit gebied nam een aanvang in 1733, toen de markenvergadering besloot om het verzoek om op de Verloren Beek (de beek grenzend aan erve de Leeren Lampe) een kopermolen te mogen oprichten, goed te keuren. Iets oostelijker had de initiatiefnemer Teunis Pluim een jaar eerder al een molen laten bouwen, waarvan door de grondeigenaar, de heer van Nijenbeek, zelf eigenaar van een korenwatermolen, bepaald werd dat die nooit koren zou mogen werken. De twee opgerichte molens kregen de namen Grote en Kleine Klarenbeek. In 1808 werd de molenactiviteit door een zoon van de voormalige werknemer van Pluim, Bernardus Wolfgang Krepel, verplaatst naar een -als zijtak van de oude beek- nieuw gegraven beek met een molenweijer. De naam van de oude watermolens, Klarenbeek, genoemd naar het schone water in de Oude beek, werd meegenomen, en zo kreeg de opgeleide beek zijn naam. Het dorp dat later rond de molenactiviteit zou ontstaan, kreeg dezelfde naam. Op de huizenlijst van 1716 worden nog geen hoeven in het westen van de marke Appen genoemd; in 1749 zijn het er een flink aantal, zoals de Kopermolen, de Kleijne Kopermolen, de Leire Lamp en het Gaerle. Een aantal namen konden niet worden thuisgebracht, zoals de Boscamp en de Laurensstee. Naast deze kopermolen in het westen stond er vanouds al een korenmolen van de heer van Nijenbeek op de Appense enk, nabij het Vlasveen. De molen hoorde vanouds tot het kasteel 453 Het verschil tussen camps en het latere lampe doet toch enige twijfel ontstaan over het werkelijk op de Leere Lampe slaan van deze verpondingspost. 454 RAG, Archief Staten van de Veluwe, invnr. 820 fol

90 Nijenbeek. In 1296 wordt, in de eerste vermelding van kasteel Nijenbeek 455, al over een molen gesproken, maar het kan hier ook over een watermolen gaan. In 1595 is er voor het eerst sprake van die meul, staende op den Appenschen enck bij de conijnwranden, tot den huyse gehorende ende met allen heuren tobehoren. 456 In 1597 is er sprake van dat sowel die watermeule op de Voorsterbeeck bij der Voorsterbrugge als die windmeule, op den Appenschen enck gelegen, voortan onder desen leene begrepen sullen sijn. 457 Op een kaart van Nicolaes van Geelkercken uit 1640, die gemaakt is met betrekking tot een proces over konijnenoverlast, worden beide molens ook aangegeven. Deze kaart, die een schat aan toponiemen geeft, noemt de windmolen Steenbergs muel en de watermolen Steenbergens muel. Johan van Steenbergen was de heer van de Nijenbeek, en dus daardoor ook de eigenaar van de beide molens. Een windmolen werd vaker op de rand van hoog en laag geplaatst 458 ; een molen op de rand van enk en Vlasveen doet dus niet vreemd aan. In 1779 werden de koornwindmole, staande op den Appensen enk, met en nevens de koornwatermole, onder den ampte en kerspel Voorst gelegen als leen afgescheiden van kasteel Nijenbeek. 459 Herman Adolph Nagel, heer van de Nijenbeek, verkocht de molens dan aan het echtpaar Weninck. In 1832 was Geurt van Neck de eigenaar van een molen en erf (C 514). Hij was ook eigenaar van de waterkorenmolen en erf (C 349). Deze watermolen is mogelijk niet altijd korenmolen geweest. Op een kaart uit 1629 wordt op de plek van deze watermolen een kopermolen aangegeven. Volgens Hermsen 460 werd de watermolen in 1458 al genoemd. De eerste vermelding van het feit dat de watermolen een korenwatermolen is, dateert inderdaad pas uit 1779, zoals genoemd. Op de locatie van de windmolen is nu nog een verhoging te zien van de oude molenberg; De molen werd vermoedelijk kort na 1832 afgebroken. 461 Van Neck zou volgens dezelfde bron in 1831 een nieuwe windmolen hebben laten bouwen bij de Voorsterbeek; omdat echter de kadastrale kaart van 1832 gebaseerd is op iets oudere opmetingen, staat deze niet aangegeven. De watermolen werd, ondanks landelijke protesten, in 1930 gesloopt. In de loop der eeuwen moeten er meerdere molens in het studiegebied hebben gestaan. Zo is er in 1545 sprake van een stuk land genaamd Moellenberch, gelegen in het kerspel Voorst nabij de Voorsterbrug 462 (i.e. de brug over de Voorsterbeek). Of hier op de Appense of Voorsterzijde wordt gedoeld, is niet nader aangegeven. In 1571 wordt het goed de Molenberch in het kerspel Opvoorst nogmaals genoemd. 463 Mogelijk heeft dit iets te maken met het goed Molentiin wat in het hoofdstuk over de marke Voorst en Noord-Empe zal worden beschreven. Slotbeschouwing De marke Appen blijkt voor het grootste deel veel jongere ontginningen te hebben dan de marke Gietelo. Zo zal het goed Peppelenbosch al wel in de 14 e eeuw ontgonnen zijn, maar wat er ten westen van ligt, bestaat hoogstens pas sinds de 17 e eeuw. De hoeven aan de Oudhuizerstraat werden in 1648 nog niet vermeld in het verpondingskohier. Hier en daar 455 Den weerdt tot Nyenbeke, gelegen tusschen der Isulen ende Voorst, met den borch, huseren, velden, beemden, vischerien, molen ; Sloet, 1917, Sloet, 1917, Sloet, 1917, De molen die in Deurne (NB) in 1816 ter vervanging van de watermolen werd geplaatst, stond op de rand van het bouwlandcomplex van de Wolfsberg en de relatieve laagte van het dorpscentrum. 459 Sloet, 1917, Hermsen, 1993, Hermsen, 1993, RAG, familiearchieven Lintelo, invnr. 151 R 2 d.d RAG, familiearchieven Lintelo, R 11 d.d Figuur 15 De watermolen op de Voorsterbeek. 90

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1). Afbeelding I.1. Vorming stuwwal Nijmegen en stuwwal Reichswald Zandige

Nadere informatie

Archeologie en cultuurhistorie Strijpsche Kampen

Archeologie en cultuurhistorie Strijpsche Kampen Archeologie en cultuurhistorie Strijpsche Kampen Bijlage 3 bij Nota van Uitgangspunten Strijpsche Kampen Definitief Gemeente Oirschot Grontmij Nederland bv Eindhoven, 11 mei 2007 Verantwoording Titel :

Nadere informatie

Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en 1300. (Anne Post versie 01-02-2016)

Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en 1300. (Anne Post versie 01-02-2016) Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en 1300. (Anne Post versie 01-02-2016) Voor deze reconstructie is gebruik gemaakt van de kaarten uit de publicaties

Nadere informatie

2 Bemesting 44 2.1 Meststoffen 44 2.2 Soorten meststoffen 46 2.3 Grondonderzoek 49 2.4 Mestwetgeving 49

2 Bemesting 44 2.1 Meststoffen 44 2.2 Soorten meststoffen 46 2.3 Grondonderzoek 49 2.4 Mestwetgeving 49 Inhoud Voorwoord 5 Inleiding 6 1 Bodem en grond 9 1.1 Grond, bodem en grondsoorten 9 1.2 Eigenschappen van grond 20 1.3 Problemen met de grond 23 1.4 Verbeteren van landbouwgronden 30 1.5 Transport van

Nadere informatie

LANDSCHAPSANALYSE. 3: Landschapsvormen Hoog-Nederland. Sabine Geerlings Academie van Bouwkunst - 27 aprii. 27 september 2013 Academie van Bouwkunst

LANDSCHAPSANALYSE. 3: Landschapsvormen Hoog-Nederland. Sabine Geerlings Academie van Bouwkunst - 27 aprii. 27 september 2013 Academie van Bouwkunst LANDSCHAPSANALYSE 3: Landschapsvormen Hoog-Nederland 27 september 2013 Academie van Bouwkunst Sabine Geerlings Academie van Bouwkunst - 27 aprii Onderwerpen 1. Rivierenlandschap 2. Zandlandschap 3. Krijt-

Nadere informatie

Archeologie Deventer Briefrapport 27. November Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494)

Archeologie Deventer Briefrapport 27. November Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494) Archeologie Deventer Briefrapport 27 November 2013 Controleboringen Cellarius - De Hullu (project 494) Briefrapport Controleboringen Cellarius / De Hullu, Colmschate (project 494) Behorende bij bureaustudie

Nadere informatie

Een Archeologisch Bureauonderzoek voor het bestemmingsplan De Grift 3 in Nieuwleusen (gemeente Dalfsen, Overijssel). Figuur 1.

Een Archeologisch Bureauonderzoek voor het bestemmingsplan De Grift 3 in Nieuwleusen (gemeente Dalfsen, Overijssel). Figuur 1. Een Archeologisch Bureauonderzoek voor het bestemmingsplan De Grift 3 in Nieuwleusen (gemeente Dalfsen, Overijssel). (Steekproef 2006-03/18, ISSN 1871-269X) Inleiding Voor De Lange, Bureau voor Stedebouw

Nadere informatie

Aanvullend bodemonderzoek veenputten Appel, Nijkerk

Aanvullend bodemonderzoek veenputten Appel, Nijkerk Aanvullend bodemonderzoek veenputten Appel, Nijkerk Inleiding In 2008 heb ik een onderzoek uitgevoerd naar een groot aantal afwijkend gevormde depressies op de Appelse heide. 1 De conclusie van dit onderzoek

Nadere informatie

Het gebied Begrenzing

Het gebied Begrenzing Cursus Reitdiep Het gebied Begrenzing -In het Oosten: de lijn Westerdijkshorn Wolddijk - Noorderhogebrug -In het Westen: de lijn Zuurdijk Lammerburen - Balmahuizen -In het Noorden: de lijn Onderwierum

Nadere informatie

BOERMARKEN IN DRENTHE

BOERMARKEN IN DRENTHE BOERMARKEN IN DRENTHE Historie Geschiedenis gaat ver terug. Het begrip Boermarke, ook wel Marke genoemd, gaat in feite terug tot de tijd van de Germanen die zich op vaste plaatsen gingen vestigen. MARKE,

Nadere informatie

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen

De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen De archeologie van Weert-Nederweert van de prehistorie tot de Middeleeuwen dr. H.A. Hiddink senior-archeoloog VUhbs, Amsterdam cursus Weerterlogie, 17-02-2016 Geologie - hooggelegen rug in Roerdalslenk

Nadere informatie

Cursus landschapsgeschiedenis. De ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van Appelscha

Cursus landschapsgeschiedenis. De ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van Appelscha Cursus landschapsgeschiedenis De ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van Appelscha Programma van de cursus 02-04 09-04 16-04 23-04 Ontstaansgeschiedenis Dorpsgeschiedenis Veldnamen Natuur 11-04 25-04 Fietsexcursie

Nadere informatie

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr.

3000 v. Chr v. Chr v. Chr v. Chr. 6 prehistorie oudheid 3000 v. Chr. 2500 v. Chr. 2000 v. Chr. 1500 v. Chr. Jagers en Boeren De oudste bewoners Jos en Mirthe fietsen in de zomervakantie op de Elspeetse heide. Ze maken met hun ouders een

Nadere informatie

Cursus landschapsgeschiedenis. De dorpsgeschiedenis van Appelscha

Cursus landschapsgeschiedenis. De dorpsgeschiedenis van Appelscha Cursus landschapsgeschiedenis De dorpsgeschiedenis van Appelscha Inleiding Archeologie in relatie tot het landschap Middeleeuwse bewoning & dorpsgeschiedenis Appelscha op de kaart Op zoek naar landschapselementen

Nadere informatie

Bijlage 1 Aanvullend advies archeologisch onderzoek, Wozoco Giessenburg, Neerpolderseweg 19, Giessenburg, Gemeente Giessenlanden

Bijlage 1 Aanvullend advies archeologisch onderzoek, Wozoco Giessenburg, Neerpolderseweg 19, Giessenburg, Gemeente Giessenlanden Bijlage 1 Aanvullend advies archeologisch onderzoek, Wozoco Giessenburg, Neerpolderseweg 19, Giessenburg, Gemeente Giessenlanden 0 SOB Research, 26 juni 2014 1 1. Archeologisch onderzoek 1.1 Inleiding

Nadere informatie

Figuur 4.1 Stroomschema archeologie gemeente Terneuzen

Figuur 4.1 Stroomschema archeologie gemeente Terneuzen Gemeentelijk beleid Algemeen Op 27 januari 2011 is door de gemeenteraad van Terneuzen het interim beleid archeologie vastgesteld. De insteek van dit beleid is het regelen van archeologie in ruimtelijke

Nadere informatie

Bijlage III. Plangebied Van Voorst tot Voorststraat te Vught Archeologisch bureauonderzoek

Bijlage III. Plangebied Van Voorst tot Voorststraat te Vught Archeologisch bureauonderzoek Bijlage III Plangebied Van Voorst tot Voorststraat te Vught Archeologisch bureauonderzoek 1017 10 woningen en huisartsenpraktijk Van Voorst tot Voorststraat te Vught 11-6-2013 Bijlage III van X 5222

Nadere informatie

Quick scan archeologie, gemeente Loon op Zand, Kaatsheuvel Van Heeswijkstraat / Horst

Quick scan archeologie, gemeente Loon op Zand, Kaatsheuvel Van Heeswijkstraat / Horst Quick scan archeologie, gemeente Loon op Zand, Kaatsheuvel Van Heeswijkstraat / Horst Opsteller: B. van Sprew Opdrachtgever: H. de Jongh (H. de Jongh Advies) Datum: 22-8-2012 Aanleiding en doelstelling

Nadere informatie

RMB NOTITIE Quickscan archeologie Uden Eikenheuvelweg/Munterweg. Inleiding

RMB NOTITIE Quickscan archeologie Uden Eikenheuvelweg/Munterweg. Inleiding RMB NOTITIE 1015 Quickscan archeologie Uden Eikenheuvelweg/Munterweg Inleiding De gemeente Uden heeft als bevoegde overheid het RMB gevraagd een advies uit te brengen over de een plangebied aan de Eikenheuvelweg

Nadere informatie

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN 96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN Grondboor en Hamer, jrg. 43, no. 5/6, p. 225-227, 3 fig., november 1989 AFZETTINGEN VAN RIJN EN MAAS IN LIMBURG W.M. Felder* In de loop van het Mioceen, 10 tot 7 miljoenn

Nadere informatie

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE Lesbrief Onderbouw voortgezet onderwijs - VMBO BIJZONDERE SCHATTEN De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom komt er een uitbreiding

Nadere informatie

Een andere mogelijke betekenis is dat het zou gaan over een verheffing naast de Zenne

Een andere mogelijke betekenis is dat het zou gaan over een verheffing naast de Zenne Heffen: Verklaring naam Heffen: Eerste maal vermelding in 1088 Heffena = Heffe en A Wil zeggen bezinksel en water Mogelijke betekenis: modderbeek of moerasgebied Een andere mogelijke betekenis is dat het

Nadere informatie

Archeologische quick-scan plangebied Elisabethterrein. Gegevens Plangebied

Archeologische quick-scan plangebied Elisabethterrein. Gegevens Plangebied Archeologische quick-scan plangebied Elisabethterrein November 2013 Opstellers namens het CAR (Centrum voor Archeologie, Amersfoort): Dhr. I. de Rooze MA Mevr. drs. F.M.E. Snieder Gegevens Plangebied De

Nadere informatie

Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en (Anne Post versie )

Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en (Anne Post versie ) Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en 1300. (Anne Post versie 16-04-2016) Voor deze reconstructie is gebruik gemaakt van de kaarten uit de publicaties

Nadere informatie

Averboodse Baan (N165), Laakdal

Averboodse Baan (N165), Laakdal Programma van Maatregelen Auteur: A. Schoups (veldwerkleider) Autorisatie: J.A.G. van Rooij (OE/ERK/Archeoloog/2017/00169) 1 Inleiding In opdracht heeft Vlaams Erfgoed Centrum in juni 2017 een archeologienota

Nadere informatie

Drie aardkundige monumenten

Drie aardkundige monumenten 10 Drie aardkundige monumenten Aardkundige monumenten geven iets weer van de ontstaansgeschiedenis van ons landschap. Een geschiedenis die ons honderden, duizenden of zelfs miljoenen jaren terugvoert in

Nadere informatie

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart BIAXiaal Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart L.I. Kooistra november 2009 BIAX C o n s u l t Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie

Nadere informatie

Perceelonderzoek Gerven. Perceel: G66. Datum onderzoek: en Ligging:

Perceelonderzoek Gerven. Perceel: G66. Datum onderzoek: en Ligging: Perceelonderzoek Gerven Perceel: G66 Datum onderzoek: 11-08-2007. 07-08-2009 en 16-05-2010. Ligging: Detail top. Krt. 1:10.000 Detail kad.krt. 1830 Luchtfoto met perceel (bron: Google earth) Veldkenmerken:

Nadere informatie

Pingoruïnes. Strandheem

Pingoruïnes. Strandheem Pingoruïnes Op dit punt liggen drie zogenaamde pingoruïnes bij elkaar. Tijdens het ontwikkelen van bedrijventerrein Azeven Noord zijn deze pingoruïnes ontdekt en gerestaureerd. Nu vormen ze een uniek stukje

Nadere informatie

Veldheem Wezep en archeologie

Veldheem Wezep en archeologie Veldheem Wezep en archeologie In opdracht van Delta Wonen heeft de regioarcheoloog van De Regio Noord Veluwe in mei 2011 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de planontwikkelingen

Nadere informatie

Hoofdweg 39 te Slochteren (gemeente Slochteren) Een Archeologisch Bureauonderzoek

Hoofdweg 39 te Slochteren (gemeente Slochteren) Een Archeologisch Bureauonderzoek Hoofdweg 39 te Slochteren (gemeente Slochteren) Een Archeologisch Bureauonderzoek Administratieve gegevens provincie: gemeente: plaats: Groningen Slochteren Slochteren toponiem: Hoofdweg 39 bevoegd gezag:

Nadere informatie

RAAP-rapport Resultaten geofysisch onderzoek

RAAP-rapport Resultaten geofysisch onderzoek verkavelingspatronen, graven en andere zeer lokale archeologische resten in kaart te brengen. 122 De boringen zijn uitgezet in enkele losse punten en een tweetal raaien langs de oostelijke en noordelijke

Nadere informatie

Stichting voor Bodemkartering ~ : 'AGsSNINGEN MBLIOTHBiK

Stichting voor Bodemkartering ~ : 'AGsSNINGEN MBLIOTHBiK r STICHTING VOOfc BODEMKARTEftlNG Stichting voor Bodemkartering WAGENINGEN ~ : 'AGsSNINGEN MBLIOTHBiK Directeur; Dr.Ir. F..G. Pijl: Rapport no. 543. RAPPORT BETREFFENDE DE BODEMGESTELDHEID VAM ENIGE PERCELEN

Nadere informatie

ACHTERGRONDDOCUMENT. Ontwikkelingsvisie en Beheerplan voor de landgoederen Nieuw- en Oud Amelisweerd en Rhijnauwen. Juni 2008

ACHTERGRONDDOCUMENT. Ontwikkelingsvisie en Beheerplan voor de landgoederen Nieuw- en Oud Amelisweerd en Rhijnauwen. Juni 2008 ACHTERGRONDDOCUMENT Ontwikkelingsvisie en Beheerplan voor de landgoederen Nieuw- en Oud Amelisweerd en Rhijnauwen Juni 2008 Inhoud deel I BASISGEGEVENS 1. Bodem, grondwater en hydrologie 2. Historie van

Nadere informatie

memo Locatiegegevens: Inleiding

memo Locatiegegevens: Inleiding memo van Bram Silkens afdeling RB Datum Contact 28-04-2016 Walcherse Archeologische Dienst (gemeenten Middelburg, Veere en Vlissingen) postbus 70 4330 AB Middelburg b.meijlink@middelburg.nl (06-52552925)

Nadere informatie

Bewoningssporen uit de 14 e eeuw en een turfput aan de Kievitspeelweg

Bewoningssporen uit de 14 e eeuw en een turfput aan de Kievitspeelweg Bewoningssporen uit de 14 e eeuw en een turfput aan de Kievitspeelweg door: Paul Lammeretz Tungelroy, 01-07-2017 Het is algemeen bekend dat vanaf het onstaan van de eerste landbouw in deze streken de bewoning

Nadere informatie

Bijlage 3a: Leerlingenwerkblad Bij les 1

Bijlage 3a: Leerlingenwerkblad Bij les 1 15 Leerlingenwerkblad Bij les 1 Wat kun je vertellen bij de volgende vragen: Succes!! Naam: 1) Je hebt nu een heleboel gehoord en gezien over grafheuvels. Wat komt er als eerste in je op als jij iets over

Nadere informatie

Archeologisch onderzoek locaties Oranjehof en Appelgaard

Archeologisch onderzoek locaties Oranjehof en Appelgaard Archeologisch onderzoek locaties Oranjehof en Appelgaard Inventariserend veldonderzoek GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 201 Archeologisch onderzoek locaties Oranjehof en Appelgaard Inventariserend veldonderzoek

Nadere informatie

L ang geleden zag de Achterhoek er. De geschiedenis van Doetinchem, Wehl en Gaanderen

L ang geleden zag de Achterhoek er. De geschiedenis van Doetinchem, Wehl en Gaanderen Vuurstenen werktuigen steentijd [Stadsmuseum] L ang geleden zag de Achterhoek er heel anders uit dan tegenwoordig. Er waren uitgestrekte heidevelden, moerassen en veel bossen. Kortom, een ruig en onherbergzaam

Nadere informatie

Inventaris van het archief. van het Gerechtsbestuur. Nederlangbroek, (1553, z.j.)

Inventaris van het archief. van het Gerechtsbestuur. Nederlangbroek, (1553, z.j.) T00007 Inventaris van het archief van het Gerechtsbestuur Nederlangbroek, (1553, z.j.) 1775-1812 z.n. en H.J. Postema April 2014 Inhoudsopgave Inleiding 3 Literatuur 4 Aanwijzingen voor de gebruiker 4

Nadere informatie

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is

Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is rcheobode Opwindende ontdekkingen in oud-oosterhout! Wo uter is archeoloog. Hij hoort bij de groep archeologen die nu aan het opgraven is in Oosterhout in het gebied Vrachelen. Daar wordt over een jaar

Nadere informatie

RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT

RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT dia 1 RING ZUID GRONINGEN HAALBAAR DANKZIJ COMBINATIE HEREPOORT Helperzoomtunnel Jan Pieter Schuitemaker Helperzomtunnel dia 3 Geologie Noordoost Nederland GEOLOGISCHE ONTWIKKELINGEN WAAR WE IN DE GEOTECHNIEK

Nadere informatie

Het rivierklei-landschap

Het rivierklei-landschap Het rivierklei-landschap Kaart rivierlandschap in Het huidige rivierengebied omvat de stroomgebieden van de Maas en de Rijn. De Rijn vertakt vrijwel direct na binnenkomst in ons land bij Lobith in een

Nadere informatie

Holland 1000 jaar geleden. Meer weten? Klik hier

Holland 1000 jaar geleden. Meer weten? Klik hier Holland 1000 jaar geleden Meer weten? Klik hier de plaat Holland 1000 jaar geleden INHOUD Waar kijken we naar? Abdij van Egmond Huldtoneel Kerkje van Velsen Ridders over de Heerenweg Haarlem Rijnsburg

Nadere informatie

LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE BIJZONDERE SCHATTEN LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom is

Nadere informatie

Archeologisch onderzoek begeleiding Kevelderstraat Groenlo GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 68

Archeologisch onderzoek begeleiding Kevelderstraat Groenlo GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 68 Archeologisch onderzoek begeleiding Kevelderstraat Groenlo GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 68 Archeologische begeleiding Kevelderstraat Groenlo GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 68 Definitief ISSN 1573-5710

Nadere informatie

Heesch - Beellandstraat

Heesch - Beellandstraat Archeologische Quickscan Heesch - Beellandstraat Gemeente Bernheze 1 Steller Drs. A.A. Kerkhoven Versie Concept 1.0 Projectcode 12110023 Datum 22-11-2012 Opdrachtgever LWM Ewislaan 12 1852 GN Heiloo Uitvoerder

Nadere informatie

Vroeger, toen hier ijs lag...

Vroeger, toen hier ijs lag... Vroeger, toen hier ijs lag... Opdrachtenboekje bij het geologisch leerpad Datum Naam Boekje Geo-pad 1 Inleiding Vroeger, toen hier ijs lag De titel van dit opdrachtenboekje is niet voor niets gekozen.

Nadere informatie

Wad een Workshop Onderzoekstochten 2015

Wad een Workshop Onderzoekstochten 2015 Wad een Workshop Onderzoekstochten 2015 Datum laag water Lauwersoog Naam Locatie/hulpmiddel Locatie(detail) Begeleiders 19-4-2015 18:06 Heffezand Wad/Schip Op het wad tussen Simonszand en de kust 2-5-2015

Nadere informatie

IJstijden. Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd

IJstijden. Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd IJstijden Blauw = tussenijstijd Rose = ijstijd IJstijden Glaciaal tijdens het pleistoceen 2.500.000-100.000 jaar geleden 1. ijs duwt de bodem naast en voor zich om hoog en zo ontstonden stuwwalen. 2. ijs

Nadere informatie

Almelose kanaal Michael Klomp

Almelose kanaal Michael Klomp Archeologische Rapporten Zwolle Michael Klomp 17 Michael Klomp Colofon ISBN: 90-8533-016-5 Gemeente Zwolle Eenheid expertisecentrum, Afdeling Stad en Landschap, Monumentenzorg en Archeologie Tekst: Michael

Nadere informatie

Koker. Shute. Stortkanalen in muren Shutes in walls

Koker. Shute. Stortkanalen in muren Shutes in walls Shute I UDC 69.027.4 RVblad 01-1 Stortkanalen in muren Shutes in walls G. Berends Deze bijdrage is bedoeld als een aanzet tot het onderwerp en om meer bekendheid te geven aan het fenomeen, de documentatie

Nadere informatie

Kustlijn van de Noordzee

Kustlijn van de Noordzee International Wadden Sea School www.iwss.org 150.000 jaar geleden - 150.000 jaar geleden was het hele Noordzeebekken bedekt met een dikke ijslaag: dit was de Saale ijstijd. - Alle zeewater was in gletsjers

Nadere informatie

6.3. Analyse en interpretatie van de grondsporen Algemeen

6.3. Analyse en interpretatie van de grondsporen Algemeen 6.3. Analyse en interpretatie van de grondsporen 6.3.1. Algemeen In totaal werden er tijdens het vlakdekkend onderzoek 31 sporen geregistreerd in het vlak. Vijf ervan kwamen ook reeds tijdens het vooronderzoek

Nadere informatie

Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden

Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden Bijlage 4 Bepaling archeologische verwachtingswaarden Hieronder worden de resultaten van de archeologische toets per deelgebied weergegeven. Drieschouwen Binnen de grenzen van het deelgebied Drieschouwen

Nadere informatie

GEMEENTE WIERDEN ARCHEOLOGISCHE INVENTARISATIE EN VERWACHTINGSKAART

GEMEENTE WIERDEN ARCHEOLOGISCHE INVENTARISATIE EN VERWACHTINGSKAART BAAC rapport GEMEENTE WIERDEN ARCHEOLOGISCHE INVENTARISATIE EN VERWACHTINGSKAART BAAC rapport V-09.0172 januari 2010 Status definitief Auteur(s) drs. A. Buesink drs. M.A. Tolboom H.M.M. Geerts ARCHEOLOGIE

Nadere informatie

Naam regio: Montferland

Naam regio: Montferland Naam regio: Montferland Montferland op de kaart van Hottinger uit omstreeks 1785 (het noorden is links). De stad s- Heerenberg ligt in haar omwalling, aan de westkant bevindt zich het Huis Berg met een

Nadere informatie

Rapport. wonen limburg. BP Aan de Kreppel (fase 2) te Heythuysen. Vooronderzoek conform NEN 5725

Rapport. wonen limburg. BP Aan de Kreppel (fase 2) te Heythuysen. Vooronderzoek conform NEN 5725 Rapport wonen limburg BP Aan de Kreppel (fase 2) te Heythuysen Vooronderzoek conform NEN 5725 Wonen limburg Inhoudsopgave Inhoudsopgave 1 Inleiding... 1 2 Vooronderzoek conform NEN 5725... 2 2.1 Locatiebeschrijving...

Nadere informatie

Archeologisch onderzoek Geluidswal Spier

Archeologisch onderzoek Geluidswal Spier Archeologisch onderzoek Geluidswal Spier Bureauonderzoek GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 1081 Archeologisch onderzoek Geluidswal Spier Bureauonderzoek GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 1081 Definitief

Nadere informatie

Figuur route via google earth

Figuur route via google earth Excursieflyer PBB-dag 5 juli Aardkundige waarden rond het provinciehuis van Noord-Brabant Figuur route via google earth Start Excursie: verzamelpunt = linksvooraan parkeerterrein voorzijde provinciehuis

Nadere informatie

Eesterweg 48 te Doezum, gemeente Grootegast. Een Archeologisch Bureauonderzoek

Eesterweg 48 te Doezum, gemeente Grootegast. Een Archeologisch Bureauonderzoek Eesterweg 48 te Doezum, gemeente Grootegast Een Archeologisch Bureauonderzoek Administratieve gegevens provincie: Groningen gemeente: Grootegast plaats: Doezum toponiem: Eesterweg 48 bevoegd gezag: gemeente

Nadere informatie

Locatie OPZ, Stelenseweg, Geel

Locatie OPZ, Stelenseweg, Geel Programma van Maatregelen Auteur: J.A.G. van Rooij (veldwerkleider) Autorisatie: P. Hazen (OE/ERK/Archeoloog/2015/00072) 1 Inleiding Op het terrein van het OPZ in Geel, is een vijftal nieuwe gebouwen gepland,

Nadere informatie

Quick scan archeologie Vaartstraat Loonsevaert (perceel 2954), Kaatsheuvel gemeente Loon op Zand

Quick scan archeologie Vaartstraat Loonsevaert (perceel 2954), Kaatsheuvel gemeente Loon op Zand Quick scan archeologie Vaartstraat Loonsevaert (perceel 2954), Kaatsheuvel gemeente Loon op Zand 12 augustus 2010 Inleiding Het plangebied ligt in het noorden van de bebouwde kom van Kaatsheuvel in de

Nadere informatie

Archeologisch onderzoek te Macharen Kerkstraat

Archeologisch onderzoek te Macharen Kerkstraat Archeologisch onderzoek te Macharen Kerkstraat T.D. Hamburg Archol briefrapport 15 Inleiding In opdracht van de gemeente Oss heeft Archeologische Onderzoek Leiden (Archol bv) op maandag 26 augustus een

Nadere informatie

Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan.

Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan. Nieuwe vijver aan de Groen van Prinstererlaan. Medio 2015 heeft een graafmachine een grote kuil gegraven onderaan het talud op de hoek van de Groen van Prinstererlaan en de Thorbeckelaan (zie onderstaande

Nadere informatie

Deel 1 Toen en nu 13

Deel 1 Toen en nu 13 Deel 1 Toen en nu 13 14 Historie Het huidige typisch Nederlandse landschap met polders en dijken kent een lange historie. Na de laatste grote ijstijd, ongeveer 10.000 jaar geleden, werd door een stijgende

Nadere informatie

Werkstuk Aardrijkskunde Loonse en Drunense duinen

Werkstuk Aardrijkskunde Loonse en Drunense duinen Werkstuk Aardrijkskunde Loonse en Drunense d Werkstuk door een scholier 1890 woorden 30 oktober 2004 7 79 keer beoordeeld Vak Aardrijkskunde De Loonse en Drunense D A. Tot welk landschapstype behoort het

Nadere informatie

Oerboeren in de Friese Wouden.

Oerboeren in de Friese Wouden. Stichting IJstijdenmuseum Buitenpost. www.ijstijdenmuseum.nl. Oerboeren in de Friese Wouden. Het grootste deel van de geschiedenis van ons mensen ligt in de prehistorie. Met prehistorie duiden we een tijd

Nadere informatie

Een Aardkundige Wandeling in de Appelbergen

Een Aardkundige Wandeling in de Appelbergen Een Aardkundige Wandeling in de Appelbergen door: Anja Verbers februari 2012 A. Luchtfoto Appelbergen B. Hoogtekaart Appelbergen (Bron: resp. Google Earth en AHN) C. Deze wandeling is tot stand gekomen

Nadere informatie

Geschiedenis van de duinen

Geschiedenis van de duinen Geschiedenis van de duinen Bijna de hele Nederlandse kust bestaat uit duinen. We weten hier niet beter, dan dat dat heel normaal is. Toch is dat niet zo. De kust van Frankrijk, Spanje en Portugal bijvoorbeeld

Nadere informatie

Quick scan archeologie De Horst Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand

Quick scan archeologie De Horst Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand Quick scan archeologie De Horst Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand 18 november 2010 Inleiding Het plangebied ligt ten westen van de bebouwde kom van Kaatsheuvel in de gemeente Loon op Zand (afb. 1). De

Nadere informatie

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

Lesbrief BIJZONDERE SCHATTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE Lesbrief Onderbouw voortgezet onderwijs - HAVO/VWO BIJZONDERE SCHATTEN De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom komt er een uitbreiding

Nadere informatie

LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE BIJZONDERE SCHATTEN LESBRIEF BOVENBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS De haven van Rotterdam wordt te klein. Voor de in- en uitvoer van goederen is meer ruimte nodig in de haven. Daarom is

Nadere informatie

Voor deze reconstructie is gebruik gemaakt van de kaarten uit de publicaties van: J S Veenenbos uit 1950: De bodemgesteldheid van het gebied tussen

Voor deze reconstructie is gebruik gemaakt van de kaarten uit de publicaties van: J S Veenenbos uit 1950: De bodemgesteldheid van het gebied tussen Het territorium Urk; van Almere naar Zuiderzee. Een reconstructie van het gebied tussen 800 en 1300. (Anne Post versie 16-04-2016, update 13-02-2018) Voor deze reconstructie is gebruik gemaakt van de kaarten

Nadere informatie

Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld

Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld 2015 Archeologisch Onderzoek Leiden (Archol) Postbus 9515 2300 RA Leiden (071) 527 33 13 www.archol.nl Opgraving Hengelo Winkelskamp Grafveld Voorlopig evaluatierapport, Archol BV Opgraving Hengelo Winkelskamp

Nadere informatie

Verwijzingen naar andere bronnen over de historie van Nieuw-Amsterdam, Veenoord en Zandpol.

Verwijzingen naar andere bronnen over de historie van Nieuw-Amsterdam, Veenoord en Zandpol. Verwijzingen naar andere bronnen over de historie van Nieuw-Amsterdam, Veenoord en Zandpol. Literatuur: Gedenkboek 100 jaar Nieuw Amsterdam-Veenoord P. van der Woude 1960 Gedenkboek 125 jaar Tweelingdorp

Nadere informatie

Quickscan Archeologie Bedrijventerrein Zwanegat te Zevenbergen

Quickscan Archeologie Bedrijventerrein Zwanegat te Zevenbergen Archeologie Quickscan Archeologie Bedrijventerrein Zwanegat te Zevenbergen Gemeente Moerdijk Het plangebied op een kaart uit 1870 (bron: www.watwaswaar.nl) In opdracht van : AGEL adviseurs Auteur : drs.

Nadere informatie

Pagina 1 van 7 Archeologie West-Friesland, Nieuwe Steen 1, 1625 HV Hoorn, Postbus 603, 1620 AR Hoorn

Pagina 1 van 7 Archeologie West-Friesland, Nieuwe Steen 1, 1625 HV Hoorn, Postbus 603, 1620 AR Hoorn Document: Archeologische Quickscan Plangebied: Oosterdijk 54, Oosterdijk, gemeente Enkhuizen Adviesnummer: 16078 Opsteller: F.C. Schinning (archeoloog) & C.M. Soonius (regio-archeoloog) Datum: 09-05-2016

Nadere informatie

Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder

Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder Cultuurhistorische inventarisatiescan nieuwe scoutingterrein Broekpolder Adviescode: 2015.020 Auteur: R. Terluin, archeoloog gemeente Vlaardingen Oktober 2017 Inleiding Scoutinggroepen worden verplaatst

Nadere informatie

Adviesdocument 768. Oranjerie landgoed Mattemburgh, gemeente Woensdrecht. Project: Projectcode: HOOM2. Opdrachtgever: Brabants Landschap

Adviesdocument 768. Oranjerie landgoed Mattemburgh, gemeente Woensdrecht. Project: Projectcode: HOOM2. Opdrachtgever: Brabants Landschap Adviesdocument 768 Project: Oranjerie landgoed Mattemburgh, gemeente Woensdrecht Projectcode: HOOM2 Opdrachtgever: Brabants Landschap Datum: 12 juni 2015 1 ARCHEOLOGIE & DE ORANJERIE MATTEMBURGH Inleiding

Nadere informatie

4 Archeologisch onderzoek

4 Archeologisch onderzoek 4 Archeologisch onderzoek 99044462 Inhoudsopgave ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK 1 Inleiding... 2 1.1 Algemeen... 2 1.2 Aanleiding en doelstelling... 2 2 Bureauonderzoek... 3 2.1 Werkwijze... 3 2.2 Resultaten

Nadere informatie

Rapportage vondstmelding Koksijde, Vandammestraat

Rapportage vondstmelding Koksijde, Vandammestraat Rapportage vondstmelding Koksijde, Vandammestraat I. Verslaggevers: *Naam, adres, contactgegevens, functie van de opstellers van het rapport en datum melding. Marc Dewilde, Stadenstraat 39, 8610 Kortemark

Nadere informatie

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders.

5,1. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart keer beoordeeld. Geschiedenis. Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Samenvatting door Anoniem 686 woorden 2 maart 2013 5,1 27 keer beoordeeld Vak Methode Geschiedenis Memo Hoofdstuk 3 De tijd van monniken en ridders. Paragraaf 1 De Romeinen trekken zich terug. 1. Welke

Nadere informatie

Het Nieuwe Blokhuis van Harderwijk H.A.R. Hovenkamp, 2018

Het Nieuwe Blokhuis van Harderwijk H.A.R. Hovenkamp, 2018 Het Nieuwe Blokhuis van Harderwijk H.A.R. Hovenkamp, 2018 Harderwijk kende oorspronkelijk zeven stadspoorten. De meest onbekende hiervan is de Peelenpoort aan het einde van de Grote Oosterwijk. Deze poort

Nadere informatie

N76, Zwartberg, gemeente Genk

N76, Zwartberg, gemeente Genk Programma van Maatregelen Auteur: A. Schoups (veldwerkleider) Autorisatie: J.A.G. van Rooij (OE/ERK/Archeoloog/2017/00169) 1 Inleiding In opdracht heeft Vlaams Erfgoed Centrum in maart een archeologienota

Nadere informatie

Bijlage 1: Kaarten Toelichtingen op de Kaarten

Bijlage 1: Kaarten Toelichtingen op de Kaarten Bijlage 1: Kaarten Toelichtingen op de Kaarten kaart 1: Geomorfologische kaart Schaal: 1:15.000 Bron: Alterra, 2008: Geomorfologische kaart van Nederland, 1:50.000, blad 26 W/O, Wageningen. Omschrijving:

Nadere informatie

Quickscan Archeologie Maasbree-Maasbreeseweg (gem. Peel en Maas) Quickscan en Advies Archeologie Maasbree-Maasbreeseweg gemeente Peel en Maas

Quickscan Archeologie Maasbree-Maasbreeseweg (gem. Peel en Maas) Quickscan en Advies Archeologie Maasbree-Maasbreeseweg gemeente Peel en Maas Quickscan en Advies Archeologie Maasbree-Maasbreeseweg gemeente Peel en Maas Pagina 1 van 7 Projectnummer: P11155 Datum: 5 augustus 2011 Plan: bouwplan voor de uitbreiding van een varkensbedrijf op het

Nadere informatie

Gemeente Deventer, archeologisch beleidsadvies 795

Gemeente Deventer, archeologisch beleidsadvies 795 Gemeente Deventer, archeologisch beleidsadvies 795 Bestemmingsplan Hoornwerk Eiland 3 Datum: 01-04-2016 Opsteller: Bevoegd gezag: A. Oosterwegel, adviseur Ruimte en Archeologie gemeente Deventer B. Vermeulen

Nadere informatie

Plangebied naast Warfhuisterweg 12 te Wehe-Den Hoorn (gemeente De Marne) Een Archeologisch Bureauonderzoek

Plangebied naast Warfhuisterweg 12 te Wehe-Den Hoorn (gemeente De Marne) Een Archeologisch Bureauonderzoek Plangebied naast Warfhuisterweg 12 te Wehe-Den Hoorn (gemeente De Marne) Een Archeologisch Bureauonderzoek Administratieve gegevens provincie: gemeente: plaats: toponiem: bevoegd gezag: opdrachtgever:

Nadere informatie

Bijlage 3. Vrijstellingen

Bijlage 3. Vrijstellingen Bijlage 3. Vrijstellingen Terreinen van hoge archeologische waarde: provinciaal monument (AWG categorie 1) De West-Friese Omringdijk is een provinciaal monument. Vergunning verloopt via de provincie Noord-

Nadere informatie

Drempt. Rapport Ned. 52. Gld. 4.

Drempt. Rapport Ned. 52. Gld. 4. Drempt. Rapport Ned. 52. Gld. 4. Vraagstelling. Wat zijn de maten, versieringen en vorm van de van de kerk van Drempt (kaart afb. 1) gerapporteerde grafplaat uit de (ruim te nemen) 12 e eeuw? Wat is zijn

Nadere informatie

Nieuwsbrief 1 maart 2012

Nieuwsbrief 1 maart 2012 Nieuwsbrief 1 maart 2012 De Heemshof Het gebied rond De Heemshof in Heemskerk wordt bedreigd door nieuwbouwplannen van de gemeente. Op verzoek van Lambert Koppers, eigenaar van De Heemshof en deelnemer

Nadere informatie

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND In het najaar van 2011 en de lente van 2012 deed een team archeologen van Archeologisch Onderzoek Leiden (Archol bv) en Diachron UvA bv opgravingen in Aarle in de gemeente

Nadere informatie

Ranst Vaartstraat, Pomuni Trade (gemeente Ranst)

Ranst Vaartstraat, Pomuni Trade (gemeente Ranst) RAAP België - Rapport 035 Ranst Vaartstraat, Pomuni Trade (gemeente Ranst) Archeologienota Archeologisch Vooronderzoek Programma van Maatregelen Bureauonderzoek 2016L20 Landschappelijk booronderzoek 2016L21

Nadere informatie

In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter

In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter In welk landschap horen windmolens thuis? Het verhaal onder en achter de landschappen in de gemeente Enschede Dick Schlüter Van IJstijden naar ons huidige Holoceen; ongeveer 10.800 jaar geleden. Het klimaat

Nadere informatie

Waarderend Archeologisch Onderzoek te Oudenburg, kantine voetbalplein (Bekestraat)

Waarderend Archeologisch Onderzoek te Oudenburg, kantine voetbalplein (Bekestraat) Waarderend Archeologisch Onderzoek te Oudenburg, kantine voetbalplein (Bekestraat) (28 en 29 oktober 2009) Oudenburg, 2009 Colofon Archeologisch Rapport Oudenburg 4 Waarderend archeologisch Onderzoek te

Nadere informatie

Vragen over landschappen die we gaan behandelen

Vragen over landschappen die we gaan behandelen Landschappen Vragen over landschappen die we gaan behandelen Wat zijn landschappen? Waar komen ze voor? Hoe zien ze er uit? Welke informatie geven ze? Hoe zijn ze ontstaan? Wat is landschap? Dit? Kerk

Nadere informatie

Een verborgen verleden. Archeologie in Heerde. www.heerde.nl

Een verborgen verleden. Archeologie in Heerde. www.heerde.nl Een verborgen verleden Archeologie in Heerde www.heerde.nl Een verborgen verleden De gemeente Heerde heeft een rijke geschiedenis. U als inwoner kent een deel van deze geschiedenis. Misschien zelf meegemaakt

Nadere informatie

Archeologische Waarden in de Gemeente Emmen. Een Archeologisch en Historisch Bureauonderzoek. Steekproefrapport 2005-6/3

Archeologische Waarden in de Gemeente Emmen. Een Archeologisch en Historisch Bureauonderzoek. Steekproefrapport 2005-6/3 Archeologische Waarden in de Gemeente Emmen Een Archeologisch en Historisch Bureauonderzoek Steekproefrapport 2005-6/3 1 Archeologische Waarden in de Gemeente Emmen Een Archeologisch en Historisch Bureauonderzoek

Nadere informatie