HOGE RAAD (Strafkamer) 28 mei 1985, nr. 78370 (Mrs. Moons, Van der Ven, De Groot, De Waard, Jeukens; A-G Meijers, m.nt. ThWvV) DD 85.



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2. Beoordeling van het eerste middel. Uitspraak. 8 oktober Strafkamer. nr.

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:HR:2017:479. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/01158

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

Hof van Cassatie van België

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ9968

ECLI:NL:PHR:2014:1700 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04833

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

ECLI:NL:GHAMS:2014:264

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:PHR:2009:BG5966 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01971/07

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

3. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

I n z a k e: T e g e n:

1. De Rechtbank Amsterdam heeft op 30 december 2014 het door klager op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift ongegrond verklaard.

ECLI:NL:HR:2013:1173. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 11/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1169, Gevolgd

ECLI:NL:PHR:2001:AD4377 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03023/00

ECLI:NL:RBNNE:2015:6277

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4974 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2016:2091 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

NBSTRAF 2015/115 Witwassen. Ook gepubliceerd in: ECLI:NL:HR:2015:888, JIN 2015/90, NJB 2015/763, RvdW 2015/650

ECLI:NL:GHDHA:2015:1193

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:HR:2001:AD4466

JURISPRUDENTIE STRAFRECHT. Uitspraken 10 februari 2015 Paul Verloop

Hoge Raad 13 januari 1989

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9218

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:GHDHA:2014:205

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:RBMAA:2006:AY6572

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in de zaak tegen: thans gedetineerd in de.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:GHARN:2007:208

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO8408 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

Rapport. Datum: 15 juni 2004 Rapportnummer: 2004/222

Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe,

ECLI:NL:RBROT:2016:10161

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 16 februari 2017 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:GHSHE:2017:978

ECLI:NL:HR:2003:AH9998

ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2007:BA1899

1. de heer K, wonende te X, aan het adres X, hierna te noemen K

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4388

BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 475 Jo 460 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING

ECLI:NL:RBMNE:2014:1329

Hof van Cassatie van België

Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht 448, geldigheid:

2. Mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999


Zoekresultaat - inzien document. ECLI:NL:RBOBR:2015:5776 Permanente link: Uitspraak. Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

ECLI:NL:GHSHE:2016:2010

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

3. Tegen het besluit werd op 10 oktober 2006 een bezwaarschrift ingediend. 2

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:GHSHE:2014:1318

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:PHR:2005:AS3767 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

redelijk vermoeden van schuld uitdrukkelijk onderbouwd verweer met conclusie

ECLI:NL:GHSGR:2010:BO0993

Transcriptie:

HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822 (keukenkastje) HOGE RAAD (Strafkamer) 28 mei 1985, nr. 78370 (Mrs. Moons, Van der Ven, De Groot, De Waard, Jeukens; A-G Meijers, m.nt. ThWvV) DD 85.450 Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Hof te Amsterdam van 17 sept. 1984 in de strafzaak tegen Mejia Amaya A., geboren te Socorro (Columbia) op 20 april 1941, te Amsterdam ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw'' te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak Het hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de strafoplegging - bevestigd een vonnis van de Rb. te Amsterdam van 27 febr. 1984 waarbij de verdachte tot straffen is veroordeeld ter zake van "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 eerste lid onder C Opiumwet gegeven verbod''. Het hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van twintigduizend gulden, subs. vier maanden hechtenis. 2. Het cassatieberoep Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. B. Snoeij, adv. te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld: I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in bijzonder van art. 9 Opiumwet. Toelichting: Bij de behandeling in hoger beroep is namens rekwirant in cassatie het verweer gevoerd dat de in de woning aan de Pieter Aertszstraat... gevonden cocaine niet tot bewijs van het ten laste gelegde mag meewerken. De reden daarvoor is dat in de bijzondere schriftelijke last, met gebruikmaking waarvan tegen de wil van de bewoners in bovengenoemd perceel is binnengetreden, de doelomschrijving niet tevens vermeldde "voor huiszoeking ter inbeslagneming''. De last vermeldde als doelomschrijving alleen binnentreden van de woning. Volgens jurisprudentie van de HR is de vermelding "huiszoeking ter inbeslagneming'' vereist, indien men behalve binnentreden in de woning ook een huiszoeking wil verrichten (HR 11 okt. 1977, NJ 1978, 195). Het hof gaat in zijn verwerping van het gevoerde verweer impliciet uit van deze jurisprudentie. Het hof stelt daarbij echter dat in het onderhavige geval van huiszoeking geen sprake is geweest. Volgens het hof zou in de woning niets zijn verbroken, terwijl het gedane onderzoek gelet op de omstandigheden behoort tot de handeling waartoe een opsporingsambtenaar op grond van art. 9 Opiumwet bevoegd is. Rekwirant in cassatie bestrijdt deze interpretatie. Kennelijk voert het hof een glijdende schaal van onderzoekshandelingen in waarbij de ene handeling niet en de andere handeling wel als huiszoeking zou zijn te kwalificeren. Zulk een onderscheid maakt de wet niet. In het hierboven aangehaalde arrest wordt aangegeven het grote gewicht dat aan het huisrecht moet worden toegekend. Iedere inbreuk daarop moet zoveel mogelijk worden beperkt en zo zij al moet geschieden dan dient aan strikt geformuleerde voorschriften de hand gehouden te worden. Deze striktheid en dat belang zijn onverenigbaar met een glijdende schaal met betrekking tot het begrip huiszoeking. In zijn verwerping van het ten deze gevoerde verweer beroept het hof zich ook op de tekst van art. 9 Opiumwet. Waar volgens lid 6 van dat artikel opsporingsambtenaren bevoegd zijn tot

het inbeslagnemen van daarvoor vatbare voorwerpen zouden zij, zo luidt kennelijk de redenering ook tot de i.c. verrichte handelingen bevoegd zijn geweest. Het hof miskent met die redenering de tweede volzin van lid 6 van art. 9 Opiumwet. Deze luidt als volgt: "Zij kunnen daartoe hun uitlevering (van de goederen, BS) vorderen''. Daaruit volgt dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn tot het verrichten van huiszoeking op grond van dat artikel. Was dit wel zo, dan zou de tweede volzin zonder betekenis zijn. Vaststaat dat de woning is doorzocht. Waar volgens het p.-v. in een keukenkast cocaine is aangetroffen mag er gevoeglijk van worden uitgegaan dat ook in de andere kamers grondig is gezocht in alle voor het opbergen van de goederen geschikte plaatsen. Op grond van het vorenstaande concludeert rekwirant in cassatie dat het Hof in Amsterdam in het hierbij bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval op de last tot binnentreden niet uitdrukkelijk als doel de uitdrukking "huiszoeking'' vermeld had behoeven te worden. Het hof heeft door zo te oordelen art. 9 Opiumwet geschonden. II. Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 359 lid 3 Sv, doordien het hof de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit niet behoorlijk heeft gemotiveerd. Toelichting: Het hof heeft in het hierbij bestreden arrest zich ten aanzien van de bewijsvoering verenigd met het vonnis waarvan beroep. De inhoud van dat vonnis maakt dan ook deel uit van het hierbij bestreden arrest. De bewijsmiddelen staan in het vonnis vermeld op de p. 3, 4, 5 en 6. In de tot bewijs gebezigde verklaring van Norena Aristizabal (p. 4) staat dat "de cocaine in de woning is aangetroffen van hem was''. Rekwirant in cassatie heeft altijd ontkend iets met de gevonden cocaine uitstaande te hebben. In dat licht bezien is de bewijsvoering in het vonnis van de Rb., als overgenomen door het Hof van Amsterdam onbegrijpelijk. III. Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder art. 359 lid 5 Sv doordien de redegeving voor de opgelegde straf onvoldoende is om de hogere straf van rekwirant in cassatie te verklaren. Toelichting: In eerste aanleg is rekwirant in cassatie door de Rb. in Amsterdam veroordeeld tot een boete van f 20 000 en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 18 maanden. In hoger beroep is de gevangenisstraf met zes maanden verhoogd. Naar het oordeel van rekwirant in cassatie kunnen de argumenten die het hof voor die aanzienlijke strafverhoging aanvoert die beslissing niet dragen. Ook niet als men het op het ten laste gelegde feit bedreigde strafmaximum daarbij in ogenschouw neemt. 3. De conclusie van het OM (enz.; Red.) 4. Bewezenverklaring en bewijsvoering 4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat hij te Amsterdam op 10 nov. 1983 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 50 gram cocaine een middel als bedoeld in art. 1 lid 1 sub d Opiumwet vermeld op de bij deze wet behorende lijst I. 4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen, weergegeven in de volgende overwegingen van de Rb.: (...) 5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer heeft het hof het volgende overwogen:

"Door de raadsman is betoogd dat het aantreffen van, wat later bleek te zijn, cocaine in de woning Pieter Aertszstraat... te Amsterdam niet voor het bewijs gebruikt mag worden omdat de opsporingsambtenaren, die de woning tegen de wil van de bewoners zijn binnengetreden, de cocaine hebben aangetroffen bij onderzoek in een keukenkast, welk onderzoek zij niet alleen zonder toestemming van de bewoners maar ook zonder dat voldaan was aan de voorwaarden voor een huiszoeking, en derhalve onbevoegd, hebben ingesteld. Dit "onrechtmatig verkregen bewijs-verweer'', bij de beoordeling waarvan het hof, nu vaststaat dat het binnentreden tegen de wil van de bewoners heeft plaatsgevonden en iedere aanwijzing voor het tegendeel ontbreekt, aannemelijk acht dat ook het daaropvolgend onderzoek in de woning niet de instemming had van de bewoners, onder wie verdachte, wordt verworpen. Blijkens het ambtsedig p.-v. nr. 9340/83 van 18 nov. 1983 opgemaakt door Johannes Theodorus Adrianus Groot en Eduard Hendrikus van Straten, beiden hoofdagentrechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, is de in een plastic zakje verpakte cocaine (49,6 gram) aangetroffen bij onderzoek in een naast de geyser hangend kastje in de keuken. Daarbij is, zoals vermeld in het op ambtseed/belofte opgemaakte p.-v. van binnentreden, volgens hetwelk de woning na een uur weer door de politie is verlaten, niets verbroken. Een dergelijk eenvoudig en, gelet op de op het spel staande belangen, weinig ingrijpend onderzoek behoort tot de handelingen waartoe opsporingsambtenaren, die ingevolge art. 9 Opiumwet te allen tijde niet alleen toegang hebben tot de plaatsen waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat een overtreding van die Wet gepleegd wordt maar ook bevoegd zijn tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen, mogen overgaan indien zij - zoals in dit geval - rechtmatig een woning zijn binnengetreden met het doel daar het nodige opsporingsonderzoek in te stellen en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen''. 5.2. Zoals ook in de toelichting op het middel is vermeld heeft het hof kennelijk geoordeeld dat bij het onderzoek in de woning Pieter Aertszstraat... te Amsterdam geen huiszoeking, in de zin van art. 97 eerste lid onder 1e Sv, heeft plaatsgehad. Aan dit oordeel ligt ten grondslag 's hofs vaststelling: dat het verblijf van de politie in die woning een uur heeft geduurd; dat gedurende dat verblijf bij een onderzoek in een naast de geyser in de keuken hangend kastje een plastic zakje met 49,6 gram cocaine is aangetroffen; dat bij dat onderzoek niets is verbroken; dat het onderzoek eenvoudig en, gelet op de op het spel staande belangen, weinig ingrijpend was. 5.3. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat uit de door het hof vastgestelde feiten kan worden afgeleid - gelijk het hof kennelijk heeft gedaan - dat de woning niet stelselmatig en gericht is onderzocht op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen. 5.4. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd heeft het hof art. 9 Opiumwet niet aangehaald om daaruit enige bevoegdheid van de in het eerste lid bedoelde opsporingsambtenaren tot het doen van huiszoeking af te leiden, doch alleen om aan te geven dat de politie in het onderhavige geval ingevolge dat artikel toegang had tot de onderhavige woning - die zij rechtmatig, immers voorzien van een last als bedoeld in het derde lid, is binnengetreden - en bevoegd was tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. 5.5. Voor zover het middel aanvoert dat "ook in de andere kamers grondig is gezocht in alle voor het opbergen van de goederen geschikte plaatsen'' mist het feitelijke grondslag, omdat het hof dienaangaande niets heeft vastgesteld. 5.7. Het middel faalt derhalve. 6. Beoordeling van het tweede middel

6.1. Het middel strekt blijkens de toelichting ten betoge, dat Rb. en hof niet op de in het vonnis van de Rb. aangegeven gronden tot de bewezenverklaring hebben kunnen komen, omdat volgens het voor het bewijs gebezigde p.-v. van 11 nov. 1983, opgemaakt door de hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam A.P.W. Weijts, voor zover inhoudende een verklaring van G.J., de in de woning aangetroffen cocaine van hem was. 6.2. Dit betoog is onjuist, aangezien voor de vraag of de verdachte te zamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk cocaine aanwezig heeft gehad, niet doorslaggevend is aan wie die cocaine toebehoort. 6.3. Het middel is dus ondeugdelijk. 7. Beoordeling van het derde middel 7.1. Ten aanzien van de aan de verdachte opgelegde, hiervoren onder 1 vermelde, straffen heeft het hof overwogen: "dat na te melden straffen in overeenstemming zijn met de ernst van het bewezene, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken, waarbij geldt dat het hof naast een aanzienlijke geldboete een gevangenisstraf overeenkomstig de eis in eerste aanleg en hoger beroep passend acht omdat er gelet op de aangetroffen hoeveelheid cocaine, de onaannemelijke redenen die verdachte heeft opgegeven voor zijn verblijf in Nederland en voor het bezitten van f 21 500 in contant geld, alsmede de verklaring van F.C. Alberto van uit moet worden gegaan dat verdachte de cocaine voor handelsdoeleinden aanwezig had, welke strafverzwarende omstandigheid in de door de Rb. opgelegde straf onvoldoende tot uitdrukking is gebracht''. 7.2. Niet is in te zien - en in de toelichting op het middel wordt ook niet aangevoerd - waarom deze redengeving niet zou beantwoorden aan het in het vijfde lid van art. 359 Sv bepaalde. 7.3. Het middel treft dus geen doel. 8. Slotsom Nu geen der middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 9. Beslissing De HR verwerpt het beroep. Conclusie A-G Mr. Meijers Het Hof te Amsterdam heeft bij arrest van 17 sept. 1984 een vonnis van de Rb. te Amsterdam, waarbij ten laste van verzoeker bewezen is verklaard het te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 50 gram cocaine, bevestigd, behoudens ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre opnieuw recht doende, heeft het hof verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en hem voorts een geldboete van f 20 000, subs. vier maanden hechtenis, opgelegd. Het hof heeft voorts bevolen dat het inbeslaggenomen geld, f 21 500, aan verzoeker dient te worden teruggegeven. Verzoeker heeft zijn raadsman beroep in cassatie laten instellen, en die raadsman heeft bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld en toegelicht. Het tweede middel stelt dat het hof het vonnis van de Rb. niet had mogen bevestigen, omdat de bewijsvoering niet in orde is. Voor het bewijs is gebezigd een p.-v., inhoudende als verklaring van G.J. dat de cocaine, die in de woning aan de Pieter Aertszstraat... te Amsterdam is aangetroffen, van hem is. Dit bewijsmiddel zou, gelet op het feit dat verzoeker

ontkent ook maar iets met het hem ten laste gelegde feit te maken te hebben, de bewijsvoering onbegrijpelijk maken. De steller van het middel lijkt hier uit het oog te verliezen dat het hof met de Rb. bewezen heeft verklaard dat verzoeker te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk 50 gram cocaine aanwezig heeft gehad. Uit: a. een p.-v. van politie, inhoudende als verklaring van Fernanda Christina Alberto dat in de Pieter Aertszstraat, ergens op de derde etage een Columbiaanse man, Lopez (verzoeker i.c., M.) met zijn vrouw Victoria woonde, en dat zij heeft gezien dat een zekere Rudy van zowel Lopez als van Victoria een paar keer cocaine heeft gekocht, b. een p.-v. van verhoor van de R-C, inhoudende als verklaring van F.C. Alberto dat zij Lopez en Victoria herkent op de twee aan haar voorgehouden fotocopieen van Columbiaanse paspoorten, c. de verklaring van verzoeker ter terechtzitting dat hij de persoon is die afgebeeld is op de een van de onder b. genoemde fotocopieen van een Columbiaans paspoort, en dat de op de andere, onder b. bedoelde fotocopie afgebeelde vrouw Victoria is, en dat hij samen met Victoria en Gonzalo in het perceel Pieter Aertszstraat... te Amsterdam woont, in onderling verband en samenhang beschouwd met de omstandigheid dat het in het middel genoemde p.-v. als verklaring van G.J. ook nog inhoudt dat hij bij verzoeker en zijn vrouw in de Pieter Aertszstraat woont, en aldaar een slaapkamer heeft toegewezen gekregen, heeft het hof met de Rb. kunnen afleiden dat verzoeker de in de woning aangetroffen cocaine te zamen en in vereniging met anderen aanwezig heeft gehad. Wie zich eigenaar van die cocaine mag noemen doet niet ter zake. Ik acht de bewijsvoering niet onbegrijpelijk. Daarom treft het middel naar mij voorkomt geen doel. Het eerste middel stelt dat het hof art. 9 Opiumwet heeft geschonden door ten onrechte te oordelen dat in de aan de verbalisanten verstrekte last tot het (desnoods tegen de wil van de bewoners) binnentreden in de woning aan de Pieter Aertszstraat... te Amsterdam niet uitdrukkelijk als doelomschrijving "huiszoeking ter inbeslagneming'' vermeld had behoeven te worden. Nu de verbalisanten aan de hun verstrekte last niet de bevoegdheid tot huiszoeking konden ontlenen, waren zij - in de zienswijze van de steller van het middel - niet bevoegd in een "keukenkast'' te kijken. Daarin werd een zakje met ongeveer 50 gram cocaine aangetroffen. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof, voor zover hier van belang, overwogen: Blijkens het ambtsedig p.-v. nr. 9340/83 van 18 nov. 1983 opgemaakt door Johannes Theodorus Adrianus Groot en Eduart Hendrikus van Straten, beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam, is de in een plastic zakje verpakte cocaine (49,6 gram) aangetroffen bij onderzoek in een naast de geyser hangend kastje in de keuken. Daarbij is, zoals vermeld in het op ambtseed/belofte opgemaakte p.-v. van binnentreden, volgens hetwelk de woning na een uur weer door de politie is verlaten, niets verbroken. Een dergelijk eenvoudig en, gelet op de op het spel staande belangen, weinig ingrijpend onderzoek behoort tot de handelingen waartoe opsporingsambtenaren, die ingevolge art. 9 Opiumwet te allen tijde niet alleen toegang hebben tot de plaatsen waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat een overtreding van die Wet gepleegd wordt maar ook bevoegd zijn tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen, mogen overgaan indien zij - zoals in dit geval - rechtmatig een woning zijn binnengetreden met het doel daar het nodige opsporingsonderzoek in te stellen en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen. Naar uit deze overweging volgt is vast komen te staan dat de verbalisanten de woning zijn binnengetreden met het doel het nodige opsporingsonderzoek in te stellen en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt

gesteld staat niet vast dat de woning is doorzocht, terwijl ik de veronderstelling "dat er ook in de andere kamers grondig is gezocht in alle voor het opbergen van goederen bestemde plaatsen'' geheel voor rekening van de steller van het middel laat. Het hof heeft dienaangaande niets vastgesteld. Aan de orde is de vraag of de vondst van de cocaine in het naast de geyser in de keuken hangende kastje het resultaat is van een door de verbalisanten onbevoegd verrichte huiszoeking. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het acht daarbij van belang dat volgens het p.-v. van binnentreden niets is verbroken, alsmede dat het onderzoek in het keukenkastje van zo eenvoudige en weinig ingrijpende aard is, dat - althans zo versta ik het hof - niet van een "echte'' (gerichte) huiszoeking sprake is, doch slechts van opsporingshandelingen die binnen de doelomschrijving van de in art. 121 Sv bedoelde, aan de verbalisanten verstrekte, last vallen. De wet geeft geen begripsomschrijving van de huiszoeking en ook in de wetsgeschiedenis zal men tevergeefs naar een definitie zoeken (F. Vellinga-Schootstra, Inbeslagneming en huiszoeking, 1982, p. 138). Evenmin omschrijft de wet de begrippen opsporing en opsporingsonderzoek. De nadere omlijning daarvan wordt "aan het gewoonterecht, om niet te zeggen de gewoonte ( ) overgelaten'' (J.W. Fokkens en G.E. Mulder, Tussen crime control en due proces of law, 1984, p. 7). Voor de politie is niet elk onderzoek in een woning een huiszoeking in de zin van art. 97 Sv. Van Veen merkt in zijn noot bij HR 18 april 1978, NJ 1978, 365, op dat de politie wel meer van een onderzoek spreekt, waarbij kennelijk meer aan het in beslag nemen van bij vluchtig rondkijken in kamer en kasten aangetroffen voorwerpen wordt gedacht dan aan een "echte'' huiszoeking. Het lijdt geen twijfel dat het systematisch onderzoeken van al dan niet afgesloten kasten, laden en andere bergplaatsen huiszoeking is in de zin van art. 97 Sv. In het op 5 sept. 1980 aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie aangeboden voorontwerp van een Algemene wet op het binnentreden wordt in art. 9 tweede lid de binnentredende (opsporings- )ambtenaar - o.m. - de bevoegdheid toegekend niet afgesloten kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. De toelichting spreekt in dit verband (op p. 15, waarvan een kopie aan deze conclusie is gehecht) van een "diepgaand onderzoek'' en heeft - ook door de verwijzing naar o.m. de al genoemde noot van Van Veen bij HR NJ 1978, 365 - kennelijk niet het oog op een vluchtig rondkijken. Dat blijft, zo meen ik uit de toelichting te mogen afleiden, onder omstandigheden tot een verantwoord opsporingspatroon horen. (In DD 1983, p. 308-328 is een beschouwing over het voorontwerp opgenomen van de hand van F. Vellinga-Schootstra). Het hof maakt in deze zaak gewag van een "eenvoudig en, gelet op de op het spel staande belangen, weinig ingrijpend onderzoek. Een dergelijk onderzoek behoort, aldus het hof, tot de handelingen waartoe opsporingsambtenaren ( ) mogen overgaan indien zij - zoals in dit geval - rechtmatig een woning zijn binnengetreden met het doel daar het nodige opsporingsonderzoek in te stellen en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen''. Ik kan niet inzien dat, zoals het middel stelt, het hof met die redenering de tweede volzin van lid 6 van art. 9 Opiumwet miskent. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd de uitlevering van de in art. 9 zesde lid Opiumwet bedoelde goederen te vorderen. Het niet gebruik maken van deze bevoegdheid sluit niet het wel gebruik maken van de - algemene (art. 141 Sv) - bevoegdheid tot het verrichten van opsporingshandelingen uit. Het komt mij voor dat het hof in zijn oordeel de afweging van de - onvermijdelijke - inbreuk, die een opsporingsonderzoek maakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene enerzijds en het belang van een doeltreffend politie-optreden anderzijds tot een redelijke uitkomst heeft geleid. Het hof heeft m.i. daarbij geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 9 lid 6 Opiumwet, waarop het middel zich beroept. Het schijnt mij voorts toe dat 's hofs oordeel zo zeer verweven is met feitelijke

omstandigheden van het geval dat verdere toetsing in cassatie niet mogelijk zal zijn, zodat ik tot de slotsom kom dat ook dit middel niet tot cassatie zal kunnen leiden. Het derde middel doet een aanval op de motivering van de strafverhoging in hoger beroep. De Rb. had verzoeker, nadat de OvJ een gevangenisstraf van twee jaar had gevorderd, veroordeeld tot 18 maanden. In hoger beroep vorderde de P-G wederom twee jaar, welke straf het hof ook heeft opgelegd, na daartoe o.m. te hebben overwogen: "dat het hof naast een aanzienlijke geldboete een gevangenisstraf overeenkomstig de eis in eerste aanleg en hoger beroep passend acht omdat er gelet op de aangetroffen hoeveelheid cocaine, de onaannemelijke redenen die verdachte heeft opgegeven voor zijn verblijf in Nederland en voor het bezitten van f 21 500 in contant geld, alsmede de verklaring van F.C. Alberto van uit moet worden gegaan dat verdachte de cocaine voor handelsdoeleinden aanwezig had, welke strafverzwarende omstandigheid in de door de Rb. opgelegde straf onvoldoende tot uitdrukking is gebracht''. Deze redengeving is onvoldoende, zegt het middel, ook als men het op het ten laste gelegde feit (art. 2 lid 1 onder C Opiumwet) bedreigde strafmaximum daarbij in ogenschouw neemt. Het strafmaximum bedraagt ingevolge art. 10 lid 2 Opiumwet: een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, en een geldboete van de vijfde categorie (f 100 000), hetzij een van deze straffen. Ik stel voorop dat het hof als feitenrechter vrij is om binnen de door de wet getrokken grenzen een straf op te leggen welke het hof juist voorkomt. Het hof mag rekening houden met bezwarende omstandigheden die bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk zijn geworden (HR 19 febr. 1985, DD 85.270). Tegen deze op feitelijke waardering berustende beslissing kan in cassatie niet met vrucht worden opgekomen. Welnu, het hof is met de aan verzoeker opgelegde straf (ver) onder het strafmaximum gebleven, en heeft, naar het mij wil voorkomen, de verhoging van de straf ook naar de eis der wet met redenen omkleed. Ik wijs er voorts nog op dat in cassatie evenmin kan worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit (HR 9 okt. 1984, DD 85.069). Het middel, waarin verder niet wordt vermeld waarom 's hofs motivering van de straf onvoldoende is, acht ik niet gegrond. Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.