ECLI:NL:PHR:2007:AZ5693 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBOVE:2016:5187

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

ECLI:NL:RBHAA:2010:BN5166

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARN:2011:BV9367

2. Mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

ECLI:NL:RBUTR:2008:BC6472

ECLI:NL:GHSHE:2015:738

ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5287

ECLI:NL:RBDHA:2017:1714

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1187

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:PHR:2009:BG5966 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01971/07

ECLI:NL:GHARN:2007:208

ECLI:NL:RBARN:2012:BX7606

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:948, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:938, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:RBOBR:2016:6592

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0056

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

ECLI:NL:PHR:2014:1700 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04833

ECLI:NL:PHR:2009:BI4056 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/13542

3. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:RBUTR:2008:BE8713

ECLI:NL:HR:2012:BT8778

ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3600

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

ECLI:NL:RBOBR:2014:5141

ECLI:NL:PHR:2007:AZ4752 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03335/05

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest:

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2 Beoordeling van het eerste middel. 3 Beoordeling van het derde middel. Uitspraak.

2. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:HR:2006:AV4834

ECLI:NL:RBAMS:2017:2714

ECLI:NL:PHR:2001:AD4377 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03023/00

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:RBMNE:2016:2617

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 1 december 2015 TEGENSPRAAK. Promis

3. Namens verdachte heeft mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

Voorrang hebben versus overschrijding van de maximumsnelheid

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8189

ECLI:NL:PHR:2011:BQ4203

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4699

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

ECLI:NL:RBDOR:2011:BU9099

ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ5994

ECLI:NL:GHAMS:2016:2091 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:959. Wetboek van Strafvordering 51f

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1193

ECLI:NL:HR:2008:BC1367

ECLI:NL:RBZUT:2010:BM1472

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

ECLI:NL:RBGEL:2015:3567

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:RBAMS:2003:AO1016

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHDHA:2016:3495

ECLI:NL:RBAMS:2008:BD6677

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:HR:2001:AD4466

ECLI:NL:GHSGR:2010:BO0993

Parketnummer: /17 Uitspraak: 2 november 2018 Tegenspraak

2. Namens verzoeker heeft mr Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:RBALM:2002:AE1677

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2013, nummer 22/ , in de strafzaak tegen:

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ8371

ECLI:NL:RBGEL:2013:5798

ECLI:NL:PHR:2013:1372 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/03450

Conclusie. RvdW 2011/616. Nr. 09/04750 A Mr. Aben Zitting 22 februari Conclusie inzake: [Betrokkene]

Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht 448, geldigheid:

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

3.3. Aan de bewezenverklaring van de feiten heeft het hof nog een nadere bewijsoverweging toegevoegd met de volgende inhoud:

ECLI:NL:GHARL:2016:7862

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:RBAMS:2017:5462

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2007:AZ5693 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 20-02-2007 Datum publicatie 20-02-2007 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie 00856/06 J Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5693 Strafrecht Onder normale bezigheden a.b.i. art. 6 WVW 1994 dienen te worden verstaan bezigheden die kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden of bezigheden die daarmee vergelijkbaar zijn (HR LJN AA9370, NJ 2001, 162). Blijkens de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat X een zware hersenschudding heeft opgelopen a.g.v. de aanrijding en dat X als gevolg daarvan bijna 4 weken niet heeft kunnen werken. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, a.b.i. art. 6 WVW 1994. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NS 2007, 126 JOL 2007, 127 RvdW 2007, 248 VR 2008, 5 Module Verkeer 2007/167 Conclusie Nr. 00856/06 J Mr Machielse Zitting 2 januari 2007 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-gravenhage heeft de verdachte op 28 oktober 2005 voor "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheid is ontstaan" en "schuldheling" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van veertig uren. 2. Mr. J.D. Boetje, advocaat te 's-gravenhage, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met zijn eigen gepubliceerde beleidsregels en richtlijnen met betrekking tot de inhoud van medische verklaringen. De medische verklaring die de officier van justitie bij het dossier heeft gevoegd voldoet volgens de steller van het middel niet aan de in de Aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994(1) beschreven voorwaarden. Bedoelde aanwijzing is immers recht in de zin van art. 79 RO en dient een rol te spelen bij het beoordelen van het optreden van het openbaar ministerie, aldus de toelichting. 3.2. De steller van het middel doelt op paragraaf 3.2 van de Aanwijzing artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (Scrt. 2004, 40). Deze luidt als volgt: "3.2. Medische verklaringen Naast de eigen verklaring van het slachtoffer over aard en duur van het letsel is de bewijswaarde van de medische verklaring bij artikel 6 WVW 1994 zaken essentieel. De rapportage/medische verklaring dient tenminste aan de volgende eisen te voldoen. - vermelding van datum en tijdstip waarop de arts het slachtoffer/ de gewonde heeft onderzocht; - een gedetailleerde/exacte beschrijving van het/de waargenomen letsel(s); e.e.a. in een leesbaar handschrift en in voor de medische leek begrijpelijk Nederlands. Medisch jargon en termen in het Latijn mogen ook, doch behoeven uitleg; - een duidelijke omschrijving van de (eventuele) medische ingrepen die hebben plaatsgevonden (aantal hechtingen (cq) operaties, reanimatie e.d.); - de duur van de herstelperiode of een reële schatting/prognose; - een prognose omtrent al dan niet volledig herstel en/of de suggestie om ( na een nader aan te geven periode) tot een medisch vervolgonderzoek over te gaan; - de vermelding van voorzienbare blijvende of tijdelijke ongeschiktheid of verhindering van de normale bezigheden; - de vermelding van een (eventuele) ziekenhuisopname en de te verwachten duur daarvan; - de beschrijving van een (eventueel) behandelplan en/of de vervolgbehandelingen; - de vermelding van (eventuele) consequenties op langere termijn ( bijvoorbeeld de noodzaak van plastische chirurgie). (...)" 3.3. Uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnotities blijkt dat de raadsman heeft betoogd dat het tenlastegelegd lichamelijk letsel niet bewezen kan worden verklaard en heeft in dat kader de, althans volgens de raadsman, onvolledige medische verklaring naar voren gebracht. De raadsman heeft derhalve een regulier bewijsverweer gevoerd. Het hof heeft het aangevoerde niet zo behoeven op te vatten dat het verzuim van het openbaar ministerie zelfstandig tot niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting of strafvermindering zou moeten leiden. De klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. 3.4. De klacht faalt ook om een andere reden. Het moge duidelijk zijn dat de verdachte geen rechten kan ontlenen aan genoemde paragraaf van de aanwijzing. Deze dient slechts om leden van het openbaar ministerie erop te wijzen op welke manier de bewijskracht van een medische verklaring kan worden geoptimaliseerd teneinde een succesvolle vervolging terzake van overtreding van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 te realiseren. In de inleiding van de Aanwijzing is o.a. het volgende opgenomen:

"Artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) heeft betrekking op het ernstigste verkeersmisdrijf dat de WVW 1994 kent. Deze aanwijzing beoogt een kader te schetsen voor het OM en de politie bij de beoordeling en de behandeling van dit zwaarste verkeersmisdrijf. Voorts beoogt de aanwijzing richtinggevend te zijn met betrekking tot het OM-beleid aan de hand van een reeks specifieke aandachtspunten." Het is dan ook niet zo dat een medische verklaring die niet aan de door het openbaar ministerie voor zichzelf opgestelde kwaliteitsnorm voldoet als een afwijking van het beleid moet worden gezien waarop verdachte zich met succes in rechte kan beroepen. Tevens zou het niet met het bewijsrechtelijk systeem in overeenstemming te brengen zijn als een in de ogen van de verdediging volgens de Aanwijzing onvolledige medische verklaring de rechter zou beknotten in zijn vrijheid het bewijsmateriaal te selecteren en waarderen. De beslissing over de bewijskracht van een medische verklaring, in welke vorm dan ook, is en blijft het domein van de rechter. 3.4. In de toelichting wordt er tevens over geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder dus ook de in de ogen van de steller van het middel gebrekkige medische verklaring, de bewezenverklaarde tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden als gevolg van het ongeval niet kan worden afgeleid. Nu uit de bewijsmiddelen de aard van de bezigheden van het slachtoffer niet zou blijken kan niet worden beoordeeld of de zware hersenschudding het verrichten van die werkzaamheden heeft verhinderd, aldus de toelichting. 3.5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard - voor zover van belang - dat: "hij op 30 maart 2004 te Dordrecht als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een bromfiets, daarmee rijdende over het fietspad van de Groenezoom, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door onvoorzichtig en onoplettend te rijden, immers, heeft hij toen aldaar op een bromfiets gereden terwijl hij niet in het bezit was van een bromfietscertificaat en heeft hij toen aldaar met die bromfiets niet op de rijbaan gereden, maar op het verplichte fietspad [dat verboden was voor bromfietsen, zoals aangegeven door middel van bord G11 uit bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990], en heeft hij toen aldaar gereden met een veel hogere snelheid dan de binnen de bebouwde kom voor bromfietsen toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur en is hij bij het met die [zeer] hoge snelheid inhalen van een zich op dat fietspad bevindende skater, die op dat moment slingerend aan het afremmen was, onvoldoende uitgeweken en heeft hij onvoldoende snelheid verminderd en is hij niet tijdig gestopt, waardoor hij met zijn bromfiets tegen die skater is aangereden, tengevolge waarvan die skater, (genaamd [slachtoffer]) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan." 3.6. Het hof heeft - voor zover van belang - de volgende bewijsmiddelen gebezigd: (i) de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte: Op 30 maart 2004 reed ik als bestuurder van een bromfiets over het fietspad langs de Groenezoom te

Dordrecht. Ik reed op dat fietspad terwijl ik wist dat ik daar met een bromfiets niet mocht rijden. Ik reed daar op een opgevoerde bromfiets met een geschatte snelheid van tussen de 60 en 70 kilometer per uur. Terwijl ik daar reed, zag ik een skater op het fietspad die slingerende bewegingen maakte. Op het moment dat ik de skater links inhaalde ben ik met de bromfiets tegen die skater, waarvan ik later hoorde dat die [slachtoffer] heet, aangereden. Ik heb niet getoeterd naar de skater omdat ik dacht dat hij mij wel zou horen. Toen ik de skater inhaalde kwam de skater plotseling naar links. Ik ben bezig mijn bromfietscertificaat te halen. (ii) de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte: Ik zag op 30 maart 2004 op het fietspad aan de Groenezoom te Dordrecht een skater voor mij verder op slingerende bewegingen maken. Toen ik mij twee meter achter hem bevond, heb ik een beetje extra gas gegeven om hem in te halen. Op dat moment kwam hij naar links. (iii) een proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid-Holland Zuid d.d. 6 mei 2004, inhoudende onder - zakelijk weergegeven - als relaas van opsporingsambtenaren: Op 30 maart 2004 kwamen wij verbalisanten op de plaats van het ongeval, te weten het fietspad gelegen naast de Groenezoom binnen de bebouwde kom te Dordrecht. Wij zagen een man met skeelers aan de voeten op het trottoir liggen. Wij zagen dat deze man gewond was aan zijn hoofd. De man bleek later te zijn genaamd [slachtoffer]. Wij zagen een man op het trottoir zitten die later bleek te zijn genaamd [verdachte] en wij zagen op het midden van het fietspad een bromfiets liggen. Genoemd fietspad is middels bord G11 -het hof leest G11 i.p.v. Cl1 en beschouwt dit als een kennelijke schrijffout- van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens aangeduid als verplicht fietspad. (iv) een tegenover de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] van 30 maart 2004, inhoudende -zakelijk weergegeven-: Op 30 maart 2004 zag ik dat er een man over het fietspad langs de Groenezoom te Dordrecht skeelerde die slingerende bewegingen maakte, kennelijk om af te remmen. Ik zag dat er een scooter op het fietspad langs de Groenezoom kwam aanrijden dezelfde kant op als de man op de skeelers. (v) een tegenover de politie afgelegde verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] van 22 april 2004, inhoudende -zakelijk weergegeven-: Op 30 maart 2004 skeelerde ik op het fietspad langs de Groenezoom te Dordrecht. Om mijn snelheid zo laag mogelijk te houden maakte ik slalombewegingen binnen de rechter rijstrook. Plotseling werd ik van achter door een scooter aangereden. Ik heb de scooter niet horen toeteren of remmen. Ik heb als gevolg van de aanrijding al bijna 4 weken niet kunnen werken. (vi) een medische verklaring van M. van de Besselaar, geneeskundige te Dordrecht, d.d. 31 maart 2004 met betrekking tot [slachtoffer]. Deze verklaring houdt -zakelijk weergegeven- onder meer in: Bijzondere mededeling: zware hersenschudding. 3.7. Uit de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad in HR 9 januari 2001, NJ 2001, 162 afgeleid dat bij het in art. 6 WVW 1994 geformuleerde onderdeel "waardoor een ander zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan" onder normale bezigheden dienen te worden verstaan bezigheden die weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als ambts- of beroepsbezigheden doch die daarmee vergelijkbaar zijn. 3.8. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer als gevolg van de door het ongeval veroorzaakte

zware hersenschudding al gedurende bijna vier weken (na het ongeval) niet heeft kunnen werken en derhalve verhinderd is geweest zijn normale bezigheden, die immers vergelijkbaar zijn met ambts- of beroepsbezigheden, uit te oefenen.(2) De aard van de normale bezigheden van het slachtoffer behoefde derhalve geen nader bewijs. Het bewezenverklaarde kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.(3) Ook deze klacht, en daarmee het middel, faalt. 4.1. Het tweede middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet heeft gehandeld volgens zijn eigen richtlijnen door na het ongeval niet de ouders van de verdachte in kennis te stellen. De steller van het middel doelt op paragraaf 3.5. van voornoemde Aanwijzing: "Minderjarige verdachten Personen vanaf 12 jaar die een zwaar verkeersongeval hebben veroorzaakt dienen te worden aangemerkt als verdachte en te worden verhoord. Altijd dienen bij strafrechtelijk minderjarigen, ouders, voogd of bewindvoerder in kennis te worden gesteld en van deze kennisgeving door de politie in het proces-verbaal melding te worden gemaakt." 4.2. In het arrest (p. 2) is het volgende opgenomen: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Voor zover de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft willen aanvoeren dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de politie zich niet heeft gehouden aan het voorschrift dat de ouders van de minderjarige verdachte in kennis dienen te worden gesteld van het strafbare feit, overweegt het hof dat de politie weliswaar niet volgens de geldende voorschriften heeft gehandeld, doch dat dit niet zodanig onrechtmatig is geweest dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden." 4.3. Het hof heeft wel degelijk bepaald beslist op het gevoerde verweer. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. 5.1. Het derde middel, gezien de toelichting, klaagt erover dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat schuldheling niet bewezen kan worden verklaard nu verdachte bij de verkoper van de fiets heeft geïnformeerd of de fiets gestolen was en de verkoper heeft verklaard dat dat niet het geval was. 5.2. Ten laste van verdachte is onder feit 2 bewezenverklaard dat: "hij op 3 maart 2004 te Dordrecht een fiets (merk: Gazelle; kleur grijs) voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;" 5.3. In HR 11 april 2006, LJN: AU9130 heeft de Hoge Raad onder andere het volgende bepaald: "Omvang van de motiveringsplicht 3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde

argumenten. 3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg (i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;" 5.4. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd: (i) de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte: Op 3 maart 2004 reed ik in Dordrecht op een damesfiets die ik had geleend van een jongen. Ik had een slecht gevoel over die fiets omdat ik had gezien dat het slot van die fiets was doorgezaagd en ik wist dat de jongen waarvan ik de fiets had geleend vaker met gestolen fietsen bezig was. (ii) een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid d.d. 4 maart 2004, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven- als relaas van deze opsporingsambtenaren: Op 3 maart 2004 zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], te Dordrecht een jongen op een fiets van het merk Gazelle rijden. Wij zagen dat het slot van de fiets was open gezaagd. Wij zagen op de fiets het framenummer [001] staan. Later bleek uit het bedrijfsprocessen systeem van de politie Zuid-Holland Zuid dat de fiets van diefstal afkomstig was. Hierop hebben wij de verdachte aangehouden die opgaf te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, wonende te [woonplaats], [a-straat 1]. (iii) een aangifte d.d. 16 december 2002 van [betrokkene 1]: Ik doe namens benadeelde [benadeelde partij] aangifte van diefstal van haar damesfiets, merk Gazelle, kleur grijs met serienummer [001]. Ik ben namens benadeelde bevoegd tot het doen van aangifte. Op 15 december 2002 bleek de fiets niet meer te staan waar deze geplaatst was. De fiets is eigendom van benadeelde. Benadeelde gaf niemand het recht of toestemming dit feit te plegen." 5.5. In de lijn van rechtsoverweging 3.8.2 onder (i) van het hierboven genoemde arrest kan gezegd worden dat het verweer zijn toereikende weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij een slecht gevoel had over de fiets omdat het slot was doorgezaagd en hij wist dat de jongen van wie hij die fiets had geleend vaker met gestolen fietsen bezig was. Het middel faalt. 6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve gronden voor vernietiging heb ik niet aangetroffen. 7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie de website www.om.nl. 2 Vgl. HR 1 november 2005, LJN AU1959; HR 29 november 2005, LJN AU4827. 3 Men zou tevens kunnen betogen dat een zware hersenschudding ook als zwaar lichamelijk letsel kan worden beschouwd (zie HR 24 juni 1975, NJ 1979, 26 en HR 30 mei 1989, NJ 1990, 116).