bron exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: Lbl KB Wouters 07016. Z.p. 1836 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_mer009merk01_01/colofon.htm 2010 dbnl
81 van de vreselijke storm en orkaan, welke op 19 November zo vele verwoestingen van brand en verbrijzeling, door ons gehele Nederland heeft aangericht, waardoor vele mensen en beesten hun leven hebben verloren en kerken en gebouwen zijn ingestort. Wijs: Hoe helder de zon, hoe duister de maan. O mensen, hoort eens wie gij zijt, Hoe God ten alle tijden, Onszalft en dan ook weer kastijdt, Met droefheid en verblijden. Zooals men ziet hierin dit lied, Hoe brand, wind en storm Verwoesting maakte heel enorm. In 't laatste van Novembermaand, Van het jaar zes en dertig, Stond menig mens hun oog betraand, Ja, 't viel hun bitter smertig. Toen Osdorpsdijk brak te gelijk, O grote God Hoe rampzalig was daar elk zijn lot. Want zo op een en zelfde stond Staat alles onder water, De storm verwoest het al ten grond, 't Stort neer met bar geklater. Daar vrouw en kind nauw redding vindt Op schuur en dak En smeken. Worstelen met ongemak. Prins Alexander ondervond Dit op zijn reis naar Leiden, Werd door een boom aan 't hoofd gewond, Wie kon zulk een ongeluk mijden;
82 Daar heel ons land werd aangerand Door een orkaan, Welk mens kan ooit Gods wil weerstaan. Hoe deerlijk zag 't te Dordt er uit Al met vijf boerenvrouwen, Die bijna zonken met een schuit, 't Was niet voor haar te houwen. Waar op twee mans, met roem en glans, Geen storm ontzien, Om aan dees vrouwen hulp te bien. Maar ach, wat bitter, droevig lot, Hun schuit raakt ook aan 't zinken. Hoe of men smeekt of bidt aan God, Vier vrouwen die verdrinken, Wijl een nog vlug bekomt de rug Van enen man, Die haar dus doende redden kan. Hoe deerlijk is ons Nederland Door deze storm geteisterd, Door water, wind en felle brand; Het mensdom staat verbijsterd. O wee, o wee, welk ramp van zee, Zal men hier naar Somtijds nog wel worden gewaar. Bijna geen plaats in 't Koninkrijk Is ongekwetst gebleven, Geen mens die leeft wat een ongelijk Van 't geen hier wordt beschreven. Dat heel ons land zo overmand, Door storm vernield, Ook menig schepsel heeft ontzield. Noem Haarlem, Leiden, Rotterdam, Nijmegen, Wageningen, Breda, Montfoort, daar allen kwam
83 Daar heel ons land werd aangerand Door een orkaan, Welk mens kan ooit Gods wil weerstaan. Hoe deerlijk zag 't te Dordt er uit Al met vijf boerenvrouwen, Die bijna zonken met een schuit, 't Was niet voor haar te houwen. Waar op twee mans, met roem en glans, Geen storm ontzien, Om aan dees vrouwen hulp te bien. Maar ach, wat bitter, droevig lot, Hun schuit raakt ook aan 't zinken. Hoe of men smeekt of bidt aan God, Vier vrouwen die verdrinken, Wijl een nog vlug bekomt de rug Van enen man, Die haar dus doende redden kan. Hoe deerlijk is ons Nederland Door deze storm geteisterd, Door water, wind en felle brand; Het mensdom staat verbijsterd. O wee, o wee, welk ramp van zee, Zal men hier naar Somtijds nog wel worden gewaar. Bijna geen plaats in 't Koninkrijk Is ongekwetst gebleven, Geen mens die leeft wat een ongelijk Van 't geen hier wordt beschreven. Dat heel ons land zo overmand, Door storm vernield, Ook menig schepsel heeft ontzield. Noem Haarlem, Leiden, Rotterdam, Nijmegen, Wageningen, Breda, Montfoort, daar allen kwam
84 1836 Dees stormen door te dringen Ook Amstelveen, Rijswijk meteen, Aan ongeluk bloot, Gevoelden ook dees zware nood. Van Zeeland heeft men ook bericht Een schrikkelijke tijding. Van stranden, en nog in 't gezicht Is veel, - meen geen verblijding Daar lijk op lijk ervan geeft blijk, Gespoeld op 't strand, Op zee door stormen overmand. O Christen mensen, al te zaam, Laat ons den Heer toch loven, En smeken bij zijn Heilige Naam, Om zegen hier van boven. Wij zijn gespaard nog hier op aard, En door Gods hand, Komt alles weer in goede stand.