3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

ECLI:NL:PHR:2014:309 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04225

1. De Rechtbank Amsterdam heeft op 30 december 2014 het door klager op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift ongegrond verklaard.

ECLI:NL:PHR:2001:AD4377 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03023/00

ECLI:NL:HR:2017:479. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/01158

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:PHR:2014:1700 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04833

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

ECLI:NL:GHSHE:2017:978

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

2. Namens verzoeker heeft mr Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:959. Wetboek van Strafvordering 51f

Conclusie. RvdW 2011/616. Nr. 09/04750 A Mr. Aben Zitting 22 februari Conclusie inzake: [Betrokkene]

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

ECLI:NL:PHR:2009:BG5966 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01971/07

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 16 februari 2017 TEGENSPRAAK

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht 448, geldigheid:

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:HR:2012:BT8778

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

ECLI:NL:RBROT:2017:3298

3. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:HR:2001:AD4466

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

ECLI:NL:PHR:2013:1372 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/03450

3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest:

ECLI:NL:PHR:2014:2288

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

JURISPRUDENTIE STRAFRECHT. Uitspraken 10 februari 2015 Paul Verloop

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:61 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer K13/0320

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2 Beoordeling van het eerste middel. 3 Beoordeling van het derde middel. Uitspraak.

ECLI:NL:RBROT:2016:10161

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:

ECLI:NL:GHSGR:2012:BX3976

3. Alvorens ik toekom aan de bespreking van het middel, besteed ik aandacht aan de vraag of de klager in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.

ECLI:NL:RBASS:2012:BW6312

2. Mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9218

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2. Beoordeling van het eerste middel. Uitspraak. 8 oktober Strafkamer. nr.

ECLI:NL:PHR:2016:382 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 15/01533

ECLI:NL:PHR:2013:1953 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/02723

3.3. Aan de bewezenverklaring van de feiten heeft het hof nog een nadere bewijsoverweging toegevoegd met de volgende inhoud:

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 1 december 2015 TEGENSPRAAK. Promis

ECLI:NL:RBBRE:2003:AN9917

ECLI:NL:PHR:2017:295 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 15/05952

ECLI:NL:GHARN:2007:208

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:GHSGR:2010:BO0993

ECLI:NL:PHR:2016:1104 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 15/02973

ECLI:NL:PHR:2008:BC3797 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 02784/06

ECLI:NL:GHAMS:2016:2091 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2016:3674

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen:

ECLI:NL:GHAMS:2014:264

ECLI:NL:RBOVE:2016:1117

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

ECLI:NL:HR:2016:2910. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1278, Gevolgd

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2013, nummer 22/ , in de strafzaak tegen:

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:RBBRE:2008:BC2556

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:HR:2006:AU8286

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:RVS:2015:1768

2. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

ECLI:NL:RBDHA:2017:5840

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2015:681 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 24-03-2015 Datum publicatie 28-05-2015 Zaaknummer 14/02394 Formele relaties Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1344, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie HR: art. 81.1 RO. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Conclusie Nr. 13/02394 Zitting: 24 maart 2015 Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 18 april 2014 de verdachte wegens 1. in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen en 2. belaging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, en met de toepassing van bijzondere voorwaarden. 2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. 4. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2014 staat vermeld dat de raadsman verweren voert als weergegeven in het verkorte arrest. Het arrest houdt in dit verband het volgende in: De raadsman heeft kort en zakelijk weergegeven- onder verwijzing naar de briefwisseling die als bijlage III bij het vonnis is opgenomen aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat aan de verdediging die van meet af aan getracht heeft in overleg te treden met het Openbaar Ministerie, niet de gelegenheid is gegeven in te gaan op een voorstel tot bemiddeling waardoor de verdachte een strafproces zou zijn bespaard. Het Openbaar Ministerie had de mogelijkheid een voorwaardelijk sepot aan te bieden aan de verdachte en heeft daarover niet met de verdediging overlegd. Het Openbaar Ministerie heeft toegelaten dat [betrokkene] zijn civielrechtelijk belang bij de medewerking van de verdachte bij de DNA-test heeft gebruikt als pressiemiddel; toen de verdachte op dat moment niet tijdig haar medewerking kon verlenen, is de aangifte doorgezet. Ten onrechte heeft de persofficier van justitie toen verklaard dat een minnelijke regeling is beproefd, maar niet is geslaagd. Door met deze benadering van

[betrokkene] mee te gaan en vervolgens de vervolging aan te vangen heeft de officier van justitie een onjuist gebruik gemaakt van haar bevoegdheid. Daarop past slechts niet-ontvankelijkheid als sanctie. Het hof oordeelt als volgt. Het hof stelt vast dat [betrokkene] op 1 juni 2011 aangifte heeft gedaan van stalking en op 18 mei 2011 een klacht heeft ingediend welke een voorwaarde is om tot vervolging over te gaan. Op enig moment heeft [betrokkene] om hem moverende redenen laten weten dat hij zijn klacht handhaafde. Gelet op hetgeen in de aangifte door [betrokkene] is aangevoerd met betrekking tot de door de verdachte jegens hem gepleegde handelingen, door hem als stalking omschreven, stond het het Openbaar Ministerie op dat moment vrij tot vervolging over te gaan. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd levert naar het oordeel van het hof geen beletsel op voor het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan. Het verweer wordt verworpen. 5. Voorop gesteld moet worden dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en ook bepalend is voor het antwoord op de vraag of en, zo ja, welke verweren zijn gevoerd. 1 Nu in de onderhavige zaak door de raadsman in hoger beroep geen pleitnota is overgelegd en voor de weergave van de verweren in het procesverbaal naar het verkorte arrest wordt verwezen, moet in beginsel worden uitgegaan van de weergave van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid zoals dat in het arrest is opgenomen. Voor zover het middel verwijst naar hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, kan het niet bij de beoordeling in cassatie worden betrokken. 2 6. Uit de toelichting leid ik af dat het middel bestaat uit verschillende onderdelen. Het eerste onderdeel keert zich tegen s hofs oordeel dat er sprake was van een klacht in de zin van art. 164 Sv op grond waarvan het openbaar ministerie de vervolging mocht aanvangen. 7. Ingevolge art. 285b, tweede lid Sr vindt vervolging wegens belaging niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. Onder klacht is te verstaan een aangifte met verzoek tot vervolging (art. 164, eerste lid, Sv). Het hof heeft vastgesteld dat de aangever aangifte heeft gedaan ter zake van stalking en dat hij voorts op 18 mei 2011 een klacht heeft ingediend. Dit feitelijke oordeel ten aanzien van het desbetreffende, als bewijsmiddel 5 opgenomen, gedingstuk is niet onbegrijpelijk. De steller van het middel wijst op de omstandigheid dat de schriftelijke klacht van aangever d.d. 18 mei 2011 als onderwerp heeft: Klacht t.z.v. stalking als bedoeld in artikel 164 Wetboek van Strafvordering. Die aanduiding laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het feit dat in de klacht wordt verzocht om een strafrechtelijk onderzoek doet hieraan niet af, reeds omdat de vervolging in deze term kan worden begrepen. 8. Voor zover het middel de klacht bevat dat de aangever de vervolgingsbeslissing heeft gebruikt om een civielrechtelijk belang veilig te stellen, geldt het volgende. Nu belaging een klachtdelict betreft, heeft de klager in zoverre invloed op de vervolgingsbeslissing. De beslissing of na een klacht daadwerkelijk vervolging plaatsvindt, is aan het openbaar ministerie. In de motivering van de afwijzing van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ligt besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie de ruime - grenzen van zijn bevoegdheid al dan niet tot vervolging over te gaan heeft overschreden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede in aanmerking genomen de weergave van het verweer in het verkorte arrest, geen nadere motivering. 9. Voor zover het middelonderdeel is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de vervolgingsbevoegdheid ontstond op het moment van de aangifte, faalt het. Het arrest bevat geen aanknopingspunt voor deze lezing. In zoverre berust het middel op een verkeerde lezing van het arrest en ontbeert het derhalve feitelijke grondslag.

10. Ten slotte bevat het middel de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de persofficier van justitie in strijd met de waarheid heeft verklaard dat de mogelijkheden om te komen tot een minnelijke schikking zijn beproefd maar niet zijn geslaagd en dat daarbij de suggestie is gewekt dat zulks te wijten is aan de verdediging. 11. Niet onbegrijpelijk heeft het hof het aangevoerde verstaan als een onderdeel van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof niet heeft gerespondeerd op het desbetreffende verweer, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen beletsel oplevert voor het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan. Daarbij kon het hof de feitelijke juistheid van het aangevoerde in het midden laten. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, ook als zou worden uitgegaan van de feitelijke juistheid van het aangevoerde, geen sprake is van een situatie waarin in het voorbereidend onderzoek met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan. 3 Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en behoefde, mede gelet op hetgeen volgens het verkorte arrest namens de verdediging is aangevoerd, geen nadere motivering. 12. Het middel faalt. 13. Het tweede middel behelst de klacht dat het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. 14. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat: zij in de periode van 30 december 2010 tot en met 10 november 2011 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene], met het oogmerk [betrokkene] te dwingen iets te doen, immers heeft verdachte in bovengenoemde periode: -vele malen SMS-berichten naar het toestel van [betrokkene] gezonden, en -vele malen telefonisch contact gezocht met [betrokkene], en -vele malen diverse brieven gestuurd naar het emailadres van [betrokkene], en -via de media berichten over [betrokkene] verspreid, en -zich meermalen opgehouden in/bij de woning van [betrokkene]. 15. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen: De raadsman heeft -kort en zakelijk weergegeven- betoogd dat het handelen van de verdachte niet kan en moet worden gezien als stalking zoals door de wetgever bedoeld. De verdachte was zwanger van een kind dat door de verdachte was verwekt. Zij heeft van meet af aan een moeilijke zwangerschap gehad en had bepaalde verwachtingen ten opzichte van de verwekker van haar kind die verder strekten dan de enkele juridische verplichting tot kinderalimentatie. De verdachte was de enige die de belangen van haar kind kon behartigen en haar handelen is steeds daarop gericht geweest. Dat was een legitieme gedachte. Dat zij daarbij heftig heeft gereageerd, moet worden toegeschreven aan de problemen in haar (eerste) zwangerschap en de paniektoestand waarin zij verkeerde nu zij in haar zwangerschap alleen stond. Zij was boos en verdrietig en wilde dat

[betrokkene] zijn (morele) verantwoordelijkheid nam. Daarnaast heeft de raadsman opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat de pleegperiode op 7 januari 2011 is begonnen nu [betrokkene] toen niet ondubbelzinnig heeft kenbaar gemaakt geen contact meer te willen hebben. Na het teleurstellende bezoek op 20 januari 2011 heeft de verdachte wellicht erg veel en ook lelijke smsberichten gestuurd en telefonisch contact gepoogd te leggen, maar dat is gestopt zodra [betrokkene] een ander telefoonnummer nam. Ook heeft de verdachte niet eigener beweging contact gezocht met de media, maar is zij daartoe benaderd. Dat zij daaraan vervolgens haar medewerking gaf, mag haar niet worden verweten. [betrokkene] zelf heeft vervolgens olie op het vuur gegooid door een interview te geven in Het Parool. Het voorgaande houdt in dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken dan wel -mocht het hof daar anders over denken- dat een lichte strafrechtelijke afdoening past. Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde handelen wel degelijk valt onder het strafrechtelijk begrip "stalking". Bezien in het licht van de correspondentie in december 2010 en het gesprek op neutraal terrein eind december 2010 waarin [betrokkene] aan de verdachte ondubbelzinnig te kennen gaf dat "het kind haar probleem was", en de mededeling van [betrokkene] per mail van 30 december 2010 inhoudende dat de verdachte moet stoppen met het versturen van sms-berichten en hem via de mail alleen op de hoogte moet houden van hoe het met haar (de verdachte) ging, is het hof van oordeel dat bewezen is dat de pleegperiode is aangevangen op 30 december 2010. [betrokkene] was voldoende duidelijk in zijn afwijzing van contact met de verdachte anders dan per email en dan enkel ten aanzien van hoe het met haar ging, maar de verdachte heeft niet willen luisteren maar haar eigen wens tot (veel verdergaand) contact kost wat kost willen doordrukken. Anders dan de raadsman heeft bepleit is het hof van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van [betrokkene] zodanig zijn geweest dat - ook objectief bezien- sprake is geweest van een stelselmatige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer zoals in de aangifte ook is verwoord. Het hof verwijst naar de inhoud van de voor het bewijs gebezigde sms-berichten, naar het - onmiskenbaar grote - aantal sms-jes dat is verzonden en de intensiteit van de pogingen telefonisch contact te maken. Daaraan kwam pas een eind door een externe oorzaak namelijk doordat [betrokkene] een ander telefoonnummer nam dat de verdachte niet heeft kunnen achterhalen. Ook wijst het hof op de aanwezigheid van de verdachte bij en in de woning van [betrokkene] op 20 januari 2011 en 19 mei 2011 en op haar medewerking aan een artikel in het weekblad Privé waarbij zij wist dat zij daardoor [betrokkene] die in de mediawereld bekendheid geniet, in een zeer ongemakkelijke positie bracht. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte daarmee enkel de bedoeling kan hebben gehad [betrokkene] tegen zijn uitdrukkelijke wens in te dwingen de rol te vervullen die zij voor ogen had voor de verwekker van haar kind op de wijze zoals zij dat wilde. De verdachte heeft uitdrukkelijk geweigerd in te gaan op het aanbod van [betrokkene] om via een tussenpersoon in gesprek te gaan. Dat het handelen van de verdachte mogelijk is beïnvloed door haar psychische gesteldheid tijdens een moeilijke zwangerschap doet niet af aan de stelselmatige inbreuk die de verdachte daarmee op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene] heeft gemaakt, nog daargelaten dat de verdachte zelf ook heeft kenbaar gemaakt die inbreuk bewust te hebben gemaakt teneinde [betrokkene] uit te schelden en hem te dwingen aan haar en het op komst zijnde kind aandacht te geven. Het verweer wordt gelet op het voorgaande en onder verwijzing naar de inhoud van de bewijsmiddelen verworpen. 16. Voorop gesteld kan worden dat van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr eerst sprake kan zijn indien de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer een stelselmatig karakter hebben. Bij de beoordeling van de vraag of van stelselmatigheid sprake is, zijn als relevante factoren aan te merken de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. 4 Geen van deze factoren is als zodanig

doorslaggevend; het gaat om het totaalbeeld. Uit de hiervoor weergegeven bewijsoverweging volgt dat het hof ten aanzien van het toetsingskader geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 17. Uit de toelichting op het middel wordt duidelijk dat het middel in het bijzonder is gericht tegen het in de bewijsvoering betrekken van een interview dat de verdachte aan het weekblad Privé heeft gegeven. 18. Bewijsmiddel 19 luidt als volgt: 19. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een artikel in het weekblad Privé van 9 november 2011, met berichtgeving over [betrokkene] waaraan de verdachte blijkens de inhoud van het artikel en de daarbij geplaatste foto s (waarop verdachte en haar dochtertje te zien zijn) haar medewerking heeft verleend. Het artikel houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende in: Niet veel later is zij (het hof begrijpt: de verdachte) alsnog bereid haar verhaal te doen. Zij zegt: wat ik wel wil, is dat [betrokkene] zijn verantwoordelijkheden neemt. Ik was en ben niet meer dan een vrouw die hem op zijn verantwoordelijkheden wees en wijst. Ik had het allemaal op een harmonieuze manier met Rob willen oplossen. Hij heeft er echter voor gekozen mij te negeren. Hij mailde me dat hij geen contact meer met mij wilde. Omdat hij van de ene dag op de andere niets meer van zich liet horen, heb ik op een gegeven moment ook boze mails gestuurd omdat ik vond dat hij zijn verantwoordelijkheden moest nemen. 19. Het geciteerde interview kan volgens de steller van het middel niet worden gezien als een feitelijkheid die ertoe strekt wederrechtelijk inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. 20. Ik stel voorop dat het interview dat de verdachte aan het genoemde weekblad heeft gegeven slechts een onderdeel vormt van het totaal van gedragingen dat volgens het hof kan worden aangemerkt als belaging. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verdachte wist dat zij de aangever, die in de mediawereld bekendheid geniet, daardoor in een zeer ongemakkelijke positie bracht. Hiermee heeft het hof de omstandigheden waaronder de gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven van de aangever in aanmerking genomen. Daarbij gaat het om factoren die voor het bepalen van de stelselmatigheid van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte van belang kunnen zijn. Het hof heeft aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl diens oordeel evenmin onbegrijpelijk is. 21. Het hof is niet met zoveel woorden in gegaan op de opgeworpen stelling dat de verdachte niet uit eigen beweging contact heeft gezocht met de media, maar dat zij daartoe is benaderd. Het hof was daartoe ook niet gehouden. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk opgevat als een onderdeel van het bewijsverweer, dat het hof gemotiveerd heeft weerlegd. Het hof was niet gehouden op ieder detail van het verweer in te gaan. 5 22. Voor zover het gestelde al moet worden aangemerkt als een afzonderlijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, kan het feit dat het hof het aangevoerde niet met zoveel woorden heeft verworpen, niet

tot cassatie leiden. Het hof had het verweer immers slechts kunnen verwerpen. De omstandigheid dat het initiatief niet bij verdachte lag, kan immers niet afdoen aan het oordeel van het hof dat zij met het geven van een interview een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft (mogelijk) gemaakt. 23. Het derde middel behelst een klacht over de bewezen verklaarde periode ten aanzien van feit 2. Uit de bewijsmiddelen kan volgens de steller van het middel niet worden afgeleid dat de belaging is aangevangen op 30 december 2010. 24. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende in de periode van 30 december 2010 tot en met 10 november 2011, laat de mogelijkheid open dat de bewezen verklaarde gedragingen op een later moment dan op 30 december 2010 zijn aangevangen. 6 Reeds daarop strandt het middel. 25. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen. 26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 2 3 4 5 6 HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU1993, NJ 2006, 219. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 7e druk, blz. 180. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt niet in dat de raadsman ten aanzien van dit verweer heeft verwezen naar zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnota, laat staan dat hij dat op zodanige wijze heeft gedaan dat het hof zulks bezwaarlijk anders dan als een responsieplichtig verweer had moeten opvatten. Vgl. HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2687. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma. Zie onder meer HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710, NJ 2004, 426, m.nt. De Jong en HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Vgl. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728, NJ 2002/536, rov. 3.4.